Panorama Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein.

Over de betekenis van Bonifatius voor de Utrechtse kerk zie onze geheel als pdf-bestand raadpleegbare publicatie Bonifatius en de kerk van Nederland uit 2005.

Voor een samenvattend overzicht zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken.

Voor kanttekeningen bij de opvattingen van de Utrechtse archeologen in 2024 over de vroege kerkenbouw in Utrecht zie DOMunder ondersteboven.


[1]  W.S. van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk en Dagobert. Vraagtekens bij een brief van Bonifatius’, Millennium, tijdschrift voor middeleeuwse studies 24 (2010) 95-112.


Aanhef van de brief van Bonifatius
Deel van de brief van Bonifatius aan de paus in een van de oudste handschriften, daterend van het midden van de negende eeuw.


[2]  H.L. de Groot, ‘De Heilige Kruiskapel te Utrecht. Die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwänkt’, Bulletin KNOB 93 (1994) 135-149, ald. 135.

[3]  Zie hierover B. (= A.J.) van den Hoven van Genderen, De heren van de kerk. De kanunniken van Oudmunster in de Late Middeleeuwen (Utrecht 1997) 153, nt. 5.



Tremisse van Dagobert II
Tremisse op naam van koning Dagobert II.

Schedel van Dagobert II
Mogelijk de schedel van koning Dagobert II. Hij bevindt zich in het klooster van de zwartzusters in Mons (Bergen) in België.



[4]  E. Sauser, ‘Dagobert II’, in: Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon 23 (Nordhausen 2004) 252-253. Voor de geschiedenis van het Frankische Rijk is gebruik gemaakt van de gangbare literatuur.

[5]  B. Colgrave uitg.,  Vita sancti Wilfridi, auctore Eddio Stephano. The life of bishop Wilfrid by Eddius Stephanus (Cambridge 1927); beredeneerde en geannoteerde uitgave met Nederlandse vertaling door H. Moonen, Eddius Stephanus. Het leven van Sint Wilfrid (’s-Hertogenbosch 1946), waarvan hier gebruik gemaakt wordt.

[6]  Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 110.

[7]  Er bestaat slechts een late en dubieuze bron die zegt dat Dagobert II in Keulen geresideerd heeft (E. Ewig, ‘Frühes Mittelalter’, in: F. Petri en G. Droege red., Rheinische Geschichte I, 2 (Düsseldorf 1980) 29). Waarschijnlijk is hij in deze bron verward met Dagobert I.









[8]  Moonen, Eddius Stephanus, c. 28: Et nunc rex beneficiorum eius memoratus, diligenter poscens ut in suo regno episcopatum maximum ad civitatem Streithbyrg pertinentem susciperet.



[9]  Ald. c. 27.





















[10] Volledig met vertaling afgedrukt in onze publicatie C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’, in: E.S.C. Erkelens-Buttinger e.a. red., De kerk en de Nederlanden. Archieven, instellingen, samenleving (Hilversum 1997) 63-65; en in Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk.

[11] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 97 en 104-105.








[12] M. Gysseling en A.C.F. Koch uitg., Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I (Brussel 1950) nr. 173: omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso Traiecto castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentibus uel appenditiis, cum illo pascuę graueningo uel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur.



Bonifatius tiende eeuw

Afbeeldingen uit het leven van Bonifatius. Sacramentarium van Fulda, tiende eeuw.


[13] Et refert (nl. de Keulse bisschop), quod ab antiquo rege Francorum Dagobercto castellum Traiectum cum destructa aecclesia ad Colonensem parrochiam donatum in ea conditione fuisset, ut episcopus Coloniensis gentem Fresorum ad fidem converteret et eorum predicator esset. Quod ipse non fecit.





[14] Diplomata Belgica I, nr. 176. Over deze toeschrijving zie C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, Bonifatius en de kerk van Nederland (Utrecht 2005) 35-36, en de daar aangehaalde literatuur.




[14a] Diplomata Belgica I, nr. 175.

















[15] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 97 en 103.

[16] De bevestiging van het immuniteitsprivilege is ongedateerd, maar moet worden geplaatst tussen de troonsbestijging van Pippijn de Korte eind 751 en de dood van Bonifatius op 5 juni 754. Aannemelijk is dat zij is verleend samen met de bevestiging van het tiendprivilege op 23 mei 753.

[16a] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 95-96.





[17] Over eerdere pogingen om Bonifatius in een kwaad daglicht te stellen, gedaan door de mediëvisten Johanna Maria van Winter en Van Egmonds collega en leermeester Marco Mostert, zie C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’, 57-61;
Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk en onze publicatie Bonifatius en de kerk van Nederland, 59-61. Zie ook hieronder de aanvulling van 21 oktober 2015.



De moord op Bonifatius in een twaalfde-eeuws handschrift
De moord op Bonifatius in een twaalfde-eeuws handschrift.


[18] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 104, later nog herhaald op blz. 110.







[19] Zie hierover Broer en De Bruijn, Bonifatius en de kerk van Nederland, 23-24.

[20] Fana et dilubra destruxit et aecclesias construxit et sedem episcopalem et aecclesiam in honore sancti Salvatoris constituens in loco et castello, quod dicitur Traiectum.

[21] Zie Broer en De Bruijn, Bonifatius en de kerk van Nederland, 29-30.

[21a] Broer en De Bruijn, De eerste kerken, 28.










[22] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 102.

[23] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 95.

[24] Men zie bv. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis lexicon minus (Leiden-New York-Keulen 1993), lemma princeps, waar onder 2, met tal van voorbeelden, als betekenis princeps Francorum ofwel hofmeier gegeven wordt.

[25] Van Egmond, ‘Utrechts oudste kerk’, 100-101.

[26] Zie bv. Ewig, ‘Frühes Mittelalter’, 112.


Aanvulling van 21 oktober 2015:
Van Egmonds verhandeling past in een manier van mediëvistiek bedrijven, waarbij niet de bronnen voorop staan, maar ‘het creatieve selectieproces waarin contemporaine interesses het verleden vorm geven’. Een sterk staaltje hiervan biedt de recensie uit 2006 van onze publicatie Bonifatius en de kerk van Nederland door de mediëviste Janneke Raaijmakers in het tijdschrift Millennium. Onder de hierna volgende koppelingen treft u zowel deze recensie als onze persoonlijk aan haar gerichte reactie daarop. Voor de minder met de materie bekende lezer: er bestaat sinds enkele decennia in wetenschappelijke kring, met name onder Utrechtse mediëvisten, een theorie dat de Angelsaksische missionarissen, en vooral Bonifatius, een hetze tegen de Frankische bisschoppen hebben ontketend, die in werkelijkheid niet zo verdorven waren als zij het voorstelden. Ook Van Egmond laat zich kennen als een aanhanger van deze complottheorie.
Het al dan niet accepteren ervan zegt overigens niets over het door ons geschetste beeld van de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht.
Nog even een feitelijke onjuistheid in de recensie van Raaijmakers: volgens haar zeggen wij dat de bouw van een nieuwe Sint-Salvatorkerk bedoeld was ‘als reactie tegen de claims van het bisdom Keulen op Utrecht’. In werkelijkheid koppelen wij die bouw aan de pogingen, gedaan omstreeks 745, om een aartsbisdom Keulen te creëren met Utrecht als suffragaanbisdom, dus zeven à acht jaar vóór de claims van de bisschop van Keulen in 752/53.

De bouw van Utrechts eerste kerk en de vooringenomenheid van Bonifatius
door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn


Te citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘De bouw van Utrechts eerste kerk en de vooringenomenheid van Bonifatius’ (www.broerendebruijn.nl/Vooringenomenheid.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Was Bonifatius niet alleen een heilige en martelaar, maar ook vooringenomen, agressief, een oorkondenvervalser, een geschiedvervalser en een leugenaar?

In een artikel uit 2010 zet de mediëvist Wolfert (W.S.) van Egmond onder meer vraagtekens bij de interpretatie van de bekende brief van Bonifatius uit 752 of 753.[1] In dit stuk beklaagt de missionaris zich over de bisschop van Keulen, die zich meester wilde maken van de Utrechtse kerk (zie de brief met vertaling op Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk). Van Egmond beticht in zijn artikel de missionaris en kerkhervormer van ‘enorme vooringenomenheid’ en agressiviteit.

Koning Dagobert I of II?


Om te beginnen stelt Van Egmond het stichtingstijdstip van de eerste Utrechtse kerk ter discussie. Het is winst dat hij hiervoor niet meer uitgaat van de periode rond 600, die gebaseerd is op de inmiddels achterhaald te noemen interpretatie van twee koningsnamen in een oorkonde. Deze visie wordt of werd in ieder geval aangehangen door de Utrechtse archeoloog Huib (H.L.) de Groot[2] en de mediëvisten Bram (A.J.) van den Hoven van Genderen en Mayke (M.B.) de Jong.[3] Maar Van Egmond betwijfelt of die eerste kerk gesticht is door de Frankische koning Dagobert I (623-639) en stelt dat het eerder om Dagobert II (676-679) is gegaan. Tot nu toe wordt vrij algemeen aangenomen dat het eerstgenoemde betrof.

We zullen hier een aantal argumenten noemen die tegen zijn stelling pleiten. Om te beginnen de positie van laatstgenoemde koning. Zijn grootvader Dagobert I was de laatste Merovingische koning van wie gezegd wordt dat hij daadwerkelijk heeft geregeerd, en dan nog wel over het hele Frankische Rijk. Na zijn dood in 639 en het overlijden van zijn hofmeier Pippijn de Oude in 640 viel het Frankische Rijk opnieuw uiteen in Bourgondië in het zuiden, en verder het westrijk (Neustrië) en het oostrijk (Austrasië). Voor Dagoberts opvolgers als koningen in zowel Neustrië als Austrasië regeerden hun belangrijkste functionarissen, de hofmeiers, maar zij moesten voortdurend strijd leveren tegen de andere groten.

Dagobert II, geboren in 652, is al in 656 – dus vier jaar oud – koning van Austrasië geworden als opvolger van zijn overleden vader Sigibert III. In 661 werd hij gevangengenomen door hofmeier Grimoald, de zoon van Pippijn,  en overgeleverd aan bisschop Diderius van Poitiers, die hem in een Iers klooster stopte. Als opvolger van Dagobert II zette Grimoald zijn eigen zoon Childebert op de troon, die volgens hem door de overleden koning geadopteerd was en daarom Childebert adoptivus werd genoemd. Dagobert kwam later aan het Engelse koningshof terecht, waar hij bevriend werd met bisschop Wilfried van York.

Na de dood van Childebert adoptivus volgde Childerik II, een zoon van de Neustrische koning Chlodowech II, hem op, die ‘regeerde’ van 662 tot zijn gewelddadige dood in de herfst van 675. Toen haalden Austrasische groten onder leiding van hofmeier Wulfoald Dagobert uit zijn ballingschap terug en zetten hem, tot misnoegen van de Neustrische hofmeier Ebroin, op de Austrasische koningstroon. Daar hield hij zich in Elzas-Lotharingen bezig met vrome werken en stichtte er enkele kloosters. De regering van Austrasië werd intussen uitgeoefend door de hofmeier.

Al spoedig brak de strijd tussen Austrasië en Neustrië in alle hevigheid los en op 23 december 679 werd Dagobert tijdens een jachtpartij in de buurt van Verdun door zijn vijanden gedood en in het klooster Stenay aldaar begraven. Zijn ‘regeerperiode’ heeft dus maar een goede drie jaar geduurd.[4]

De stichting van een kerk in Traiectum (Utrecht) tijdens zijn koningschap is gezien het bovenstaande op zich niet uitgesloten, maar valt om te beginnen al uit de toon wat de beperkte actieradius van Dagobert II betreft. Wolfert van Egmond probeert die stichting in Utrecht aannemelijk te maken door te wijzen op de levensbeschrijving van bisschop Wilfried van York door Eddius Stephanus.[5] In deze in het algemeen betrouwbare vita staat dat Wilfried naar Freis (Friesland) is gereisd. Uit de context blijkt dat dit eind 678 is gebeurd. De bisschop bracht er de winter van 678 op 679 door bij de Friese ‘koning’ Aldgisel, bekeerde er volgens zijn geschiedschrijver vele duizenden tot het geloof en reisde daarna door naar koning Dagobert.

Wolfert van Egmond zegt: naar Dagobert in Keulen,[6] maar dat staat niet in de levensbeschrijving en het is verder ook erg onwaarschijnlijk.[7] Dat blijkt al op verschillende manieren uit de vita van Wilfried zelf. Om te beginnen wordt hier nergens gezegd dat deze in Utrecht geweest is. Wanneer het castellum daar toen in Frankische handen was geweest met daarin een door koning Dagobert II gestichte kerk, zou dit toch wel juist in deze levensbeschrijving vermeld zijn.

Terecht zegt Van Egmond dat het de vraag is of Wilfried Aldgisel in Utrecht ontmoet heeft – daar wordt gewoonlijk wel van uitgegaan –, maar wanneer dit wél het geval zou zijn geweest, dan betekende dit dat het castellum toen in Friese en niet in Frankische handen was. Met andere woorden: dan zouden de Franken de burcht al snel na de stichting van de kerk en de schenking aan Keulen hebben moeten prijsgeven.

Dat koning Dagobert II echter niet in Keulen resideerde maar veel verder naar het zuiden, in Elzas-Lotharingen, kan ook nog worden afgeleid uit de vermelding door Eddius Stephanus dat de koning aan bisschop Wilfried het bisdom Straatsburg aanbood, dat deze echter weigerde.[8] De bisschop reisde daarop verder naar de apostolische stoel in Rome.

Ten slotte: dat Utrecht – of althans wat in die tijd Friesland genoemd werd – toen niet in de Austrasische maar eerder binnen de Neustrische invloedssfeer lag, blijkt uit het feit dat de Neustrische hofmeier Ebroin aan Aldgisel een fors bedrag aanbood om Wilfried aan hem uit te leveren; wat Aldgisel overigens heeft geweigerd.[9]

Al met al moet de conclusie zijn dat het wel heel onwaarschijnlijk is dat koning Dagobert II (676-679)  in staat is geweest om het Utrechtse castellum in bezit te nemen, er een kerk te stichten en vervolgens de burcht met die kerk aan de bisschop van Keulen te schenken. Daarvoor was de politieke situatie in Austrasië tijdens zijn regeerperiode, als die al zo genoemd mag worden, te onrustig – er woedde een hevige strijd tussen Neustrië en Austrasië –, was de Austrasische invloedssfeer naar het noorden toe in deze periode te gering, om niet te zeggen nihil, en Dagobert II’s ‘regeerperiode’ te kort. We kunnen dan ook vasthouden aan de huidige opvatting dat het Dagobert I (623-639) is geweest die in Utrecht voor het eerst een kerk gesticht heeft en deze vervolgens met het castellum aan de Keulse bisschop heeft geschonken.

Bonifatius vooringenomen en agressief?

Wolfert van Egmond komt met een gedeeltelijk nieuwe interpretatie van de bekende brief van Bonifatius aan de paus, een van de belangrijkste, zo niet dé belangrijkste bron voor de vroege geschiedenis van de Utrechtse kerk. Gewoonlijk wordt deze brief gedateerd op 752/53.[10]

Om te beginnen uit hij de veronderstelling dat de schenking door koning Dagobert van de Utrechtse burcht met de daarin door de koning gebouwde eerste kerk aan de bisschop van Keulen slechts een deel van dat castellum heeft omvat. Hij leidt dit af uit het feit dat veel later, op 1 januari 723, die burcht aan aartsbisschop Willibrord is geschonken. Dat zou dan een – of hét – ander deel van de burcht moeten zijn geweest.[11]

Nu is er op grond van een schriftelijke bron zeker grond voor die veronderstelling. De schenkingsoorkonde van 1 januari 723 spreekt namelijk over ‘alles onder het gezag van de fiscus (het koningsgoed), wat ook maar in het castrum zelf, zowel binnen de muren alsook daarbuiten, met al het daaraangelegene of toebehoren, met die gravening van de weide of wat ook maar daar nu fiscus is’, kortom het koningsgoed, wat klaarblijkelijk niet het hele grondgebied omvatte.[12]

Wolfert van Egmond strekt een dergelijk meervoudig bezit ook uit tot de burcht zelf – wat op zich vanzelfsprekend níet noodzakelijk is – en komt tot zijn conclusie op grond van de dubbele schenking: eerst in de zevende eeuw door koning Dagobert aan Keulen en daarna in 723 door hofmeier Karel Martel aan Willibrord als hoofd van de Utrechtse kerk. Het zou hierbij dus in zijn opvatting om twee verschillende bezittingen zijn gegaan. Hoewel hij dat niet expliciet vermeldt, lijkt Van Egmond ervan uit te gaan dat de schenking aan Keulen vervolgens in stand is gebleven en dat Willibrord de andere Utrechtse kerk, de Sint-Salvator, gesticht heeft op dat – of het – andere deel van het castellum. Op pagina 101 van zijn artikel zegt hij namelijk: ‘geen enkele bisschop zal zijn gecharmeerd van het idee dat een collega-bisschop een kerk bezat direct naast de eigen (beoogde) kathedraal.’

Er valt hier heel wat tegenin te brengen. Om te beginnen beschouwden de Merovingische koningen zich als de rechtsopvolgers van de Romeinen en als zodanig ‘eigenaren’ van de Romeinse burchten. Dat zich hier dan nog een andere grondeigenaar bevond en zich kon handhaven, zoals Van Egmond wil, is daarmee al heel onwaarschijnlijk. Want het was hofmeier Pippijn de Middelste, die omstreeks 695 de burcht Traiectum aan Willibrord toewees als basis voor zijn missioneringswerk. Van Keulen wordt nergens gerept.

Verder is het verkeerd om in dit verband te denken vanuit de tegenwoordige opvattingen over rechten op onroerend goed. De Frankische machthebbers vonden het heel gewoon om schenkingen te herroepen, zelfs schenkingen aan kerkelijke instellingen. Dit laatste omdat de gezalfde koningen zich evengoed als de paus beschouwden als hoofd van de Kerk.

Hier komt nog bij dat de Utrechtse burcht met de kerk aan de Keulse bisschop was geschonken om vandaaruit de heidenen te gaan bekeren. Daar was echter niets van terechtgekomen, zoals Bonifatius in zijn brief aan de paus opmerkt.[13]

Verder: al vóór 723 had zowel de koning als de hofmeier belangrijke – om niet te zeggen: de belangrijkst denkbare – privileges aan de Utrechtse kerk onder aartsbisschop Willibrord verleend: het privilege van volledige immuniteit en het tiende deel van de koninklijke inkomsten.

Volgens een bevestigingsoorkonde van kort na het midden van de achtste eeuw zou het immuniteitsprivilege geschonken en eigenhandig ondertekend zijn door Clotharius quondam rex et Theodebertus quondam, met wie hoogstwaarschijnlijk bedoeld zijn koning Lotharius IV (718-719) en Theuderik IV (721-737).[14] Dit zou dan gebeurd zijn kort nadat hofmeier Karel Martel de Utrechtse burcht had heroverd op de Friezen na de dood van hun ‘koning’ Radboud.

Het tiendprivilege is volgens een andere oorkonde, daterend van 23 mei 753, geschonken door Pippinus rex Francorum, ‘koning’ Pippijn. Hiermee kan alleen hofmeier Pippijn de Middelste (687-714) bedoeld zijn. Uit de oorkonde valt af te leiden dat ook hofmeier Karel Martel (717-741) en hofmeier Karloman (741-747) hierna deze schenking nog hebben bevestigd of zelfs vermeerderd.[14a] Maar het oorspronkelijke privilege was dus al geschonken vóór de Utrechtse burcht na de dood van Pippijn in 714 weer enkele jaren in handen van de Friezen was gevallen.

In de zojuist genoemde bevestigingsoorkonden van kort na het midden van de achtste eeuw, die gesteld zijn op naam van de kerk van Sint-Maarten – dus op naam van de opvolgster van de eerste, door koning Dagobert gebouwde kerk –, komt de bisschop van Keulen niet voor. Omdat deze bisschop echt ‘Frankisch’ was, zou dat toch bij een schenking door de Frankische koning vanzelfsprekend zijn geweest, en dit temeer omdat die bisschop zelf op dat moment nog goed op de hoogte was van de aan een van zijn voorgangers gedane schenking.

Wolfert van Egmond suggereert dat het Bonifatius is geweest die de strijd met Keulen is aangegaan. Van Egmond beticht hem van ‘een enorme vooringenomenheid’ en noemt hem ‘agressiever’ dan doorgaans is aangenomen.[15] Maar los van de vraag of dit terechte typeringen zijn, wat voor belang Bonifatius erbij gehad kon hebben om een slapende Keuls/Frankische hond wakker te maken, maakt Van Egmond niet duidelijk. Het is dan ook uiterst onwaarschijnlijk dat de gang van zaken zo geweest is, en dit te meer omdat op verzoek van Bonifatius koning Pippijn kennelijk zonder problemen de privileges bevestigd heeft die al decennia eerder aan de Utrechtse kerk onder aartsbisschop Willibrord waren verleend.[16] Bovendien had Bonifatius naar eigen zeggen op verzoek van Pippijns voorganger Karloman na de dood van Willibrord in 739 in Utrecht een bisschop aangesteld. Van Egmond gaat aan deze mededeling in de brief voorbij. Hij laat haar zelfs weg in de gedeeltelijke vertaling die hij van de brief geeft.[16a] Maar vanuit zijn optiek geredeneerd had hij vanzelfsprekend ook dit gegeven in het betoog van Bonifatius moeten vermelden en vervolgens in twijfel moeten trekken.

Ten slotte: wanneer de juridische positie van Keulen sterk was geweest, zoals Van Egmond aanneemt, dan had koning Pippijn de Utrechtse kerk toch zonder enig probleem aan de Keulse bisschop kunnen toewijzen. Hij heeft dat echter niet gedaan, maar daarentegen de onder Willibrord toegekende privileges op naam van de Utrechtse Sint-Maartenskerk bevestigd.

We willen nog eens benadrukken dat niemand minder dan Bonifatius zich zeer voor het zelfstandig voortbestaan van de Utrechtse kerk heeft ingespannen. Hij wendde zich hiervoor tot de juiste instanties: de paus en koning Pippijn. Dat hij zich daarbij in zijn brief aan de paus schuldig heeft gemaakt aan enige overdrijving ontkennen we niet. Maar om aan de eerder geuite beschuldigingen van manipulatie, oorkondenvervalsing, geschiedvervalsing en leugens[17] nu ook nog vooringenomenheid en agressiviteit toe te voegen, vinden we op zijn minst overdreven. We zijn van mening dat de vooringenomenheid eerder bij Wolfert van Egmond te vinden is: omdat een enkele mededeling van Bonifatius aantoonbaar niet geheel juist is, zal de rest ook wel gelogen zijn.

Speculaties en onjuistheden

Om tot zijn in onze ogen nogal gewrongen (re)constructies te komen, vinden we bij Wolfert van Egmond tal van speculaties. Behandeld zijn hiervóór al zijn veronderstellingen dat niet koning Dagobert I maar zijn naamgenoot Dagobert II de eerste Utrechtse kerk gesticht heeft en verder dat de burcht minstens twee grondeigenaren heeft gehad.

Het zou te ver voeren en ook weinig zinvol zijn al zijn speculaties hier op te sommen. We beperken ons tot twee, om te beginnen dat de bisschop van Keulen ‘de eigendom (van het eerste kerkje) met enige regelmaat bevestigd (moet) hebben lang voordat Bonifatius zijn brief schreef, bijvoorbeeld door te zorgen dat daar (af en toe) de mis werd gevierd’ en dat het kerkje dus ‘niet zo vervallen was als Bonifatius stelt’.[18] Van Egmond hecht dus geen geloof aan het woord van Bonifatius in zijn brief aan de paus dat dit kerkje door de heidenen verwoest was en later door aartsbisschop Willibrord weer ‘vanaf het fundament’ was opgebouwd. Moeten we het ons dan zo voorstellen dat, terwijl Willibrord in zijn Sint-Salvatorklooster met Sint-Salvatorkerk huisde, er af een toe een priester of de bisschop zelf uit Keulen kwam om in de Sint-Maartenskerk de mis te komen opdragen? Dat lijkt ons toch wel erg onwaarschijnlijk.

Hier wreekt zich het feit dat Van Egmond zich slechts baseert op een beperkt aantal bronnen. De historiografie van de vroege Utrechtse kerk zegt namelijk dat Willibrord, toen hij het Utrechtse castellum van hofmeier Pippijn de Middelste als missiebasis kreeg aangewezen, niet begon met het verwoeste kerkje te herbouwen, maar dat hij eerst een nieuwe kerk bouwde, die hij aan het Heilig Kruis wijdde, waarmee onmiskenbaar Sint-Salvator is bedoeld.[19] Ook Bonifatius zegt in zijn brief met zoveel woorden dat Willibrord een Sint-Salvatorkerk bouwde.[20] Pas later heeft Willibrord de verwoeste kerk ‘vanaf het fundament’ herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd.[21] In de visie van Van Egmond moet hij dus werk ten behoeve van de kerk van Keulen hebben verricht. Het moet weer buitengewoon ongeloofwaardig worden geacht.

Ronduit verkeerd is het om, zoals ook Van Egmond nu weer doet, de Sint-Salvator ‘een tweede kerk’ te noemen. De Sint-Salvator was onmiskenbaar de eerste kerk van Willibrord, waarin deze de eerste doopvont en zijn bisschopszetel heeft geplaatst. Dit blijkt zowel uit de brief van Bonifatius als uit de historiografie.[21a] De latere kerkelijke geschiedenis van Utrecht wordt misverstaan wanneer men ervan uitgaat dat de eerste kerk de Sint-Maartenskerk was (iets wat het aan Sint-Maarten gewijde domkapittel later overigens maar al te graag wilde doen geloven; zie Geschiedvervalsing door het Utrechts domkapittel).

Dat Bonifatius de kwestie met Keulen zelf opgerakeld heeft tijdens een sedisvacatie in Keulen is eveneens speculatief.[22] In zijn brief aan de paus maakt Bonifatius melding van zijn strijd met de Keulse bisschop, die hij sprekend opvoert. Dit pleit al niet erg voor Van Egmonds idee. Maar bovendien gaat deze er kennelijk vanuit dat men in Rome niet op de hoogte was van een dergelijke sedisvacatie. Trouwens, wanneer dat daar pas later bekend zou zijn geworden, dan zou Bonifatius zich met zo’n leugen alsnog onmogelijk hebben gemaakt. Het enige verweer zou dan nog hebben kunnen zijn dat de discussie met de Keulse bisschop al in een eerdere fase had plaatsgevonden. Ook deze stelling van Van Egmond moet daarom weer even speculatief als onaannemelijk worden genoemd.

Wat de onjuistheden in het artikel van Wolfert van Egmond betreft hebben we al gewezen op zijn bewering dat volgens Eddius Stephanus bisschop Wilfried van York koning Dagobert II in Keulen bezocht heeft. Verder hebben we zojuist vermeld dat hij ten onrechte de Sint-Salvator beschouwt als ‘een tweede kerk’. Ook beweert Van Egmond dat Bonifatius in zijn brief de Frankische hofmeier ‘koning’ noemt.[23] In de tekst van zijn brief staat echter princeps, en dat hoeft niet vertaald te worden met koning, maar kan onder meer ook hofmeier betekenen.[24] Tot slot noemen we nog zijn idee dat Keulen al in 777 een aartsbisdom is geworden;[25] dit is pas gebeurd aan het eind van de achtste eeuw, waarschijnlijk in 794 of kort daarna.[26]

Al met al nogmaals: wie was/is er nu eigenlijk vooringenomen: Bonifatius of Wolfert van Egmond?

Tot besluit

Het is duidelijk dat wij Van Egmonds opvatting dat koning Dagobert II (676-679) ‘minstens zo’n goede kandidaat‘ voor de bouw van de eerste kerk in Utrecht is geweest als zijn voorganger Dagobert I (623-639) niet delen. Integendeel, er pleit veel meer tegen dan voor. Ook heeft hij ons er niet van kunnen overtuigen dat het Bonifatius is geweest die ruzie heeft gezocht met de bisschop van Keulen.

In het begin van zijn artikel geeft Van Egmond een overzicht van wat hij ‘het heersende beeld’ noemt, maar aan het einde ontbreekt een synopsis van zijn eigen voorstelling van de geschiedenis van de vroege Utrechtse kerk. Zijn bijdrage verzandt in speculaties waar weinig mee te beginnen valt omdat ze én ongeloofwaardig én niet te verifiëren of te falsifiëren zijn.

Dat Wolfert van Egmond vraagtekens zet bij interpretaties is hem niet aan te rekenen – geschiedenis is nu eenmaal een discussie zonder eind – maar zijn behandeling van de stof vinden wij methodisch onjuist. Hij plaatst zijn gegevens namelijk niet in de algemene context van de geschiedenis van het vroegmiddeleeuwse Utrecht of, liever nog, van het Frankische Rijk, maar beperkt zich tot het oppikken van enkele elementen daarin. Bovendien maakt hij nagenoeg alleen gebruik van de min of meer contemporaine schriftelijke bronnen, met verwaarlozing van vele andere gegevens, en dan weegt hij die bronnen ook nog op een volgens ons discutabele, om niet te zeggen tendentieuze manier. Hij borduurt namelijk voort op aannames die aantoonbaar ongeloofwaardig zijn en vooral op het door hem gekozen uitgangspunt dat Bonifatius onbetrouwbaar is. Aangezien de door Van Egmond gebruikte bronnen zeer beperkt in aantal zijn, is dit een werkmethode die naar onze overtuiging bijna per definitie tot verkeerde resultaten leidt. Om tot een plausibel beeld van de historische werkelijkheid te komen – meer mag voor de Vroege Middeleeuwen niet verwacht worden – dienen ons inziens alle relevante bronnen, ook die uit later tijd en van een andere aard dan de schriftelijke, steeds in de relevante context, in de analyse te worden betrokken.

© 2011-2024 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2011; laatst bewerkt 13 juni 2024.