Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie ook
Domplein revisited
Utrechts eerste kerk revisited
Vroegmiddeleeuwse munten revisited
PR1 en PR2 revisited
De uitgave De Utrechtse Domtoren.
    Trots van de stad en de eerste kerken

Over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie uit 2013 De eerste kerken op het Utrechtse Domplein.

Voor een samenvattend overzicht zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken.

Voor een overzicht van onze bijdragen aan het onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht zie de webpagina Op en rond het Domplein.

DOMunder ondersteboven
Kanttekeningen bij een opgravingsverslag
door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘DOMunder ondersteboven. Kanttekeningen bij een opgravingsverslag’ (www.broerendebruijn.nl/DOMunder.html.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Tot onze verrassing werden wij op 24 mei 2024 via Academia.edu opmerkzaam gemaakt op een verslag op naam van de archeologen Robert Hoegen, Eric van Wieren en Herre Wynia, met de titel DOMunder. DP029: Archeologisch onderzoek in het hart van Utrecht. Basisrapportage Archeologie 133. Deze publicatie leek al verschenen te zijn in juni 2023, maar bij navraag bleek dat zij officieel gaat verschijnen op de Utrechtse Stadsdag, 2 juni 2024. Tevens bestaat DOMunder dan tien jaar.
Titelpagina DOMunder

Aanvulling van 7 juni 2024:
Op de website van DOMunder houdt stadsarcheoloog Herre Wynia een aansprekend verhaal over het rapport, waarbij hij onder meer zegt dat het gebruikt kan worden voor verder onderzoek. Historisch onderzoek, dus onderzoek van de geschreven bronnen, wordt hierbij niet vermeld. Met dat onderzoek zijn wij inmiddels al meer dan dertig jaar lang bezig. Helaas zijn de resultaten daarvan niet of nauwelijks door de opeenvolgende Utrechtse stadsarcheologen, Tarq Hoekstra, Huib de Groot en Herre Wynia,
en hun collega-archeologen benut. Omdat zij zich vooral op soms verouderde, soms dubieuze literatuur baseren, zijn hun conclusies nogal eens zeer aanvechtbaar.
Het is een verslag van maar liefst 490 pagina’s. In beginsel gaat het over de opgravingen op het Domplein van 2013/14, maar in werkelijkheid bevat het veel meer historische, geologische en archeologische gegevens en interpretaties over de kern van de stad Utrecht.

Voorts is het verslag een voortzetting van en aanvulling op het in 2015 verschenen verslag Domplein revisited. Basisrapportage Archeologie 64 over de heropgraving uit 2011 in de werkput van Van Giffen XIX op het Domplein, tussen het oorlogsmonument en de straat, van de archeologen René (R.J.P.) Kloosterman en Robert (R.D.) Hoegen.

Behalve bovengenoemde redacteuren/auteurs hebben aan het nieuwe verslag DOMunder meegewerkt: Marieke van Dinter, Erik Graafstal, Elizabeth den Hartog, Nils Kerkhoven, Frans Kipp, Anita Koster, Constance van der Linden, Aleth Lorne, Luc Megens, Yolande Meijer, Bertil van Os, Sebastiaan Ostkamp, Marlous Pelger en Hendrik-Jan Tolboom.

Het is alle Utrechtse onderzoekers ongetwijfeld bekend dat wij ons al sinds 1992 behalve in ons beider dissertaties ook in artikelen en vanaf 2010 op onze website hebben beziggehouden met de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht. We hebben daarom met grote belangstelling uitgezien en in de loop van de jaren ook regelmatig navraag gedaan naar de verschijning van het wettelijk voorgeschreven definitief onderzoeksverslag (DO) over de meest recente opgravingen op het Domplein, waarin met name ook de geologische en archelogische bevindingen in hun context zouden zijn geplaatst.

Op het eerste oog al blijkt het resultaat teleurstellend. Om te beginnen worden de historische interpretaties niet of nauwelijks verantwoord, noch in de tekst, noch in de buitengewoon spaarzaam geplaatste noten. Verder blijken slechts enkele van onze publicaties te zijn vermeld en zijn deze dus mogelijk ook niet gebruikt, laat staan dat het daarin beargumenteerde getoetst is aan andere opvattingen. Onder de niet vermelde uitgaven noemen we met name de uitvoerigste en meest fundamentele:
Bonifatius en de kerk van Nederland (Utrecht 2005);
De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een samenhangende visie (Utrecht 2013).

In beide publicaties hebben we in een – overigens meestal eenzijdig gebleven – discussie met andere auteurs op uitvoerig beargumenteerde wijze onze standpunten over de kerstening en de vroege kerkenbouw in Utrecht gegeven.

De komende tijd zullen wij nu ook aandacht gaan besteden aan het zojuist verschenen opgravingsverslag DOMunder. DP029: Archeologisch onderzoek in het hart van Utrecht, en met name aan de context waarin de geologische en archeologische bevindingen zijn geplaatst.

Hieronder als begin:
Titelpagina Bonifatius en de kerk van Nederland 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord –
2024: Bonifatius in Utrecht doodgezwegen


Nadat wij al in 1997 in een artikel in de aan prof. dr. C. Dekker opgedragen bundel De kerk en de Nederlanden op het belang van Bonifatius voor de Utrechtse kerk hebben gewezen, hebben we daar in 2005 een aparte publicatie aan gewijd: Bonifatius en de kerk van Nederland. Deze uitgave is inmiddels al een aantal jaren volledig digitaal raadpleegbaar via onze website. Zowel het artikel als de publicatie ontbreken evenwel in de literatuurlijst van het onderzoeksrapport DOMunder. In beide publicaties hebben we aan de hand van de bronnen aangetoond dat Bonifatius behalve organisatorisch ook als kerkbouwer voor Utrecht een grote rol heeft gespeeld. Als beoogde kathedraal voor een nieuw te stichten bisdom bouwde hij omstreeks 745 een nieuwe Sint-Salvatorkerk naast de eerste Sint-Salvator van Willibrord in het Romeinse hoofdgebouw. Over deze nieuwe kerk is later ook de grotere Sint-Salvator of Oudmunsterkerk heengebouwd, die, net als de daaraan verbonden gemeenschap van geestelijken, mede aan Bonifatius gewijd is geweest.

Nu is het wel zo dat de in het rapport behandelde opgravingsputten XIX en XX van Van Giffen ten noorden van de Sint-Salvatorkerk liggen, maar daar zijn recentelijk wel leidingen doorheen gegraven, waarvan de opgravingsresultaten in het rapport zijn meegenomen. Maar bovendien pretendeert het opgravingsverslag, zoals hierboven vermeld, wél de historische context van de geschiedenis van de Utrechtse kerk te geven, en met name ook die van de vroege kerkenbouw. Daarin had Bonifatius gezien zijn rol als kerkbouwer in Utrecht niet mogen ontbreken. Toch komt in het hele onderzoeksverslag DOMunder de naam Bonifatius niet één keer voor!
Titelpagina De eerste kerken op het Utrechtse Domplein
De eerste kerken op het Utrechtse Domplein.
Een samenhangende visie


In de uitgave onder deze naam hebben we in 2013 niet alleen opnieuw een uitvoerig overzicht gegeven van de kerstening en vroege kerkenbouw in Utrecht, maar ook een kritische beoordeling van de publicaties van andere auteurs hierover sinds de eerste nieuwe opgraving op het Domplein uit 1992.

Ook deze publicatie komt niet voor in de literatuurlijst van het nieuwe opgravingsrapport DOMunder.

Inmiddels is De eerste kerken op het Utrechtse Domplein op enkele tientallen exemplaren na uitverkocht. Daarom wordt zij hierbij volledig en voor iedereen raadpleegbaar via onze website op internet gezet.

Zoals elders op deze website staat zijn de nog aanwezige papieren exemplaren verkrijgbaar voor € 2,50 + eventuele verzendkosten.
 
Naar een aantal webpagina's wordt verder ook in het onderstaande verwezen. Een overzicht van onze bijdragen aan de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht en de gebeurtenissen vanaf de eerste nieuwe opgraving van 1993 vindt u op de webpagina Op en rond het Domplein.

Archeoloog Hoegen bij het westprofiel
Aan het eind van de opgraving van 2011 gaf archeoloog Robert Hoegen een toelichting bij de vroeg- en hoogmiddeleeuwse bouwresten in het westprofiel van put XIX van Van Giffen. Twee jaar later, in 2013, hebben wij ons onderzoeksverslag De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een samenhangende visie gepubliceerd. Zie uit dat jaat ook onze reactie De uitgave De Utrechtse Domtoren. Trots van de stad en de eerste kerken in Utrecht. In 2015 verscheen het opgravingsverslag Domplein revisited.
Voor onze reacties zie bovenaan de pagina.
Foto M.W.J. de Bruijn 9 september 2011.

Het opgravingsverslag DOMunder iets nader bekeken

De afgelopen week – het is inmiddels 5 juni, de feestdag van de heilige Bonifatius – hebben wij aan de hand van het opgravingsrapport DOMunder kunnen vaststellen dat het lijkt alsof bij de Utrechtse archeologen de tijd heeft stilgestaan. Aan het eind van het verslag worden ‘onderzoeksvragen’ gesteld waarop wij voor een aanzienlijk deel al sinds 1992 in de loop van de jaren een antwoord hebben gegeven aan de hand van al het toen beschikbare bronnenmateriaal, zowel geologisch en archeologisch als historisch. Dat nu voorgesteld wordt om
historisch onderzoek te gaan doen, waarbij de resultaten van onze onderzoekingen gewoonweg worden genegeerd, vinden we ronduit verbijsterend. Of de Utrechtse archeologen het met onze bevindingen eens zijn of niet, ze hadden ze dienen te vermelden en zo nodig te bestrijden. Maar het systematisch doodzwijgen van de meeste en ten dele belangrijkste van onze publicaties mag zonder meer een gotspe worden genoemd.

Utrechts eerste kerk


Toen een kleine eeuw geleden, in 1929, het archeologisch onderzoek op het Domplein begon, was een van de onderzoeksvragen of ook de eerste Utrechtse kerk daar zou worden aangetroffen. Het nieuwe opgravingsrapport DOMunder gaat daar niet aan voorbij, maar besteedt er ook weinig aandacht aan. Bovendien worden de sporen tot aan de Gotische dom niet chronologisch behandeld, maar in de omgekeerde volgorde, eerst een vermeende domkerk van bisschop Balderik. Daarover straks.

Wat de eerste Utrechtse kerk betreft, op pagina 16 van het verslag lezen we dat de Merovingische koning Dagobert het Romeinse castellum aan de bisschop van Keulen zou hebben geschonken, ‘op voorwaarde dat het hij [sic] als basis voor de bekering van de Friezen zou gebruiken’. Over een kerk in het castellum wordt niet gerept. Dat is wel het geval op de volgende pagina, waar vermeld wordt dat ‘Willibrord het door Dagobert gebouwde en door de Friezen verwoeste Maartenskerkje binnen het castellum’ herbouwde. Daar wordt vervolgens aan toegevoegd:

‘Dat kerkje was oorspronkelijk mogelijk aan St. Thomas gewijd, maar Willibrord wijdde het aan St. Maarten, de patroonheilige van de Frankische vorsten. Een tweede kerk, ten zuiden van de Maartenskerk, werd aan Christus de Verlosser gewijd: de Sint-Salvator.’

Hier werd een noot aan toegevoegd, waarin voor de bouwgeschiedenis van de Sint-Salvatorkerk wordt verwezen naar de dissertatie van Jos Stöver (De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht (Utrecht 1997)). Maar dat de eerste kerk in Utrecht niet aan Sint-Maarten maar aan de apostel Thomas was gewijd, hebben wij al in 1995 uitvoerig aan de hand van de bronnen beargumenteerd.

Over een groot misverstand in het citaat betreffende die ‘tweede kerk’ zullen we het later hebben. Nu eerst nog weer terug naar de eerste kerk. Op bladzijde 185 van het rapport wordt gezegd:

‘Uit historische bronnen blijkt dat er in elk geval sinds de vroege achtste eeuw een kerk binnen de Romeinse castellummuren op het Domplein gestaan heeft. Mogelijk dateert de oudste (houten?) kerk zelfs uit circa 630, de tijd van de Merovingische koning Dagobert, de eerste Frankische koning die zijn invloed tot in Frisia probeerde uit te breiden.’

De hierop volgende tekst komt later aan de orde. Waar het hier om gaat is dat de door Dagobert gebouwde en door hem aan de apostel Thomas gewijde kerk wel degelijk in de historische bronnen aan de orde komt. De befaamde brief van Bonifatius uit 752/53 aan de paus is daarvan wel de belangrijkste bron.

Dat de eerste kerk van hout zou zijn geweest, achten we heel onwaarschijnlijk. De historische bronnen zeggen immers dat Willibrord de eerste kerk tot op de bodem verwoest had aangetroffen en van het fundament af opnieuw had opgebouwd (zie de brief van Bonifatius op de webpagina Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk). Zowel binnen het castellum als bij het veel grotere fort Vechten ten zuiden van Utrecht was voldoende bouwmateriaal aanwezig om een kerk van steen op te trekken. Dit alles maakt een houten kerk hoogst onwaarschijnlijk.

Hier is van belang te vermelden dat in 1989 de archeoloog Bert (L.R.P.) Ozinga, die de Romeinse sporen aan de hand van de opgravingen uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw heeft bestudeerd (Het Romeinse castellum (Utrecht)), tot de conclusie kwam dat drie bodemlagen, die de archeoloog Albert Egges van Giffen als Romeins had gedateerd (perioden VIa, VIb en VIc), in werkelijkheid vroegmiddeleeuws waren. Dit laatste wordt ook door de huidige archeologen Robert Hoegen, Eric van Wieren en Herre Wynia in hun rapport mee aangenomen (met name op de bladzijden 183 tot en met 187), maar zoals gezegd behandelen zij die sporen niet in de chronologische volgorde.

Domplein Van Giffen 11 maart
Afbeelding bij het artikel van A.E. van Giffen in het Nieuw Utrechts Dagblad van 11 maart 1949.
Oranje ingekleurd door de samenstellers van het rapport 
Domplein revisited de vroegmiddeleeuwse periode VIa en rood fase VIc. Van Giffen noemde deze bouwresten nog Romeins.
N.B. 'O. putwand' moet zijn 'westelijke putwand' en 'W. putwand'  'oostelijke putwand'.
Overgenomen uit
Domplein revisited, 34, afb. 3.10.

Domplein kerken
Onze reconstructie van de opeenvolgende bebouwing ter plaatse van het verdwenen schip van de domkerk.
Paars: Romeins tempeltje.
Oranje: resten van de noord- en zuidmuur van de door koning Dagobert omstreeks 630 gestichte Sint-Thomaskerk (periode VIa van Van Giffen).
Rood: resten van de Karolingische kerk van na 750 (periode VIc).
Grijs en zwart: resten van de Romaanse kerk van 1017-1023 (periode PR1 en PR2 van Van Giffen).
Gestippeld: omtrekken en pijlers van de Gotische kerk (vanaf 1485).
Het kruisje X geeft de plaats aan waar het tekstbord zal hebben gehangen dat de eerste kerk situeerde
in illo presenti fundo, 'op deze plek hier'.


Volgens de opgravers kunnen die oudste vroegmiddeleeuwse sporen – die wijzen op twee parallelle sleuven met een tussenruimte van ongeveer zeven meter (zie Utrechts eerste kerk revisited en de afbeelding) – niet ouder zijn dan circa 700. Zij merken hierover op:

‘Gezien de ligging ten opzichte van het wegdek van periode V [dit wil zeggen de laatste Romeinse periode] en de in het spoor aangetroffen vondsten, zoals de twee muntjes en een door Van Giffen gevonden scherf Badorf-aardewerk, zal dit spoor rond of kort na 700 dateren. Het is dus laat-Merovingisch. Dit is de periode dat Willibrord het Utrechtse castellum als uitvalsbasis voor zijn missiewerk gebruikt.’

Die conclusie is dus heel stellig, maar zij overtuigt ons allerminst. Om te beginnen krijgen de muntjes nu ineens een datering van omstreeks 700, maar in het opgravingsverslag van 2015, Domplein revisited, werden ze nog gedateerd tussen 650 en 700. Het verschil tussen beide opvattingen wordt niet genoemd, laat staan beargumenteerd.

Waarom zouden die muntjes trouwens moeten dateren uit de tijd dat de (onderste) fundering werd aangelegd? Die kunnen daar ook terecht zijn gekomen toen Willibrord rond 720 de verwoeste kerk van koning Dagobert vanaf het fundament heeft herbouwd of nog later. We komen daar vanzelfsprekend op terug. Overigens sprak Van Giffen destijds al van minstens twee, mogelijk drie gebouwen (VIa, VIb en VIc), dus niet slechts van sporen.

Aanvulling van 14 juni 2024:
Reinier van der Lof maakte ons erop attent dat het Badorf-aardewerk pas vanaf ongeveer 750 in gebruik is gekomen. Dit betekent dat de sleuf pas in die tijd of daarna is uitgebroken en niet in de tijd van Willibrord. Wij suggereren dat dit gebeurd kan zijn in 777, toen Utrecht weer een bisschop kreeg, of in 794/95, toen Utrecht een bisdom onder een nieuw gesticht aartsbisdom Keulen werd. De nieuwe Sint-Maartenskathedraal (periode VIc) zal dus in de tweede helft van de achtste eeuw gebouwd zijn.


Waarom de ligging van het Laat-Romeinse wegdek (periode V) hier van belang is, wordt in het rapport op geen enkele wijze beargumenteerd. En wat de andere opvattingen over de eerste kerken betreft, die zeer uiteenlopen, gaan de samenstellers van het rapport niet verder dan vermelding in een noot 26, zonder dat ook daar van beargumentering sprake is, noch pro noch contra.

Wat de ligging van die uitbraaksporen betreft, hebben wij er verder nog op gewezen dat deze precies tegenover de hoofdingang van het Romeinse hoofdgebouw, de principia, lagen. Deze ligging komt ook overeen met de plaats van een van de zogeheten overoude tafelen, die vroeger aan de zuidkant in het begin van het schip van de domkerk hing en die vermeldde dat op deze plek hier, in illo presenti fundo, de eerste kerk was gebouwd (zie ‘Overoude domtafelen’). Die feiten en argumenten op basis van deze en andere historische bronnen achten wij vele malen sterker dan de archeologische van Hoegen, Van Wieren en Wynia.

Wij zeggen hiermee overigens niet dat de teruggevonden uitbraaksleuven en sporen per se van de eerste, door koning Dagobert gebouwde kerk moeten zijn, maar zijn er ook allerminst van overtuigd dat de muren die in die sleuven gestaan hebben van omstreeks 700 dateren en niet van driekwart eeuw eerder, dus van de omstreeks 630 gebouwde kerk van Dagobert.

Tot er voldoende tegenbewijs is geleverd houden wij dus op basis van de historische bronnen vast aan onze eerdere conclusie dat ‘op deze plek hier’ omstreeks 630 door de Merovingische koning Dagobert de eerste Utrechtse kerk is gebouwd. Zij werd gewijd aan de apostel der ongelovigen, Sint-Thomas, en met het castellum aan de bisschop van Keulen geschonken, wellicht met de opdracht om de Friezen te bekeren. Daar kwam echter niets van terecht. De nog heidense Friezen heroverden omstreeks 650 de burcht op de Franken en verwoestten de kerk tot op de bodem.

Een groot misverstand

In het bovenstaande hebben we melding gemaakt van een groot misverstand in het opgravingsverslag van de archeologen. Het betreft hier het idee dat Willibrord bij zijn aankomst in Utrecht begonnen is met de herbouw van de verwoeste kerk van koning Dagobert en dat hij daarnaast een ‘tweede kerk’ gebouwd heeft, die hij gewijd heeft aan Sint-Salvator, de Verlosser. Al in 1995 hebben wij uitvoerig betoogd dat en waarom Willibrord juist is begonnen met de bouw van de Sint-Salvator en pas later, omstreeks 720, de verwoeste kerk van koning Dagobert vanaf het fundament heeft herbouwd en gewijd aan Sint-Maarten, de patroon van de Frankische koningen (in onze uitgave De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten). Deze opvatting is in overeenstemming met wat de historische bronnen zeggen, dus daar hoeven we verder niet over uit te weiden. Maar het ontkennen of negeren van deze werkelijkheid levert een beeld op dat in de hele kerkelijke geschiedenis van Utrecht doorwerkt. Zo wordt verkeerd begrepen waarom in Utrecht niet, zoals elders wel het geval was, alleen het domkapittel de bisschopskeuze heeft behouden. Dit kwam voort uit het feit dat niet het domkapittel maar het kapittel van Oudmunster de Utrechtse moederkerk is. Zo werd het domkapittel tegenover Oudmunster ook Nieuwmunster genoemd.
Het Domplein omstreeks 800
Het Domplein omstreeks 800.
1. De domtoren; 2. het restant van de huidige domkerk; 3 het Academiegebouw.
A. Het Romeinse hoofdgebouw, waarin zich de eerste Sint-Salvator en het klooster van Willibrord bevonden;
B. De Karolingische Sint-Maartensdomkerk (periode VIc van Van Giffen);
C. De omstreeks 745 door Bonifatius gebouwde Sint-Salvatorkerk.

De Sint-Salvatorkerk van Willibrord

Verder hebben we in onze publicaties uitvoerig beargumenteerd dat Willibrord die eerste Sint-Salvatorkerk met het daaraan verbonden klooster gevestigd heeft in het Romeinse hoofdgebouw. Daarvoor bleken zelfs twee concrete aanwijzingen in de historische bronnen voor te komen: Gregorius, hoofd van de Utrechtse kerk, liet zich in 776 op zijn sterfbed naar de deur van kerk brengen, waar hij met zicht op het altaar stierf, en de missionaris Alberik, neef van Gregorius, sliep wanneer hij vóór 776 in Utrecht was op de zolder van de kerk ‘die Willibrord gebouwd had’. Beide vermeldingen wijzen op een kerk en klooster in hetzelfde gebouw. De aanduiding ‘die Willibrord gebouwd had’ is belangrijk omdat er intussen een nieuwe Sint-Salvatorkerk was gebouwd.

De nieuwe, door Bonifatius gebouwde Sint-Salvator

In onze hierboven genoemde uitgave Bonifatius en de kerk van Nederland hebben we uitvoerig uiteengezet wat de betekenis van Bonifatius ook voor Utrecht is geweest. In het kader van zijn plannen voor de stichting van een aartsbisdom Keulen, waaronder een bisdom Utrecht zou komen te ressorteren, omstreeks 745, heeft hij hier een nieuwe kerk gebouwd, die als kathedraal zou fungeren. Van deze kerk zijn de fundamenten teruggevonden. Zij zijn geanalyseerd door Jos Stöver in zijn dissertatie uit 1997 (De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht). Het is spijtig dat Stöver de bouw van deze kerk heeft toegeschreven aan Willibrord en niet aan Bonifatius, maar dat dit te maken heeft gehad met de stichting van een bisdom Utrecht heeft hij goed gezien. Die stichting betrof namelijk niet Sint-Maarten maar Sint-Salvator. Voor wie meer auditief dan visueel ingesteld is, is er de streaming beschikbaar van de lezing die Martin de Bruijn gehouden heeft voor de Stichts-Hollands Historische Vereniging ter gelegenheid van het dertienhonderdjarig bestaan van de missionering van Bonifatius in Woerden in 2019. Ondanks de grote betekenis van Bonifatius voor de Utrechtse kerk, ook als kerkbouwer, komt zijn naam geen enkele keer [!] in het opgravingsverslag DOMunder voor.

De Karolingische domkerk

Heel wat meer aandacht besteden Hoegen, Van Wieren en Wynia aan funderingssporen waaruit een driebeukig gebouw kon worden gereconstrueerd. Al in 2012 zijn deze sporen op basis van de reconstructie door een vrijwilliger van de archeologische dienst, Gert (A.G.) Rauws, geanalyseerd door de bouwhistoricus Hein Hundertmark. Ze werden toegeschreven aan een zogenoemde dom van Balderik, gebouwd in de tiende eeuw, maar wij kwamen op basis van alle beschikbare gegevens toen al tot de conclusie dat het om de Karolingische domkerk zou gaan. We hielden het op een stichting in of kort na 751, toen onder de Karolingische koning Pippijn de kathedraalfunctie in Utrecht is overgegaan van Sint-Salvator op Sint-Maarten. De Utrechtse archeologen dachten toen nog dat deze kerk gebouwd was onder bisschop Balderik, maar wij hebben daar meteen al onze twijfels over uitgesproken (zie hierover De Karolingische domkerk van Utrecht). Kennelijk willen de samenstellers van het nieuwe rapport inmiddels wel inzien dat we toen gelijk hadden, en dat is winst. Maar een verwijzing naar onze bevindingen ontbreekt vanzelfspekend volledig.

Een dom van Balderik?

Opmerkelijk is echter dat ze ook nog plaats inruimen voor een kerk die gebouwd is onder bisschop Balderik in de tiende eeuw. Daar zou een periode PR1 van Van Giffen op wijzen. Wij twijfelen daar sterk aan. In de historische bronnen wordt van Balderik alleen gezegd dat hij na zijn terugkeer uit de ballingschap voor de Noormannen de kerken zo goed en zo kwaad hij kon hersteld heeft. Inmiddels houden wij op grond van zowel de archeologische als bouwhistorische geschreven bronnen een ander scenario zeer denkbaar. Wat de geschreven middeleeuwse bronnen betreft zegt één bron dat de dom van Adelbold in zeer korte tijd werd gebouwd, maar een andere dat Adelbold de kerk voltooide die Balderik begonnen was. Het gaat hier om een Utrechtse bisschopslijst uit de veertiende eeuw. Hierin wordt van bisschop Adelbold gezegd dat hij de domkerk die Balderik had gesticht heeft laten voltooien (zie PR1 en PR2 revisited). Dat heeft ons aan het denken gezet, omdat ook de Gotische dom met tussenpozen, soms zelfs grote tussenpozen, gebouwd is. Dit zou ten eerste een verklaring bieden voor de snelle ‘bouw’ onder bisschop Adelbold, maar ook voor een ‘zwart pikkig laagje’ tussen het onderste fundament (PR1) en het bovenste (PR2).
 
Gezien de korte tijdspanne tussen de bouw van een eventuele dom van Balderik (circa 920 en 975) en de Romaanse van Adelbold (1015-1023) houden wij vast aan ons eerder beargumenteerd standpunt dat deze laatste kerk een opvolger is van de Karolingische dom (periode VIc van Van Giffen). Terwijl deze op basis van de teruggevonden sporen een breedte had van circa 15 meter, was de nieuwe kerk ongeveer tweemaal zo breed. Overigens zegt ook de veertiende-eeuwse geschiedschrijver Jan Beke dat het bij de afbraak van de Karolingische dom om een oud gebouw ging. Ook dat maakt het bestaan van een ‘dom van Balderik’ niet waarschijnlijk, of het moet met het fundament PR1 om het begin van de dom van Adelbold zijn gegaan.

Interessant is overigens in het opgravingsverslag (bladzijde 46 en noot 63) de opmerking dat de voormalige Utrechtse stadsarcheoloog Tarq (T.J.) Hoekstra onder de huidige domkerk een fundering van veldkeien heeft aangetroffen die ouder was dan de dom van Adelbold. Dit staat in een onuitgegeven verslag van opgravingen tussen 1978 en 1984, maar wordt in het nieuwe rapport helaas niet uitgewerkt.
[1] ‘Een kruis van kerken rond Koenraads hart’, in: Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse kerk (Zutphen 1988) 21-53.

[2] Husinghe ende hofstede (Utrecht 1994).

[3] Uniek in de stad (Utrecht 2000) 111-120.


Het afgebeelde kerkenkruis
Het Utrechts kerkenkruis, zoals dat in publicaties suggestief wordt afgebeeld.


[4] Het Utrechts kerkenkruis: feit of fictie? (Utrecht 2001).

[5] ‘Het Utrechtse kerkenkruis: middeleeuws model of moderne mythe?’, Domkerk 15-1 (mei 2023) 13-26.

[6] Domkerk 17-1 (mei 2005) 12-16.

[7] Domkerk 17-2 (oktober 2005) 15-18.

Het vermeend Utrechts kerkenkruis

Een van de hardnekkigste mythen rond het middeleeuwse verleden van Utrecht is het zogenoemde kerkenkruis. Hierbij zouden in de elfde eeuw rond de domkerk in de vorm van een kruis vier kerken zijn gebouwd: de kapittelkerken van Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Marie en de kerk van de Sint-Paulusabdij, als eerbetoon aan het feit dat het hart en de ingewanden van keizer Koenraad II in de dom begraven liggen. Ook dit laat-negentiende-eeuws idee komt in het opgravingsverslag voor.

Bij de vermelding van dit kerkenkruis in het rapport op bladzijde 26 wordt in noot 44 naar de publicatie van de architectuurhistoricus Aart (A.J.J.) Mekking uit 1988, die in Utrecht de aanwezigheid van een kerkenkruis gepromoot heeft,[1] en verder naar de dissertatie van Martin (M.W.J.) de Bruijn uit 1994,[2] aldaar pagina 43. Maar daar gaat het om de splitsing van het kerkelijk vermogen van de Utrechtse kerk, en niet over een kerkenkruis.

Wie wél over deze Utrechtse mythe heeft nagedacht is Charlotte (C.J.C.) Broer, die haar ernstige bedenkingen al geformuleerd heeft in haar dissertatie van 2000,[3] en vervolgens in een afzonderlijke uitgave van 2001.[4] Geen van beide publicaties worden in het opgravingsrapport vermeld, laat staan behandeld.

In 2003 verscheen er een themanummer van het tijdschrift Domkerk. Bericht van de Stichting Vrienden van de Domkerk over het kerkenkruis, waarin ook een bijdrage van Broer geplaatst werd.[5] In de andere twee bijdragen, van Johanna Maria van Winter en Jeroen Westerman, werden toen haar naam en argumenten niet eens genoemd, laat staan beargumenteerd bestreden. Dat deed wél, overigens eveneens zonder haar naam te noemen, de bouwhistoricus Coen (C.L.) Temminck Groll in het artikel ‘Het kerkenkruis visie of fictie?’, van 2005.[6] Hierop heeft Broer weer gereageerd met ‘Het kerkenkruis: een geloofsartikel’.[7]

Deze discussie is ook volledig te raadplegen op onze webpagina Het zogenaamde Utrechtse kerkenkruis. Hoewel de samenstellers van het verslag van het bestaan van onze website op de hoogte blijken te zijn, hebben zij er, net als voor een aantal andere problemen, ook voor deze kwestie geen gebruik van gemaakt.

Was de bisschopsweg ‘een belangrijke processieroute’?

Tot 1399 stonden ten noorden van de domtoren twee huizen die niet tot het kapittel van de dom behoorden maar tot dat van Oudmunster. Waarschijnlijk had dat te maken gehad met de liquidatie van de keizerpalts, paleis Lofen, in de twaalfde en dertiende eeuw, waarbij aan beide kapittels een deel van het paltsgebied ten deel is gevallen.[8] Tussen de twee huizen van Oudmunster liep een weg die in de bronnen de Bisschopsweg wordt genoemd. In het opgravingsverslag wordt deze weg verschillende keren ‘een belangrijke processieroute’ genoemd,[9] maar er wordt nergens gezegd waar dat op gebaseerd is.
[8] Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 158-163.

[9] Ald. 57, 61, 208, 406, 421.

[10] Husinghe ende hofstede, 161-162.

[11] Het Utrechts Archief [HUA], 222 Oudmunster 557 (1333 februari 23).

[12] HUA, 216 Dom 558.
Uit de historische bronnen blijkt het tegendeel. Die gegevens worden al genoemd in de dissertatie van Martin W.J. de Bruijn uit 1994.[10] Hieruit blijkt onder meer dat die weg, ‘die van het domkerkhof naar het bisschoppelijk paleis liep’, volledig tot het domkapittel behoorde. De weg was in 1333 door het kapittel van Oudmunster of een van de bezitters van de twee huizen aldaar afgesloten.[11] In een andere oorkonde, daterend van 27 juli 1336, wordt gesproken van de ‘de straat geheten Bisschopsstraat, en zich uitstrekkend vanaf het voorste deel van het kerkhof van de genoemde domkerk - - - tot aan de openbare straat of weg geheten Borchstraat’.[12] Met deze laatste straat wordt de huidige Servetstraat bedoeld. Niets wijst erop dat er sprake is geweest van ‘een belangrijke processieroute’. Zie voor uitgebreide gegevens over deze Bisschopsweg verder De domtoren in Utrecht, oud en nieuw.

Aanvulling van 11 juni 2024:
 
Periode VIa en VIb van Van Giffen
 
of:
 
Hoe moffel je Utrechts eerste kerk weg?
 
Westprofiel opgravingsput XIX van Van Giffen
Tekening van het westprofiel van put XIX in 2011. Linksonder, donker gekleurd, de laag VIa, met nagenoeg zeker de resten van de eerste, omstreeks 630 door de Frankische koning Dagobert gestichte kerk in Utrecht. Daarboven, geel gekleurd, laag VIc, hoogstwaarschijnlijk de na 750 gebouwde Frankische domkerk. Laag VIb is hier niet getraceerd of afgebeeld. Uit Domplein revisited, 28, afb. 3.2.























Periode VI
Profiel en vlak met een greppel met zwarte vulling (periode VIa). Daarboven, met brokjes steen, periode VIb, afgedekt door een ingraving met lichtere vulling (periode VIc). Uit Ozinga, Het Romeinse castellum, 55, afb. 25.
Naar aanleiding van het uitkomen in 2015 van het opgravingsverslag Domplein revisited van de opgravingen uit 2011 hebben we op 9 december 2015 de webpagina Utrechts eerste kerk rivisited gelanceerd. Hierin hebben we uitvoerig betoogd dat en waarom de Utrechtse archeologen nagenoeg zeker Utrechts eerste kerk van omstreeks 630 hadden getraceerd. Het ging hierbij om de al door de archeoloog Albert Egges van Giffen in 1949 aangetroffen uitbraaksleuven, die hij voor Romeins had gehouden en Periode VIa en VIb had genoemd. We hebben er in onze webpagina op gewezen dat ongeveer op die plaats in later tijd een van de zogeheten domtafelen, tekstborden in de toenmalige domkerk, had gehangen waarop stond dat in illo presenti fundo, op deze plek hier, de eerste, door koning Dagobert gestichte kerk had gestaan. In 2012 had de aan de gemeente verbonden bouwhistoricus Hein Hundertmark al in een artikel op de een jaar eerder hervonden archeologische sporen gewezen.

Verwacht had mogen worden dat in het nieuwe opgravingsverslag DOMunder uitvoerig op deze kwestie zou zijn ingegaan, maar het tegendeel is waar: Utrechts eerste kerk wordt er weggemoffeld op een wijze die alleen voor ingewijden begrijpelijk is. We lopen hiervoor het hele rapport na. Om te beginnen wordt er in de Inleiding, die de pagina’s 11-92 (!) beslaat, op bladzijde 14 op deze wijze gesproken over de sporen VIa, VIb en VIc van Van Giffen:

‘Op basis van de profielen concludeerde Van Giffen dat deze laat-Romeinse periode VI uiteenvalt in drie deelperioden (VIa, VIb en VIc). Uit de jongste van deze ‘laat-Romeinse’ fasen (VIc) kwam echter een scherf Badorf aardewerk, wat erop wijst dat deze fase heel goed Karolingisch of nog jonger kan zijn. Deze sporen zouden kunnen behoren tot een pre-romaanse fase van de Maartenskerk. Bij het bespreken van de sporen (hoofdstuk 3) en in de synthese (hoofdstuk 17) wordt ingegaan op deze discussie.’

Merkwaardig is vooral dat gezegd wordt dat er sprake zou zijn van een discussie. Dat is dan in ieder geval geen discussie met ons geweest.

Twee pagina’s verder, 16 en 17, wordt een overzicht gegeven van de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht. Omdat dit overzicht veel onjuistheden of op zijn minst aanvechtbaarheden bevat, geven we ook dat fragment hier volledig weer:
 
‘De vroegste Frankische aanwezigheid in Utrecht is zeker aantoonbaar rond 630 na Chr. en mogelijk al enige decennia eerder, rond 600 na Chr. De Merovingische koning Dagobert zou het Romeinse castellum in Utrecht aan de bisschop van Keulen geschonken hebben, op voorwaarde dat het hij als basis voor de bekering van de Friezen zou gebruiken. Het castellum van Utrecht lag heel strategisch op de splitsing van de Rijn en Vecht, waarbij de Vecht een van de belangrijkste toegangen richting het noorden was. Het rivierengebied, op de grens van de Friese en Frankische gebieden, ging regelmatig in andere handen over. Pas in de late zevende eeuw (689), na meerdere oorlogen met de Friezen, werd Utrecht definitief Frankisch. De Angelsaksische priester Willibrord begon vanuit Utrecht een nieuwe poging om de nog altijd heidense Friezen te bekeren. In 695 werd hij in Rome door paus Sergius tot aartsbisschop van de Friezen gewijd (afb. 1.7).
(p. 17)
Er was toen nog geen sprake van een bisdom Utrecht. Willibrord was op persoonlijke titel bisschop van de Friezen. De Franken zagen de nieuwe zendingsbisschop als een handig instrument in hun ‘inlijvings- en bekeringsstrategie’. Willibrord herbouwde het door Dagobert gebouwde en door de Friezen verwoeste Maartenskerkje binnen het castellum. Dat kerkje was oorspronkelijk mogelijk aan St. Thomas gewijd, maar Willibrord wijdde het aan St. Maarten, de patroonheilige van de Frankische vorsten. Een tweede kerk, ten zuiden van de Maartenskerk, werd aan Christus de Verlosser gewijd: de Sint Salvator. Maar al in 714 kwamen de Friezen weer in opstand en de kerken werden verwoest. In 717 werden de Friezen verslagen en kon Willibrord zijn levenswerk weer opbouwen.’
 
Dat de aanwezigheid van de Franken mogelijk al rond 600 ‘aantoonbaar’ zou zijn, hebben de archeologen waarschijnlijk gebaseerd op de verkeerde interpretatie van twee koningsnamen in een oorkonde. Zie hierover uitvoerig in onze publicatie De eerste kerken in Utrecht van 1995, ald. 17-18.

Wat eerdere Frankische aanwezigheid in Utrecht betreft: er zijn op het Utrechtse Pieterskerkhof kindergraven uit de vijfde eeuw gevonden, die door de Utrechtse archeologen ook Frankisch werden genoemd, waar later dan weer aan getwijfeld werd. Dat laten we hier voor wat het is.

Vervolgens wordt op bladzijde 16 van het verslag gezegd dat de Merovingische koning Dagobert het Utrechtse castellum aan de bisschop van Keulen heeft geschonken op voorwaarde dat hij het als basis voor de bekering van de Friezen zou gebruiken. Over een kerk in dat castellum wordt hierbij niet gerept. Dat gebeurt pas later in de tekst op pagina 17.

Overigens, dat het castellum ‘op de splitsing van de Rijn en de Vecht lag’ is nog maar de vraag (zie met name De rivierlopen in en rond Utrecht).

In het rapport wordt eerst op bladzijde 16 gezegd dat Utrecht in de late zevende eeuw ‘definitief Frankisch’ werd, verderop dat de Friezen ‘weer in opstand’ kwamen, dat ‘de kerken’ werden verwoest en dat daarna in 717 de Friezen werden verslagen. ‘Definitief Frankisch’ was Utrecht inderdaad niet in 689 geworden. Maar laten we dit maar als een kleinigheid beschouwen.

Wat die kerken betreft wordt verder gesproken over de herbouw van het verwoeste kerkje van Dagobert en van een ‘een tweede kerk’, die aan Sint-Salvator werd gewijd. Wij hebben in zo ongeveer al onze publicaties uitvoerig beargumenteerd dat en waarom Willibrord bij zijn komst naar Utrecht in 690 of kort daarna juist is begonnen met de bouw van een Sint-Salvatorkerk in het Romeinse hoofdgebouw. Het herstel van de al omstreeks 650 door de Friezen tot op de bodem verwoeste Sint-Thomaskerk – niet Sint-Maartenskerk – heeft pas omstreeks 720 plaatsgehad, waarbij de kerk inderdaad aan Sint-Maarten, de patroon van de Frankische koningen werd gewijd.

Maar wat er van het overige ook juist of onjuist is, hier wordt in ieder geval de eerste, door koning Dagobert gebouwde kerk vermeld.

Bij ons zou het geciteerde stuk uit pagina 16 en 17 van het nieuwe opgravingsrapport als volgt hebben geluid:

De Franken zijn mogelijk al in Utrecht aanwezig geweest in de vijfde eeuw. Rond 630 bouwde de Merovingische koning Dagobert in het castellum – zeer strategisch gelegen in de omgeving van de splitsing van de Rijn en de Vecht – een kerk, die hij aan Sint-Thomas wijdde en met de burcht aan de bisschop van Keulen schonk met de opdracht om de Friezen te bekeren. Daar kwam niets van terecht; omstreeks 650 verwoestten de Friezen de kerk tot op het fundament.
Aan het eind van de zevende eeuw kregen de Franken de burcht weer in bezit. De Engelse missionaris Willibrord vestigde in het nog uit de Romeinse tijd stammende hoofdgebouw een kerk en een klooster, dat hij aan Sint-Salvator, de Verlosser wijdde. Dat was ook de hoofdpatroon van de eerste kerk van Rome, de latere Sint-Jan van Lateranen, en van het aartsbisdom Canterbury in Engeland, vanwaar Willibrord afkomstig was. In 695 werd hij in Rome tot aartsbisschop van de Friezen gewijd.
In 714 werd Utrecht weer door de Friezen heroverd. Willibrord en de geestelijkheid vluchtten naar het zuiden. Maar enkele jaren later kwam de burcht, en nu definitief, weer in Frankische handen. Als eerbetoon aan zijn Frankische beschermers, herbouwde Willibrord de verwoeste Sint-Thomaskerk van koning Dagobert vanaf het fundament en wijdde haar aan Sint-Maarten, de patroon van de Frankische koningen.

De verschillen met het opgravingsverslag springen meteen in het oog. Maar het belangrijkste verschil dat wij willen opmerken is toch wel dat de Utrechtse archeologen hun conclusies op geen enkele wijze ooit hebben onderbouwd, terwijl wij dat met de onze al meer dan dertig jaar lang in onze publicaties en op onze website wél hebben gedaan.


Domplein Van Giffen 6 mei
Profiel van de oostelijke (?) putwand in het kranteartikel van 6 mei 1949. Periode VIb is een smalle laag boven VIa. Niet uitgesloten is dat het hierbij gaat om de herbouw van de Sint-Thomaskerk door Willibrord omstreeks 720. Uit Domplein revisited, 35, afb. 3.11.

Op pagina 49 wordt gezegd dat de datering van een aantal post-Romeinse sporen moest worden aangepast vanwege de vondst van een vroegmiddeleeuwse munt. Hierdoor zouden de sporen uit periode VIc niet meer uit de laat-Romeinse tijd gedateerd kunnen worden. Maar dan volgt:

‘De uitbraaksporen uit de periode VIa, die de via praetoria uit de periode V doorsnijden, kunnen nog laat-Romeins zijn, omdat in de greppel scherven zijn aangetroffen uit de vierde of vijfde eeuw. Of de sporen ook echt uit deze periode dateren, kan natuurlijk niet met zekerheid gezegd worden. Wat wel vaststaat, is dat de funderingen van periode VIa aan het einde van de zevende eeuw of later zijn uitgebroken en in een later stadium door de sporen van periode VIc worden oversneden.’

Dit zou dan moeten wijzen op een laat-Romeins gebouw of in ieder geval muurwerk uit die periode, maar hierover wordt geen enkele toelichting of beargumentering gegeven, bijvoorbeeld over wat voor Romeins muurwerk daar zou hebben gestaan. Het is opmerkelijk dat de archeologen in de andere vermeldingen van de sporen VIa en VIb steeds spreken over een uitbraaksleuf en over de vulling van die sleuf, die volgens hen van na 700 zou moeten zijn, maar geen enkele keer over wat er toen precies uitgebroken is.

Op pagina 56 wordt van de vroegmiddeleeuwse munt, die overigens foutief tremisses in plaats van tremissis wordt genoemd, gezegd dat hij uit de tweede helft van de zevende eeuw dateert.

Op pagina 59 wordt in paragraaf 1.7 Onderzoeksvragen de vraag gesteld:

‘Kunnen de door Van Giffen als laat-Romeins gedefinieerde perioden VIa-c nader gedateerd en geïnterpreteerd worden op basis van de stratigrafie en materialen in situ. Zo ja, verklaar dit nader, zo nee leg uit waarom.’

Dit hadden we inderdaad graag gewild en willen dat nog steeds...

Op pagina 177 van het hoofdstuk Archeologische resultaten – bladzijde 99-229! – wordt opgemerkt dat op basis van de gevonden munten – behalve de tremissis ook een sceatta – het spoor uit periode VIa in ieder geval na 700 dateert. Op deze plek wordt wat meer informatie gegeven:

‘Van Giffen dateerde dit spoor uit periode VIa nog in de laat-Romeinse tijd. Van Giffen heeft het spoor alleen afgebeeld op de vlaktekening van 2,60 m+NAP. Het is weergegeven als een vaag, ondiep greppeltje zonder datering, maar in een kranteartikel uit 1949 staat dat het uit periode VIa dateert. Het spoor is op de afbeelding bij dat artikel ook beter zichtbaar.’

Op pagina 185 staat:

‘Uit historische bronnen blijkt dat er in elk geval sinds de vroege achtste eeuw een kerk binnen de Romeinse castellummuren op het Domplein gestaan heeft. Mogelijk dateert de oudste (houten?) kerk zelfs uit circa 630, de tijd van de Merovingische koning Dagobert, de eerst Frankische koning die zijn invloed tot in Frisia probeerde uit te breiden. Er is echter maar weinig archeologisch bewijs voor bewoning en de mogelijke bebouwing op het Domplein in deze periode (zie ook hoofdstuk 1). Sporen van een kerk (of andere bebouwing) zijn niet aangetroffen. En het zou ook kunnen zijn dat voor deze vroegste kerk een Romeins gebouw, zoals de principia, is hersteld.’

Hier wordt dus onomwonden gezegd: ‘Sporen van een kerk (of andere bebouwing) zijn niet aangetroffen.’ Wij antwoorden daarop: nee, maar wel een uitbraaksleuf waarin toch waarschijnlijk wel een muur zal hebben gestaan.


Pagina 187 is uitvoeriger:


Een Merovingisch spoor?
Een van de oudste vroegmiddeleeuwse sporen (Van Giffens periode VIa) is in het zuiden van het westprofiel van werkput XIX te zien (afb. 3.132). Het spoor was tijdens het huidige onderzoek niet op het vlak aanwezig omdat het in 1949 verdwenen is bij het verdiepen van het vlak.
Het is alleen op Van Giffens vlaktekening van 2,60 m+NAP te zien en is weergegeven als een vaag, ondiep greppeltje zonder datering, maar in een krantenartikel uit 1949 staat dat het uit periode VIa dateert. Het spoor is op de afbeelding bij dat artikel ook beter zichtbaar.
Van Giffen heeft dit spoor in het vlak en in het profiel vastgelegd. In het oostprofiel van werkput XIX beschrijft van Giffen de vulling van het spoor als ‘zwarte grond met tegula en dakpannen’ en een andere laag noemt hij ‘pikkige zwarte grond’. Dit spoor is post-Romeins en in dit spoor zijn bij het huidige onderzoek de sceatta en tremisses [sic] gevonden. De aard van dit greppelachtige spoor is vooralsnog onduidelijk. Gezien de ligging ten opzichte van het wegdek van periode V en de in het spoor aangetroffen vondsten, zoals de twee muntjes en een door Van Giffen gevonden scherf Badorf-aardewerk, zal dit spoor rond of kort na 700 dateren. Het is dus laat-Merovingisch.
Dit is de periode dat Willibrord het Utrechtse castellum als uitvalsbasis voor zijn missiewerk gebruikt.

In de hier geplaatste noot 151 wordt verwezen naar de archeoloog Huib de Groot in zijn bijdrage aan het overzichtswerk Een paradijs vol weelde, pagina 28-30, maar die tekst bevat een groot aantal aantoonbare en al eerder door ons weerlegde onjuistheden, en er wordt bovendien niets over deze archeologische sporen gezegd.

Na een behandeling van de verschillende soorten gevonden voorwerpen volgt op pagina 391-423 een beantwoording van de onderzoeksvragen en een synthese.

Pagina 396 en opnieuw 399 geven inderdaad zo ongeveer een samenvatting van het hierboven verhandelde. Op de laatste wordt daaraan toegevoegd dat er mortelmonsters zijn genomen die in de toekomst nog worden geanalyseerd. Op dit moment was dat te duur.

Op pagina 414 van het verslag begint de synthese. Op de pagina’s 415, 416-418 worden weer delen van het bovenstaande uit de rapportage weergegeven. Op de laatste pagina wordt wel gesproken van een vroegmiddeleeuws gebouw dat in de uitbraaksleuven zou hebben gestaan, maar dat wordt niet nader gespecificeerd.

Dan op bladzijde 423-424 wordt geëindigd met:

Karolingische en Merovingische tijd
Uit historische bronnen is bekend dat er in elk geval vanaf de late Merovingische tijd een of meerdere kerken binnen het Romeinse castellum gestaan hebben. Archeologisch is van die gebouwen echter maar heel weinig bekend. Uit de muntvondsten blijkt dat een deel van de laat-Romeinse sporen uit Van Giffens periode VIa-c in werkelijkheid vroegmiddeleeuws is. Dit wijst op een Karolingisch voorganger van de Domkerk. Uit de sporen van periode VIa-c is de plattegrond van een drieschepige kerk te reconstrueren.
(p. 424)
De sporen hieronder kunnen waarschijnlijk in de vroege achtste eeuw gedateerd worden, dus in de late Merovingische tijd. Het is aantrekkelijk om ze aan een kerk uit de tijd van Willibrord en de kerstening van de Friezen te koppelen. Afgezien van de muntschat zijn er tot nu toe maar heel weinig aanwijzingen voor menselijke activiteit op het Domplein in de Merovingische tijd. Mogelijk kan hier meer duidelijkheid in komen als de onderzoeken van Van Giffen volledig uitgewerkt worden.’

Hier wordt gezegd dat uit ‘de sporen van periode VIa-c’ de plattegrond van een drieschepige kerk is te reconstrueren. Maar uit het voorgaande is duidelijk gebleken dat dit alleen om periode VIc gaat. Voor een oudere kerk wordt verder alleen verwezen naar Willibrord en in het geheel niet naar koning Dagobert die omstreeks 630 de eerste kerk heeft laten bouwen. Deze aan de apostel Thomas gewijde kerk, die volgens een middeleeuwse historische bron, een van de zogeheten domtafelen, in illo fundo, op deze plek hier zou hebben gestaan, werd rond 650 door de Friezen verwoest en is later, omstreeks 720, door Willibrord herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd. Maar daarover in de hele rapportage, met al zijn herhalingen, geen woord.

Tot slot willen we eindigen met de voor de hand liggende conclusie dat het op deze manier niet zo moeilijk is om een verslag te laten uitdijen tot 490 pagina’s. Maar eerlijk gezegd, veel wijzer zijn we van deze wijdlopigheid, in ieder geval over de eerste Utrechtse kerk en haar context, niet geworden. Dit is naar onze overtuiging voornamelijk te wijten aan de onwil (of het onvermogen?) van de samenstellers/archeologen om zich te verdiepen in de historische bronnen, die wij – of je het nu met onze bevindingen eens bent of niet – al meer dan dertig jaar door middel van publicaties en sinds 2010 via deze website toegankelijk en beschikbaar hebben gemaakt.

Aanvulling van 15 juni 2024:














































De tekst van een domtafel
De tekst van een ‘overoude tafel’, die handelt over de geschiedenis van de domkerk, in een vijftiende-eeuws afschrift. Dit bord hing voor in het schip van de kerk aan de zuidzijde. Het eerste deel van de tekst luidt: Tempore Francorum Dagoberti regis in illo presenti fundo conditur ecce decens primitus ecclesia sancti Thome prope castrum Traiectum, quam gens Frisica fregit atrox. Sed prior antistes dominus Clemens ob honorem sancti Martini post renovavit eam presidis Hildrici sub tempore regis. In vertaling: Zie, ten tijde van de koning der Franken Dagobert werd op deze grond hier bij de burcht Traiectum voor de eerste keer een welgevormde kerk gebouwd, gewijd aan de heilige Thomas, welke kerk het woeste Friese volk heeft verwoest. Maar de eerste bisschop, heer Clemens (Willibrord), heeft haar ter ere van Sint-Maarten vernieuwd ten tijde van de nietsdoende koning Hilderik. Stadtbibliothek Trier, hs. 1288/79, 4o, f. 88v.

Sint-Salvator in Utrecht
of:
Historieloze archeologie

Funderingsresten Sint-Salvator
De funderingsresten van de door Bonifatius gebouwde kerk van Sint-Salvator. Rechtsonder de fundamenten van een Romeins gebouw. Uit: H.L. de Groot, ‘De Heilige Kruiskapel te Utrecht’, in: Bulletin KNOB 1994-4/5, 143.

Als historici die zich vooral door middel van bronnenonderzoek met de Middeleeuwen bezighouden, maken we ook gebruik van de resultaten van geologisch en archeologisch onderzoek. Om historische ontwikkelingen te begrijpen, is het met name voor de Middeleeuwen nodig om alle relevante gegevens te verzamelen en in hun context weer te geven.


Het omgekeerde – dus dat archeologen bij de weergave van hun bevindingen gebruik maken van historische bronnen – is helaas vaak niet of nauwelijks het geval, en dat gaat ook op voor het pas verschenen opgravingsrapport DOMunder over de opgravingen op het Utrechtse Domplein. Hierboven hebben we al opgemerkt dat de naam van de missionaris en kerkhervormer Bonifatius niet één keer in het verslag voorkomt, terwijl het archeologisch onderzoek zich ook uitstrekte over het gebied waar zich niet alleen de beide kerken van Willibrord, gewijd aan Sint-Salvator en Sint-Maarten, bevonden, maar ook Bonifatius’ stichting, een nieuwe, grotere Sint-Salvatorkerk.
 
In het verslag staat vrij veel algemene geschiedenis – die voor een flink deel gemist had kunnen worden –, terwijl daar tegenover meer noodzakelijke specifieke historische informatie voor de Utrechtse situatie ontbreekt. Als voorbeeld nemen we hier de vroege kerkenbouw waarmee we ons inmiddels al meer dan dertig jaar intensief bezighouden. We missen gegevens over de positie van koning Dagobert, die Utrechts eerste kerk heeft gebouwd en hoe zijn opvolgers gedegradeerd zijn als schijnkoningen of nietdoende koningen, en hun hofmeiers de macht hebben gegrepen; verder ook relevante informatie over de Angelsaksische missionering en de positie van de missionarissen in het Frankische rijk. Eveneens missen we ook het belang van Willibrord en vooral van Bonifatius en zijn niet te onderschatten werkzaamheden, ook voor en in Utrecht.

Voor de meer algemene gegevens die de samenstellers van het rapport wél aanvoeren, verwijzen zij met name naar de bijdragen van hun collega-archeoloog Huib de Groot in het overzichtsboek van de Utrechtse geschiedenis Een paradijs vol weelde uit 2000 en het boek De Utrechtse Domtoren van René de Kam, Frans Kipp en Daan Claessen uit 2014. Maar ook deze publicaties bevatten nogal wat onjuiste of op zijn minst aanvechtbare conclusies, waarvan we sinds hun verschijnen op deze website op tal van plaatsen melding hebben gemaakt.

Waar koning Dagobert zijn eerste kerk heeft gebouwd kan wat de historische bronnen betreft worden afgeleid uit de dertiende-eeuwse domtafelen, die vooraan in het schip van de dom hingen en vermeldden dat in illo presenti fundo, op deze grond hier, deze eerste kerk gestaan had. Dat is ook op de plaats recht tegenover de hoofdingang van het Romeinse hoofdgebouw, waar twee evenwijdige uitbraaksleuven zijn gevonden, die Van Giffen nog als Romeins had beschouwd (periode VIa en VIb), maar de huidige archeologen terecht als vroegmiddeleeuws (zie hierboven).

Wat de komst van Willibrord in Utrecht betreft, lijken de middeleeuwse historische bronnen verwarrend, omdat ze als eerste kerk een gebouw vermelden dat gewijd was aan het Heilig Kruis. Maar ze vermelden in geen geval dat die eerste kerk een Sint-Maartenskerk was, die herbouwd was op de fundamenten van een verwoeste kerk. Het is ook buitengewoon onwaarschijnlijk dat dit de gang van zaken is geweest. Al in 1995 hebben we daarop in onze publicatie De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten uitvoerig beargumenteerd gewezen. De uitkomst van onze bevindingen was al in de titel van de uitgave weergegeven, trouwens ook in onze latere uitgaven Bonifatius en de kerk van Nederland van 2005 en De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een samenhangende visie van 2013.
Het Domplein omstreeks 800
Het Domplein omstreeks 800.
1. De domtoren; 2. het restant van de huidige domkerk; 3 het Academiegebouw.
A. Het Romeinse hoofdgebouw, waarin zich de eerste Sint-Salvator en het klooster van Willibrord bevonden;
B. De Karolingische Sint-Maartensdomkerk (periode VIc van Van Giffen);
C. De omstreeks 745 door Bonifatius gebouwde Sint-Salvatorkerk.
De samenstellers van het nieuwe rapport Domunder melden dat zij geen sporen van de Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk hebben aangetroffen. Daar twijfelen we niet aan. Maar die sporen van de door Bonifatius gebouwde kerk – die door de huidige archeologen in navolging van Jos Stöver voor een kerk van Willibrord worden gehouden – zijn er wél geweest en aan het licht gekomen bij de opgravingen van C.W. Volgraff en G. van Hoorn in 1934. Het gaat hierbij om twee parallelle oost-westlopende fundamenten met een tussenruimte van ongeveer 8 meter, die volgens Stöver waarschijnlijk deel hebben uitgemaakt van het koor van de kerk. De dikte van de funderingen was ongeveer 80 centimeter, zodat dit koor buitenwerks ongeveer 9½ meter breed was. De bijbehorende kerk, waarvan de resten waarschijnlijk onder de huizen aan de westkant van het Domplein liggen, zou volgens Stöver ongeveer 12 meter breed zijn geweest. Hiermee was deze kerk van Bonifatius ongeveer drie meter smaller dan de Karolingische, aan Sint-Maarten gewijde Karolingische domkerk. De Sint-Salvator van Bonifatius is daarna, waarschijnlijk vanaf de elfde eeuw, vergroot.

Hiermee zijn we weer uit bij de archeologische gegevens uitgekomen. We willen het hier echter over het gebruik van de geschreven bronnen hebben, waarvan opname in het opgravingsrapport DOMunder van groot belang zou zijn geweest, maar die ten enenmale ontbreken.

Tot slot hopen we dat de Utrechtse archeologen eindelijk het belang van historisch bronnenonderzoek zullen inzien en de bevindingen daarvan in hun rapporten zullen gaan meenemen om de resultaten van hun archeologisch onderzoek te verdiepen en meer context te geven. Maar eerlijk gezegd hebben we daar na meer dan dertig jaar nagenoeg historieloze archeologie en negatie van de resultaten van het historisch onderzoek weinig vertrouwen meer in.

Aanvulling van 24 juni 2024:






























Bisschop Balderik
en zijn veronderstelde domkerk


PR1 en PR2
Het muurwerk PR1 en PR2 in een opgravingsput van Van Giffen. Op de achtergrond een pijler van het Gotische schip. De onderste laag, PR1, bestaat uit kleinere keien dan het daarboven gelegen PR2. Beide maakten deel uit van het fundament van de Romaanse domkerk. Foto Biologisch Archeologisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen.

Een van de voordelen van digitale weergave van teksten is dat er zoekopdrachten op kunnen worden losgelaten. In dit geval hebben we dit ook gedaan voor de naam Balderik, die heel vaak in het nieuwe opgravingsverslag voorkomt en gekoppeld wordt aan de bouw van een nieuwe domkerk. Opmerkelijk is – en dat is een tekortkoming die het hele rapport aankleeft – dat de gegeven informatie in de vele vermeldingen verre van eenduidig is. We lopen hier het rapport door op bisschop Balderik en zijn veronderstelde domkerk, waarbij we tevens aangeven wat de historische, dus de geschreven bronnen zeggen.


Paragraaf 1.3.6 op bladzijde 20 in de Inleiding is speciaal aan die dom gewijd, maar al op pagina 7 wordt gezegd, over de terugkeer van de geestelijkheid na de vlucht voor de Vikingen:

‘Pas in 925 keerde bisschop Balderik terug naar Utrecht. Hij liet de schade herstellen en begon aan de bouw van een nieuwe Domkerk.’

Op pagina 8 wordt vastgesteld dat binnen DOMunder vijf delen van vroegmiddeleeuwse keienfunderingen zijn aangetroffen, die ook allemaal door Van Giffen waren gedocumenteerd. Er zou over de ouderdom van deze delen al decennia gediscussieerd zijn. In plaats van deze vijf delen te benoemen – te weten Periode VIa, VIb, VIc, PR1 en PR2 – wordt gezegd:

‘Over de onderste delen (Van Giffens PRI) is echter geen overeenstemming. Gezien de verschillen tussen beide delen gaat het om twee afzonderlijke funderingen, die bovendien net niet precies boven elkaar liggen. Het is dan ook aannemelijk dat de onderste funderingen bij een voorganger van de Dom van Adelbold horen, en waarschijnlijk gaat het dan om de Dom van bisschop Balderik uit de vroege tiende eeuw.’

Hoogst verwarrend, want welke ‘onderste delen’ horen dan tot de domkerk van Balderik, periode VIa-c of VIa-b? Kennelijk gaat het echter om periode PR1 van Van Giffen. Dan vervolgt het verslag:


‘Uit historische bronnen is bekend dat Adelbold (delen van) de Dom van Balderik in 1015 liet afbreken en een nieuwe Dom liet bouwen.’

Voor zover wij weten is uit die bronnen wel bekend dat Adelbold een nieuwe dom liet bouwen, maar niet dat hij ‘(delen van) de Dom van Balderik liet afbreken’. Wanneer die bronnen er wel waren, zouden wij daar vanzelfsprekend graag kennis van hebben genomen.


‘Het is niet bekend hoe de kerk van Balderik er precies heeft uitgezien. Mogelijk is de oude Dom van Balderik niet helemaal gesloopt, maar heeft Adelbold delen laten staan en die in zijn nieuwe kerk geïncorporeerd. De korte bouwtijd van slechts acht jaar (1015-1023) zou daar op kunnen wijzen. Bouwtechnisch was er waarschijnlijk geen reden om een kerk van maar een eeuw oud alweer af te breken. Het is zelfs denkbaar dat de Dom van Balderik nog niet voltooid was en dat Adelbold hem voltooid heeft.’

Tal van veronderstellingen dus, die op deze plaats niet worden uitgewerkt. Maar ze hebben de lezer in ieder geval wel nieuwsgierig gemaakt. Verderop op pagina 8 staat dat het inderdaad om de periode PR1 gaat.


Op pagina 9 lezen we:


‘Mogelijk is er voorafgaand aan de bouw van de Dom van Balderik in de eerste decennia van de tiende eeuw een Karolingische kerk gesloopt. Uit historische bronnen is bekend dat er zeker vanaf de vroege achtste eeuw een kerk op het Domplein gestaan heeft. Heeft bisschop Balderik in het tweede kwart van de tiende eeuw een Karolingische kerk (of een ander gebouw) af laten breken?

Dan volgt een relaas over ouder muurwerk, dat we hier buiten bespreking laten (zie hierboven
‘Periode VIa en VIb van Van Giffen, of:  Hoe moffel je Utrechts eerste kerk weg?’).

In een verhaal over de algemene historische ontwikkelingen wordt op pagina 18 gezegd dat bisschop Balderik, ‘die in 917 tot bisschop genoemd was [sic]”, in 922 naar Utrecht terugkeerde. Dat is dus drie jaar vóór het jaar 925, dat op pagina 7 genoemd werd. Verderop staat dat hij bisschop werd in 918 (in plaats van 917). Opnieuw verwarrend.


Op pagina 18-19 wordt opnieuw vermeld dat bisschop Balderik in 925 naar Utrecht terugkeerde, en wel nadat Hendrik de Vogelaar het opstandige hertogdom Lotharingen weer in het gareel gekregen had. Balderik zou toen het oude Romeinse fort en de kerken hebben laten herstellen. Hierbij wordt een noot geplaatst (23), die verwijst naar… de dissertatie van Martin de Bruijn, en wel daar de bladzijden 37-42. Maar daar gaat het slechts over de periode tot 726, en dan vrijwel alleen over de ontwikkeling in en rond Utrecht. Over de tiende eeuw gaat het, vrij summier, pas op pagina 42-43 van de dissertatie.


Het herstel van de muren en de kerken en het plaatsen van bolwerken kennen we uit een valse oorkonde
die gedateerd is op 1 juli 940 en Balderik woorden in de mond legt dat hij na zijn terugkeer de kerken alleen maar zo goed en zo kwaad als het ging heeft hersteld. Inhoudelijk kan deze mededeling overigens wel juist te zijn. Ook de wél echte levensbeschrijving van de aartsbisschop van Keulen Bruno, geschreven door zijn tijdgenoot Ruotger, maakt hier namelijk melding van. De vindplaatsen van deze uitgegeven bronnen zijn: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I, S. Muller Fz. en A.C. Bouman uitg., nr. 104. Dit document legt Balderik de woorden in de mond: ecclesias videlicet gloriosi patroni mei sancti Martini et sancti Salvatoris, a prophanis dirutas et exustas, non prout debui sed prout potui aliquantulum reparavi. De levensbeschrijving van aartsbisschop Bruno zegt over de bouwactiviteiten van Balderik: ecclesie demum cȩteraque ȩdificia, quorum ruinȩ vix exstiterant, hac occasione restauratȩ sunt (I. Ott uitg., Ruotgers Lebensbeschreibung des Erzbischofs Bruno von Köln. Monumenta Germaniae Historica, Nova series X (Weimar 1951) 5). Over de bouw van kerken wordt in deze bronnen niet gesproken.

Verder melden de archeologen dat bisschop Balderik de geestelijken in twee groepen heeft ingedeeld, die later, onder bisschop Bernold circa 1050, kapittels zouden worden. Dat is op zijn minst ongenuanceerd, maar dat laten we hier maar voor wat het is, omdat het ons betoog te veel zou onderbreken. Op deze plaats willen we de nadruk leggen op de burcht en de kerkenbouw onder Balderik.


Op bladzijde 19-20 wordt in het rapport gezegd:


‘Zowel van bisschop Balderik (918-976) als van bisschop Adelbold (1010-1026) (blz. 20) wordt vermeld dat deze de Maartenskerk dan wel hersteld, dan wel herbouwd heeft. Over deze romaanse en/of pre-Romaanse voorganger(s) van de gotische Domkerk bestaat nog veel discussie.26 In hoofdstuk 3 (Archeologische resultaten) en in hoofdstuk 17 (Synthese) wordt uitgebreid ingegaan op deze discussie.’

En in noot 26 op pagina 425:


‘Van Giffen (1949) zag in de veldkeienfunderingen van het schip van de Dom twee pre-Romaanse bouwfasen, gescheiden door een zwart laagje; Volgens Hoekstra (1988) behoren beide door Van Giffen onderscheiden fasen tot de Romaanse Dom van Adelbold, waarbij het zwarte laagje ontstaan is door een winterstop in de bouw van de funderingen; Broer en De Bruijn (1994) vermoeden de oorspronkelijke Maartenskerk onder de huidige Dom, terwijl De Groot (1994) deze ziet in de Heilig-Kruiskapel ten zuiden van de huidige Dom. Stöver gaat er voorlopig vanuit dat de Heilige Kruiskapel de Maartenskerk was die sinds circa 750 in de bronnen wordt genoemd.’

Opmerkelijk is hier dat in dezelfde zin van de Romaanse dom van Adelbold wordt overgesprongen op de oudste kerk. Maar deze beide laten we hier ook terzijde. Terug naar Balderik. Hier is een uitgebreider citaat op zijn plaats, en wel van de paragraaf 1.3.6 De Dom van Balderik:


‘Na zijn terugkeer uit zijn Deventer ballingschap in 925 liet bisschop Balderik (bisschop van 918 tot 978) de Domkerk (Maartenskerk) herstellen en mogelijk grotendeels of zelfs geheel herbouwen. Over het uiterlijk en de omvang van deze kerk is (vrijwel) niets bekend. Een deel van de funderingen die onder de funderingen van de Dom Van Adelbold uit de vroege elfde eeuw zijn aangetroffen, zijn waarschijnlijk van deze kerk (zie de hoofdstukken 3 en 17). Broer en De Bruijn presenteren op hun website op basis van een reeks parallel aan elkaar en haaks op elkaar liggende koppelfunderingen een reconstructie van het westwerk van de Dom van Balderik.27 Het bestond uit een westtransept met twee torens, zoals dat in die tijd gebruikelijk was. De kerk was waarschijnlijk een forse zaalkerk, zoals die in die periode overal in het Karolingische rijk gebouwd werden. Broer en De Bruijn stellen echter ook dat Balderik zeer waarschijnlijk geen nieuwe Domkerk heeft laten bouwen, maar dat hij de (deels) verwoeste of vervallen Karolingische Domkerk heeft laten herstellen. Historisch bewijs voor een volledige nieuwbouw ontbreekt en het lijkt hen niet waarschijnlijk dat de bouwkundige staat van de Karolingische Dom zo slecht was dat deze volledig vervangen moest worden (‘Bovendien ligt de bouw van een nieuwe grotere kathedraal betrekkelijk kort na de vorige niet echt voor de hand.’).’

Noot 27 verwijst naar onze webpagina over de Karolingische domkerk.

Wat betreft de tegenstrijdige gegevens over Balderik had een historicus de archeologen kunnen wijzen op de befaamde Series episcoporum ecclesie catholicae occidentalis ab initio usque ad annum MCXCVIII. In 1982 is daarvan verschenen het deel dat over het aartsbisdom Keulen en dus ook over het bisdom Utrecht handelt: V-I (Stuttgart 1982). De gegevens over Utrecht, in dit deel 167-205, zijn samengesteld in 1979 door W. Jappe Alberts en Stefan Weinfurter. Net als alle mensenwerk bevat ook dit zijn tekortkomingen, maar de samenstellers hebben zowel de bronnen als de belangrijkste literatuur op dat moment nagetrokken. Van Balderik wordt op de pagina’s 83-85 gezegd dat hij bisschop geworden is tussen 29 november 917 en 1 maart 918 en overleden op 27 december 975. Verder dat hij rond 920 de bisschopszetel verplaatst heeft naar Utrecht. Overigens staat zowel zijn sterfjaar als het tijdstip waarop hij en zijn geestelijken weer naar Utrecht zijn teruggekeerd ter discussie. Maar het lijkt ons verstandig om in een rapportage in ieder geval consequent te zijn.
Profiel Van Giffen werkput XIX
Werktekening van Van Giffen (westelijk detailprofiel van opgravingsput XIX met bovenin de fundamenten PR1 en PR2 en daaronder ook de insteken VIa-c en de Romeinse lagen).

Opvallend is dat, anders dan in de rest van het rapport, een deel van onze onderzoeksresultaten op deze plaats wordt geciteerd, waarbij verwezen wordt naar de webpagina De Karolingische domkerk van Utrecht. Maar wij verwijzen daar op onze beurt naar de bevindingen van de archeologisch vrijwilliger Gert Rauws. De resultaten van zijn onderzoek zijn opgenomen in een artikel van de bouwhistoricus Hein Hundertmark in een artikel uit 2012.

Wat in het boven aangehaalde citaat uit de rapportage weer node wordt gemist is de vermelding van de door Van Giffen aangeduide sporen VIa, VIb, VIc en PR1 en PR2. Wij, en Rauws en Hundertmark, beschouwen periode VIc – duidelijk afwijkend van VIa-b – als de Karolingische domkerk en PR1 en PR2 als behorend tot de dom van Adelbold, waarbij het opgegraven PR1, duidelijk afwijkend van PR2, al onder bisschop Balderik gelegd kan zijn, zoals ook de latere Gotische dom in verschillende periode met soms langdurige onderbrekingen gebouwd zijn. Tussen PR1 en PR2 bevindt zich een laagje pikkige zwarte grond.


Op pagina 56 wordt opnieuw verwezen naar de opgravingsresultaten van de Vroege en Volle Middeleeuwen zonder dat precies aangegeven wordt om welke door Van Giffen onderscheiden lagen het gaat. Alleen wordt gezegd dat de bovenste lagen waarschijnlijk het resultaat ‘van bouw- of herstelwerkzaamheden die door bisschop Balderik (918-976) en/of door bisschop Adelbold (1010-1026) zijn uitgevoerd’.


In de Inleiding van hoofdstuk 3.3 Resultaten DOMunder (werkput XIX en XX) op pagina 139 van de rapportage wordt aangekondigd dat ‘bij het beschrijven van de Dom van Balderik uit 925 [sic] en een oudere, mogelijke [!] Karolingische of zelfs Merovingische kerk’ van een chronologische volgorde afgeweken wordt. Dit zou de interpretatie en beargumentering duidelijker maken. Waarom wordt niet uitgelegd. In plaats van dat de periodisering van Van Giffen van oud naar nieuwer wordt aangehouden, vindt er een nummering van boven naar beneden, dus van nieuwer naar ouder, plaats. Hoogst verwarrend! We hebben er al naar aanleiding van het opgravingdverslag Domplein revisited melding van gemaakt.


Op pagina 159 wordt opnieuw gesproken, tot tweemaal toe, van ‘een dom van Balderik uit 925’.

Vanaf bladzijde 181 wordt ‘De Dom van Balderik’ behandeld alsof die een vaststaand feit is. Twee bladzijden verder worden hierbij vragen gesteld. Er wordt echter geen rekening mee gehouden dat Balderik geen nieuwe dom gebouwd heeft. Dat klemt te meer, omdat de historische gegevens alleen vermelden dat hij de kerken zo goed en zo kwaad als het ging hersteld heeft.


Nu is de bisschopsperiode van Balderik ongekend lang geweest: van 917/18 tot 975. In die periode heeft het bisdom zich onder de bescherming van de Oost-Frankische koningen hersteld. Op zich is het dus niet ondenkbaar dat hij de bouw van een nieuwe domkerk heeft aangevat. In die lijn wordt ook door de samenstellers van het rapport, Robert Hoegen, Eric van Wieren en Herre Wynia gedacht. In 2011 hebben wij dat, mede aan de hand van de geschreven bronnen, beargumenteerd:
De Karolingische domkerk van Utrecht en PR1 en PR2 revisited.

Maar wij stellen vast dat de samenstellers van het rapport ook waar het de weergave van de gegevens over bisschop Balderik en zijn eventuele bouwwerkzaamheden betreft weer verre van eenduidig en daarmee dus ronduit slordig zijn geweest.


Samenvattend blijven onze conclusies dat bisschop Balderik

1. de burcht en de door de Vikingen beschadigde kerken heeft hersteld;
2. geen nieuwe kerk heeft gebouwd;
3. mogelijk de grondslag voor een nieuwe kerk heeft gelegd (het bekende PR1), maar dit kan ook door een opvolger van hem zijn gebeurd.
Er is dus volgens ons op grond van de historische bronnen geen sprake geweest van een ‘dom van Balderik’.


Hadden de archeologen de historische bronnen zelf dienen te raadplegen? Nee, op zich niet, want dat is een heel ander specialisme. Maar zoals uit de diverse bijdragen uit dit rapport blijkt, huren zij ook specialisten in voor andere disciplines dan de archeologische. Dat had wat ons betreft zeker in dit geval ook voor de historische bronnen dienen te gebeuren. Maar dat hebben we al sinds meer dan dertig jaar duidelijk proberen te maken. Verder zijn de vindplaatsen van alle door ons gebruikte bronnen in verloop van tijd op onze webpagina's geplaatst, dus de samenstellers van het rapport of de door hen ingehuurde historici hadden niet eens hoeven zoeken. Zoals in het begin al gezegd: tegenwoordig een kwestie van zoekopdrachten gebruiken.

Aanvulling van 13 juli 2024:

Karolingische waterput bij de vroegmiddeleeuwse kerken
vernield door het project Schatkamer II van DOMunder
 
Damwanden
Een stukje van de damwanden die in 2013 bij de aanleg van DOMunder door het bodemarchief van het Domplein zijn gedrukt. Foto Jean Penders 27 maart 2014 (Utrechts Documentatiesysteem).
Al in 2013 is ernstige bezorgdheid uitgesproken over de vernielingen die bij de aanleg van DOMunder in het bodemarchief werden aangebracht (zie Op en rond het Domplein). Dit betrof het aftoppen van pijlers en het drukken van damwanden ter ondersteuning van de ondergrondse tentoonstellingsruimte Schatkamer Domplein II.

Dat de vernieling een niveau zou bereiken dat zelfs wij niet voor mogelijk hadden gehouden, is ons gebleken uit het recent verschenen opgravingsverslag DOMunder. Hierin staat dat een van de weinige vroegmiddeleeuwse sporen onder het verdwenen schip van de domkerk, namelijk een uit de Karolingische tijd daterende houten waterput, door het drukken van de damwand is doorsneden. De put is in 1949 al door Van Giffen in het noorden van opgravingsput XX aangetroffen en zal gestaan hebben ten noordwesten van de kerk die wij beschouwen als de Karolingische dom (periode VIc van Van Giffen) en de daaraan voorafgaande eerste Utrechtse kerk, gebouwd omstreeks 630 door koning Dagobert en aan de apostel Thomas gewijd.

Bij de vernieling van de waterput door DOMunder is het grootste gedeelte buiten de tentoonstellingsruimte terechtgekomen, zodat adequate bestudering niet meer mogelijk is. Omdat het aantal op het Domplein teruggevonden vroegmiddeleeuwse sporen tamelijk gering is en aangezien de ligging van de put al via Van Giffen bekend was, is hier eigenlijk sprake van een zeer ernstige archeologische fout.

DOMunder p. 161
Afbeeldingen van de Karolingische waterput in het opgravingsverslag DOMunder, pagina 161. De put was in 1949 al door Van Giffen in het noorden van opgravingsput XX vastgelegd. Rechtsboven een foto van de doorboring en vernieling die door het drukken van de damwand heeft plaatsgehad.


Aanvulling van 16 juli 2024:






























Reconstructie kerken Domplein
Reconstructie van de kerkelijke bebouwing op het Domplein. In dunne lijnen de tegenwoordige domtoren (a), domkerk (b) en pandhof (c), met de rooilijnen van de bebouwing op het Domplein.
Verder:
1. de Romeinse hoofdweg (via principalis);
2. de Romeinse weg van het hoofdgebouw (via praetoria);
A. het Romeinse hoofdgebouw, waarin Willibrord rond 690 de eerste Sint-Salvatorkerk bouwde en waarin de geestelijkheid woonde. In de tiende eeuw is van de stenen van het toen afgebroken gebouw de Heilig-Kruiskapel gebouwd (half over de fundamenten van het hoofdgebouw heen);
B. de plaats van de rond 630 gebouwde en rond 650 verwoeste Sint-Thomas­kerk, circa 720 door Willibrord herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd;
C. de rond 745 door Bonifatius gebouwde nieuwe Sint-Salvatorskerk (later Oudmunster genoemd).


Een overdekte gang tussen de Oudmunsterkerk en de domkerk?
Nadere gegevens over de topografie van het middeleeuwse Domplein

Inleiding

In onze reacties op het onderzoeksrapport DOMunder hebben wij ons verbaasd en – eerlijk gezegd – ook wel boos gemaakt over de beperkte en voor een deel ook onjuiste informatie die er op basis van deels verouderde, deels onbetrouwbare literatuur over de historische ontwikkeling in wordt gegeven. Dat in het rapport wordt voorgesteld om alsnog historisch onderzoek te gaan doen, terwijl wij daar al meer dan dertig jaar mee bezig zijn en over gepubliceerd hebben, beschouwen we ronduit als een gotspe. De resultaten van ons uitgebreid onderzoek gedurende meer dan dertig jaar hebben de samenstellers immers nagenoeg volledig genegeerd en doodgezwegen.


Dit geldt merkwaardigerwijs niet voor een gang of steeg die van de Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk naar het noorden liep en de opeenvolgende domkerken doorsneed (zie de afbeelding). Op de pagina’s 21, 23-24, 105, 111, 115, 134, 392 en 416 van het rapport treffen we vermeldingen van deze gang aan. Hierbij wordt nu eens bij hoge uitzondering wél verwezen naar een van onze webpagina, die over Het bisschopshof. Er wordt zelfs een afbeelding uit overgenomen.

Jos Stöver besteedde in zijn dissertatie De Salvator- of Oudemunsterkerk te Utrecht uit 1998 ook aandacht aan deze gang (aldaar pagina 52-54 en 194). Stöver is van mening dat het bij deze doorgang niet om een steeg maar om een overdekte gang ging. Wij hebben daarvoor echter geen aanwijzingen gevonden en hebben dat ook vermeld. Maar in het opgravingsrapport wordt er weer zo’n overdekte gang van gemaakt. Nu moet gezegd worden dat wij onze twijfel daaraan vooralsnog niet echt onderbouwd hebben. Daarom bij deze, ook als voorbeeld van de gebrekkige wijze waarop er in het rapport met door anderen verstrekte gegevens en opvattingen omgegaan wordt.

Overzicht van de ontwikkeling op basis van zowel de historische als de archeologische en bouwhistorische gegevens


Door de eeuwen heen heeft er rivaliteit bestaan tussen de beide kapittels van dom en Oudmunster. Deze rivaliteit uitte zich ook in een angstvallig te noemen bezorgdheid voor hun bevoegdheden, ook in de ruimtelijke zin. Zoals Martin de Bruijn in zijn dissertatie Husinghe ende hofstede uit 1994 heeft uiteengezet, liep de grens in de Late Middeleeuwen tussen de beide kapittelimmuniteiten min of meer diagonaal over het latere Domplein Bij de Heilig-Kruiskapel vormde de noordwand van de kapel de kapittelgrens. In het begin van de zestiende eeuw heeft dit tot ernstige onenigheid tussen de dom en Oudmunster geleid. Daaraan hebben we een flink aantal schriftelijke bronnen te danken, zowel uit de koker van het domkapittel als dat van Oudmunster. Ze handelen niet alleen over de situatie in 1507, waaruit de bronnen dateren, maar ook over die van de afgelopen eeuwen, de Vroege en Volle Middeleeuwen (zie Husinghe ende hofstede pagina 82-83, afbeelding 8, en 165-170).
Reconstructie van de bebouwing rond de oude domtoren
Afb. 2. Reconstructie van de bebouwing rond de oude dom- of Sint-Maar­tenstoren omstreeks 1300 (gestippeld de nieuwe domtoren). De getekende lijnen zijn voor een deel hypothetisch; de letters en cijfers geven om en nabij de ligging van de structuren en hun bebouwing aan.
A     bisschopshof;
A1   zaal van de bisschop (in 1297 gesitueerd
an sunte Michiels capelle);
A2   ‘huis’ van de bisschop, waar zich in de onderverdieping de wijnkelder (
bottelrye) en de voorraadkamer (spiinde) bevonden (in 1320 aangeduid als domum episcopalem que dicitur spinde). Vanaf dat jaar was hier het consistorie, het bisschop­pelijk gerechtsgebouw, gevestigd. De bisschop had van­hieruit een toegang tot de Sint-Michielskapel in zowel de oude als de nieuwe toren. Tussen het ‘huis’ en de nieuwe toren verkreeg de bisschop een overdekte doorgang om van de zaal en de overige bebouwing naar de domkerk te kunnen gaan;
A3   poort van het bisschopshof onder de bisschoppelijke zaal;
A4    kraamsteden en erven onder een gewelf aan beide zijden van de poort van het bisschopshof;
A5    gruithuis;
B1   westwerk en schip van de Romaanse domkerk;
B2   mogelijke voorhof (
atrium) tussen de Romaanse domkerk en de domtoren;
B3   dom- of Sint-Maartenstoren met op de verdieping de Sint-Michielskapel;
B4   huis van de dom onder de Sint-Michielskapel (in 1241 aangeduid als
area sub capella sancti Michaelis versus septentrionem);
B5   plaats van het consistorie van de domproost en kerker van dom en Oudmunster;
C1   Heilig-Kruiskapel, behorend tot het kapittel van Oudmunster;
C2   Oudmunsterkerk;
C3   claustraal huis van Oudmunster ten noorden van de domtoren en de Sint-Michiels­kapel. Vanaf het toilet (
camera privata) op de zuidwesthoek van dit huis werd in 1320 een lijn getrok­ken naar ‘het bisschopshuis dat spinde werd genoemd’ (A2).
De gang met de in 1540 opgegeven maten
De gang tussen de dom- en Oudmunsterkerk (ongeveer van noord naar zuid) met de in een oorkonde van 1540 opgegeven maten. De lengte van 18,63 meter eindigde precies op de noordoosthoek van het consistoriegebouw van de bisschop aan de westkant van de gang. Daar bevond zich de pijler van een vroegere boog en de rooster van de dom. Deze rooster vormde daar de grens tussen de beide kapittelimmuniteiten. Zie Het bisschopshof in Utrecht. Eigen afbeelding, overgenomen in het opgravingsverslag DOMunder.


Ingang van het consistorie van de bisschop
De laatmidddeleeuwse ingang van het bisschoppelijk consistorie naast de domtoren (A2), zoals die in de eerste helft van de negentiende eeuw nog aanwezig was. Litho van J. van Liefland uit 1857, naar G. Craeyvanger circa 1830. Het Utrechts Archief, TA Ma. 3.3.


Voor meer gegevens met vindplaatsen van de bronnen zie ook
Het bisschopshof in Utrecht
De domtoren, oud en nieuw

Bezien we die gegevens nauwgezet, dan is het nagenoeg onbestaanbaar dat er ooit sprake is geweest van een overdekte gang. In de Karolingische tijd bevond zich aan de zuidoostkant van het tracé van de gang het Romeinse hoofdgebouw waarin Willibrord omstreeks 695 zijn kerk en klooster van Sint-Salvator had gesticht. Westelijk daarvan stond de omstreeks 745 door Bonifatius gestichte nieuwe Sint-Salvatorkerk. Meer naar het noorden toe bevond zich vanaf de tweede helft van de achtste eeuw de aan Sint-Maarten gewijde Karolingische domkerk, ongeveer op de plek waarop koning Dagobert rond 630 de eerste aan de apostel Thomas gewijde Utrechtse kerk had gebouwd, die weer omstreeks 650 door de Friezen verwoest was en circa 720 door Willibrord vanaf het fundament weer opgebouwd en aan Sint-Maarten gewijd.

In de tiende eeuw werd het nog uit de Romeinse tijd daterende hoofdgebouw, de principia, gesloopt, waarschijnlijk in verband met de voorgenomen vergroting van zowel de Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk in het zuiden en de dom- of Sint-Maartenskerk – Nieuwmunster – in het noorden. Aan de westkant van het hoofdgebouw, half over de westelijke fundamenten heen, werd van het bouwmateriaal van dit hoofdgebouw de Heilig-Kruiskapel gebouwd. Zij behoorde aan het kapittel van Oudmunster en niet aan het domkapittel. Later werd de kerk beschouwd als een door Willibrord gebouwde kerk, niet de Sint-Maartenskerk maar de Sint-Salvatorkerk. Pas in de zeventiende eeuw is men de kapel geheel ten onrechte gaan beschouwen als de eerste Utrechtse kerk, ‘het Sint-Thomaskerkje van koning Dagobert’.

Verder werd er aan het eind van de tiende of het begin van de elfde eeuw een woning voor de bisschop gebouwd, het latere bisschopshof. Aan de oostkant kwam er een heinmuur van dit complex tot stand, waardoor er pas toen een gang tussen Oudmunster en de dom tot stand is gekomen. Overigens liep deze gang verder om het oostelijk deel en het koor van de Oudmunsterkerk heen, onder meer naar de domschool en de pandhof van de dom. Dit alles maakt het bestaan van een overdekte gang hoogst onwaarschijnlijk.

Wij durven dit hier met veel stelligheid te poneren: de uitvoerige onderbouwing van een en ander, vanuit zowel de archeologische als de schriftelijke bronnen, vindt u in onze publicaties vanaf 1992, op de betreffende pagina’s van deze website vanaf 2010 en het meest recent in onze uitgave uit 2013 De eerste kerken op het Utrechtse Domplein, inmiddels volledig digitaal raadpleegbaar.

DOMunder p. 134
Het opgravingsverslag DOMunder, p. 134.Tussen de domkerk en de Heilig-Kruiskapel bevond zich niet zo maar (roodomlijnd) ‘een gebouw’, zoals het onderschrift van afb. 3.53 wil, maar het gebouw waarin zich het consistorie (het rechtsgebouw) van de domproost en de kerker van zowel dom als Oudmunster bevond. De grens tussen dom en Oudmunster werd in de Middeleeuwen gevormd door de noordgevel van de Heilig-Kruiskapel. Van een overdekte gang is nooit sprake geweest. De doorgang liep ten noorden van de Oudmunsterkerk verder in oostelijke richting door naar onder andere de domschool en de pandhof van de dom. Ook de muur rechts met het poortje maakte deel uit van de grens tussen de immuniteiten van dom en Oudmunster.

Aanvulling van 21 juli 2024:

Het grafsteentje van de domvicaris Bertoud Pont

Exemplarisch voor de manier waarop Utrechtse ‘onderzoekers’ omgaan met informatie biedt de vondst in 2013 van een grafsteentje.

Graafsteentje Bertoud Pont
Hic sepultus est Bertoldus
Ponc, vicarius huius ecclesie,
qui obiit Mo CCCo LXXXXVIIo
die veneris post Epyphanie. Presbiter of presens (?).
 
Vertaling: Hier is begraven Bertoud Ponc (bedoeld is Pont), vicaris van deze kerk, die stierf in 1397 op de vrijdag na de Verschijning  (dit is Driekoningen; de datum is 12 januari). Priester of aanwezig (?).

Vóór er ook nog maar een bescheiden onderzoekje naar dit steentje en zijn herkomst was gedaan, werd de betekenis van wat voor iemand een vicaris was overgelaten aan de media die van de vondst melding maakten. Het resultaat was een opeenstapeling van onjuistheden: hij zou een belangrijk man zijn geweest die behoorde tot de staf van de bisschop, hij zou een plaatsvervanger van de kanunniken zijn geweest die in de Middeleeuwen de domkerk bestuurden en zelfs zou hij de plaatsvervanger van de bisschop zijn geweest. In werkelijkheid was een domvicaris een van de vele kapelaans, priesters die verbonden waren aan de altaren in de domkerk.

Wij zijn onmiddellijk in onze gegevens over het middeleeuwse Utrecht op zoek gegaan naar vermeldingen van een Bertoldus Ponc en hebben daarvan melding gemaakt op onze webpagina Op en rond het Domplein. We kwamen een familienaam Ponc in Utrecht helemaal niet tegen, wel verschillende malen de naam Pont. Sterker nog, in de eerste helft van de veertiende eeuw was een Bertoldus of Bertoud Pont schepen van Utrecht. Probleem is dat in middeleeuwse teksten de c en de t vaak niet te onderscheiden zijn.

In 2015 verscheen er een artikel in het Tijdschrift Oud-Utrecht van de hand van de Utrechtse onderzoekers Casper Staal, oud-curator van het Catharijneconvent, Herre Wynia, stadsarcheoloog, en René de Kam, ‘historicus en coördinator publieksbereik van de Afdeling Erfgoed’ van de gemeente Utrecht. Hierbij werden onze bevindingen zoals in Utrecht gebruikelijk is genegeerd en doodgezwegen. De auteurs hielden vast aan de naam Ponc en meenden deze te kunnen identificeren met één vermelding in een necrologium. Maar verder kwamen zij niet.

Hierna hebben we ons onderzoek nog voortgezet en hebben hierbij hulp gekregen van de historicus Reinier van der Lof. De resultaten zijn te vinden op Bertoldus Ponc of Bertoldus Pont? Het grafsteentje van een Utrechtse domvicaris. Uiteindelijk bleken er in de veertiende eeuw in Utrecht twee domvicarissen met de naam Bertoud Pont te hebben bestaan. Het onderzoek leverde tevens veel nieuwe en interessante gegevens op over de middeleeuwse kerkelijke geschiedenis van Utrecht. Wij opteren dat het steentje bestemd is geweest voor de jongste van de twee genoemde Bertouden.

Het zou interessant zijn geweest wanneer de drie auteurs van het artikel, Casper Staal, Herre Wynia [!] en René de Kam, hun argumenten tegenover de onze zouden hebben gezet, die vervolgens in het opgravingsverslag DOMunder hadden kunnen worden opgenomen. Nu blijft het bij herhaling van wat toch al onhoudbaar gebleken was.


De samenstellers van DOMunder noemen in hun rapport verschillende keren de naam Ponc (pagina’s 8, 131, 132, 394 en 411) zonder ook maar één keer melding te maken van de kanttekeningen die wij hierbij sinds 2013 gemaakt hebben. Zo komt onze kennis van het Utrechtse verleden vanzelfsprekend geen stap verder, integendeel, het is de zoveelste stap terug.

Aanvulling van 29 juli 2024:


‘Fysisch-geografische resultaten’
 
Het spreekt wel voor zich dat in een onderzoeksrapport als DOMunder een beeld van de ontwikkeling van de natuurlijke ondergrond van de burcht en haar omgeving niet kon ontbreken. Dit verslag, geschreven door Marieke van Dinter, is echter heel beperkt gehouden. Het omvat slechts vijf bladzijden, waarvan ongeveer de helft uit afbeeldingen bestaat. Van de tekst bestaat dan ook nog een flink deel uit uitleg van algemene fysisch-geografische begrippen.

Van Dinter verwijst verder naar:
– het opgravingsverslag van november 2015 onder de titel Domplein revisited  van de hand van de opgraver uit 2011, R.D. (Robert) Hoegen, samen met zijn collega R.J.P. (René) Kloosterman, die als eerste rapporteur vermeld wordt. De coördinatie en redactie was in handen van stadsarcheoloog H.L. (Herre) Wynia en de eindredactie lag bij de ‘coördinator publieksbereik Erfgoed’ van de gemeente Utrecht, R. (René) de Kam;
– het artikel van haarzelf en vijf andere auteurs, te weten:
Marieke van Dinter, Kim M. Cohen, Wim Z. Hoek, Esther Stouthamer, Esther Jansma en Hans Middelkoop, ‘Late Holocene fluvial archives and geoarchaeology: Utrecht’s case study of Rhine river abandonment under Roman and Medieval settlement’, in de Quaterny Science Reviews (2017);
welk artikel in hetzelfde jaar volledig opgenomen is in haar dissertatie Living along the Limes. Landscape and settlement in the Lower Rhine Delta during Roman and Early Medieval times. Utrecht Studies in Earth Sciences 135 (Utrecht 2017).

Typerend voor haar relaas in het nieuwe verslag DOMunder zijn zinnen en zinsneden als (pagina 94):

‘Vermoedelijk lag het fort direct ten zuiden van de Oude Rijn, net als alle andere forten aan deze rivier, en tegenover het splitspunt met de Vecht (af. 2.1).’

Het eerste is niet vermoedelijk omdat het nagenoeg zeker is, het tweede ook niet, maar om de tegenovergestelde reden. Ik durf zelf niet te zeggen dat alle andere forten aan de splitsing met een rivier lagen – daarvoor zou nader onderzoek nodig zijn –, maar wel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat er in Utrecht een dergelijke splitsing ‘onmiddellijk in de nabijheid’ van het castellum heeft gelegen. Daarvoor en voor andere onderdelen van de problematiek heb ik inmiddels een groot aantal bronnen en daarop gebaseerde argumenten aangevoerd op de volgende acht webpagina’s:
 
Nieuwe theorieën over de rivierlopen in en rond de stad Utrecht
Tussen Rijn en Vecht
Waar lag de oversteekplaats Traiectum?

De vicus Stathe
De Oudelle
De Bemuurde Weerd

Boventorp, een (bijna) vergeten Utrechtse wijk
Het Lijnpad bij Utrecht

Geen van deze webpagina’s wordt in DOMunder aangehaald, laat staan besproken.
 
Het spreekt voor zich dat ik mij voor de geologische en fysisch-geografische resultaten heb moeten baseren op het weinige dat daarover de afgelopen halve eeuw geologisch, fysisch-geografisch en archeologisch onderzocht en beschreven is, en dat er derhalve nog geen sprake is van een betrouwbaar samenhangend beeld van de ontwikkeling in ruimte en in tijd.
 
Er zijn zonder enige twijfel nog verdere resultaten over de loop van de rivieren in en rond in Utrecht door de tijd heen te behalen. Maar hiervoor is nog veel degelijk onderzoek noodzakelijk van met name geologische, fysisch-geografische en archeologische aard, maar in combinatie daarmee vooral ook historisch onderzoek. Gezien de houding van de Utrechtse archeologie tot nu toe ziet het er helaas niet naar uit dat dit op korte termijn zal worden aangevat.

Nadere kanttekeningen volgen.

© 2024 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 28 mei 2024; laatst bewerkt 29 juli 2024.