Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie voor deze
problematiek ook ► Nieuwe theorieën over de rivierlopen in en rond Utrecht ► Waar lag de oversteekplaats Traiectum? ► De Bemuurde Weerd ► Het Lijnpad bij Utrecht ► De Oudelle ► De vicus Stathe ► Boventorp, een (bijna) vergeten Utrechtse wijk |
Tussen Rijn en Vecht
Beschouwingen over de rivierlopen in en rond Utrecht circa 1100 door Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Tussen Rijn en Vecht. Beschouwingen over de rivierlopen in en rond Utrecht circa 1100’
(www.broerendebruijn.nl/Rivierlopen.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
|
[1] M.
van
Dinter, J.M. Cohen, W.Z. Hoek, E. Stouthamer, E. Jansma en H.
Middelkoop, ‘Late
Holocene lowland fluvial archives and geoarchaeology: Utrecht’s case
study of
Rhine river abandonment under Roman and Medieval settlement’, Quaternary
Science Reviews 30 (2017) 1-39.
[2] M.
van
Dinter e.a., Appendix / Supplementary Material tot the paper Late
Holocene
lowland fluvial archives and geoarchaeology – Utrecht’s case study of
Rhine
river abandonment under Roman and Medieval settlement. 20-yr FLAG
special
issue on Fluvial Archives, Quaternary Science Reviews 2017.
[3]
M. van Dinter, Living along the Limes. Landscape and
settlement in
the Lower Rhine Delta during Roman and Early Medieval Times
(Utrecht 2017).
[4] Van Dinter e.a., Appendix, 43, afb. A6-4 (ca. 800-1200). De rivierlopen en grachten tussen circa 800 en 1200 volgens Van Dinter c.s. (afb. A6-4). Het min of meer algemeen geaccepteerde beeld van de rivieren en grachten rond Utrecht circa 1125. Gestippeld de gegraven waterlopen. [5] H.L.
de
Groot, Schoeiingen, scherven en schepen, Rijn en Vecht in Utrecht in de
elfde
en twaalfde eeuw (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam (Utrecht
1983)
passim. Samenvatting in H.L. de Groot en T.J. Hoekstra, ‘The
moving
river. The 12th-century
riverfront in the north of the city of Utrecht’, in: A. Herteig uitg., Conference
on Waterfront Archaeology in Northeuropean Towns 2 (Bergen 1985)
106-111.
[6] H.L. de Groot, ‘De haven die
verdween’, in: G. Bakker en T. Hoekstra uitg. Het stenen geheugen.
25 jaar
archeologie en bouwhistorie in Utrecht (Utrecht
1997) 13-39, ald. 29-30.
[12]
M.W.J. de
Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische
studie van
de rechtspraak over onroerend goed in Utrecht in de middeleeuwen
(Utrecht
1994) 337-338.
[14] P.W.A.
Immink, ‘De stadsvrijheid van Utrecht’, in: Opstellen aangeboden
aan prof.
jhr. dr. D.G. Rengers Hora Siccama 1906-1942 (Utrecht z.j. [1942])
314-434,
ald. 327 en 342-343.Aanvulling van 14 januari 2021: Zoals uit bronnen vanaf de veertiende eeuw blijkt, lag ten westen van het begijnhof, ten noorden van de Voorstraat, de oude wijk Boventorp (Breedstraat en Lange Lauwerstraat). Ook dit wijst op de aanwezigheid van een oeverwal en niet van een rivierarm (zie ► Boventorp, een (bijna) vergeten Utrechtse wijk). |
In
februari 2017 publiceerde een zestal geologen, fysisch
geografen en archeologen een
artikel over de ontwikkeling van de rivieren in
een deel van het Midden-Nederlands rivierengebied vanaf de Romeinse
Tijd tot
circa 1200.[1] Aan deze
publicatie werd een afzonderlijke bijlage (Appendix)
toegevoegd.[2]
Later in datzelfde jaar werd het artikel integraal opgenomen in de
dissertatie
van een van de zes auteurs, M. van Dinter, die onder andere op dit
artikel op 4
oktober is gepromoveerd.[3] Het is spijtig te moeten vaststellen dat deze publicatie niet alleen zeer ontoegankelijk is, maar dat de ingenomen standpunten, die vaak afwijken van bestaande opvattingen, niet of nauwelijks beargumenteerd worden (zie hierover ► Nieuwe theorieën over de rivierlopen in en rond Utrecht). Ook op de onderhavige pagina wordt een aantal bevindingen van Van Dinter c.s. over de rivieren in en rond Utrecht ten tijde van de omwalling van de stad omstreeks 1122 nader geanalyseerd en zo mogelijk getoetst aan ongebruikt gebleven gegevens. Reacties, bijvoorbeeld in de vorm van voorgestelde correcties en aanvullingen, zijn vanzelfsprekend welkom op mijn e-mailadres mwjdebruijn[at]casema[punt]nl. De noordoostelijke stadsbuitengracht: rivier of gracht? Een van de grote afwijkingen van het bestaande beeld van de rivieren in en rond Utrecht tijdens de aanleg van de stadswal in het artikel van Van Dinter en haar mede-auteurs, casu quo haar dissertatie, betreft het noordoostelijk deel van de stadsbuitengracht. Volgens Van Dinter c.s. was dit deel van de stadsvesten geen onderdeel van de rivier de Vecht, maar een gracht die met een scherpe hoek in verbinding zou hebben gestaan met de oostelijke stadsbuitengracht. Blijkens een afbeelding in de Appendix (afb. A6-4) zou volgens deze auteurs de Vecht in de Hoge Middeleeuwen noordelijker hebben gelegen en het tracé van de later zogeheten Koekoeksvaart (nu onder meer Snelliuskade en Zwarte Water/Nieuwe Keizersgracht) en een stukje van het Zwarte Water hebben gevolgd.[4] Volgens bestaande theorieën, hoofdzakelijk ontleend aan voormalig stadsarcheoloog H.L. (Huib) de Groot,[5] stroomde de Vecht echter zuidelijker, en wel langs het noordelijk deel van het stadsgebied om vervolgens weer bij de latere Otterstroom naar het noorden af te buigen. Bij de aanleg van de stadswal omstreeks 1122 zou de rivier hier als noordelijke stadsbuitengracht in zijn opgenomen. Voor zover mij bekend publiceerde De Groot hierover het laatst in 1997.[6] Hij concludeerde toen, na het noordwestelijk deel van de stadsbuitengracht en de daar aangetroffen aanlegsteigers te hebben behandeld, onder meer: ‘Nu we ten westen van de
Oudegracht zo’n uitgebreid havenfront hebben leren kennen, rijst de
vraag of er
ten oosten van die gracht ook een dergelijk front is geweest. De eerste
keer
dat de diepere grondlagen in dit gebied zijn waargenomen, was tijdens
de
rioleringswerkzaamheden in de Van Asch van Wijcksstraat in 1976-77. Bij
die
gelegenheid werd een oever vastgesteld, waarbij het rivierzand zich ter
hoogte
van de Lange Lauwerstraat op 1.3 m. +NAP, bevond. Naar het zuiden toe
werd het
zandpakket snel veel dikker: zes meter verder lag de top al op 2.4 m.
+NAP,
terwijl het verderop gedeeltelijk weer lager leek te liggen. Naar het
noorden
toe werden de rivierafzettingen op steeds dieper niveau waargenomen,
zodat de
conclusie mag zijn dat we hier met een rivieroever en bijbehorende
oeverwal ter
hoogte van de Lange Lauwerstraat te maken hebben. Er is geen enkel
spoor van
een oeverversteviging of kadeconstructie waargenomen.’
Geen kade dus, maar wél een rivieroever. Verderop zegt De Groot dat in 1985 ook in de Pauwstraat de oeverwal werd aangetroffen ‘die we al kennen van de westzijde van de Oudegracht’ en dat die voorts ook wat oostelijker in de Van Asch van Wijcksstraat was waargenomen.[7] De Groot maakt geen melding van de aanwezigheid van een rivier of oeverwal verder naar het oosten toe, maar merkwaardigerwijs doen Van Dinter c.s. in het betreffende artikel casu quo haar dissertatie dat wél. Voor een opgraving aan het Wolvenplein spreken deze auteurs zelf van channel deposits en levee deposits, dus stroom- en oeverafzettingen, maar dat doen ze bij de meeste vermeldingen in hun lijst met ‘interpretaties’.[8] Hetzelfde geldt voor een opgraving verder westwaarts, ter plaatse van de Lange Lauwerstraat 91-95.[9] Bovendien werd in die straat hout van een boot aangetroffen dat dendrochronologisch op de tiende eeuw was te dateren. Dit monster werd door de auteurs zelf aan de rivier de Vecht gerelateerd.[10] Aan de Van Asch van Wijckkade/Lange Lauwerstraat spreken ze voorts nog van middeleeuwse erosie.[11] Met andere woorden: ze vullen, in tegenstelling tot wat ze op de afbeelding in de Appendix (afb. A6-4) hebben gezet, de bevindingen en conclusies van De Groot zelf nog aan. Enige beargumentering van een en ander heb ik niet aangetroffen. Hier kunnen nog enkele bevindingen uit de geschreven bronnen uit later tijd aan worden toegevoegd. Opmerkelijk is dat zowel het noordoostelijk stadsgebied als het daaraan grenzende buitenstedelijke gebied toebehoorde aan het kapittel van Sint-Jan en deel uitmaakte van Oudwijk. Binnenstedelijk is sprake van Sint-Jansoudwijk; oostelijk van de stadsgracht, dus buiten de stad, bevonden zich onder meer hoven van Sint-Jan, waaraan de naam Sint-Janshovenstraat nog steeds herinnert.[12] Ook het westelijk van Sint-Jansoudwijk gelegen begijnhof was minstens voor een deel op grond van Sint-Jan aangelegd.[13] Ten noorden van de stadsbuitengracht, en dus van de rivier de Vecht, bevond zich de Weerd, die niet behoorde tot de jurisdictie van Sint-Jan, maar tot die van de domproost. Het oostelijk gedeelte van dit gebied, dus tegenover Sint-Jansoudwijk aan de andere zijde van de rivier, heette zelfs Domproosteneng (een deel hiervan was Kranenhofstede).[14] Verder is nog steeds de aansluiting van de vroegere Vecht aanwezig langs de Alexander Numankade en door het Griftpark heen naar de stadsbuitengracht, wat eveneens wijst op een doorgaande rivierloop. De tamelijk scherpe hoek naar de gracht toe lijkt oudtijds aanmerkelijk minder scherp, dus vloeiender, te zijn geweest dan nu, zoals bijvoorbeeld op de gedetailleerde kaart van Cornelis Specht uit 1695 valt te lezen. Het noordelijk stadsgebied op een plattegrond van Cornelis Specht uit 1695. Het noorden ligt links. De Koekoeksvaart (gelegen tussen het Zwarte Water en de rivier waar op de plattegrond de Oude Vecht staat) doorsneed de Domproosteneng, wat doet vermoeden dat de vaart gegraven is. Waar op de plattegrond Witte (van Wittevrouwen) staat, bevond zich goed van het kapittel van Sint-Jan. |
[15] C.
den
Hartog, M. Hendriksen en M. van Dinter, ‘Merelstraat’, in: Archeologische
Kroniek Provincie Utrecht 2004-2005, 88-94, ald. 94.
[16] M. van
Dinter, ‘4 Bodemkundige ondergrond’, in: C.M.W. den Hartog, Wonen
aan het
Zwarte Water. Inventariserend Veldonderzoek Merelstraat aan het Zwarte
Water.
Gemeente Utrecht. Basisrapportage 54 (november 2009) 17-19.Abstede in het gebied ten zuidoosten van de stad op de plattegrond van Cornelis Specht uit 1699. De zogeheten Abstederweide wordt doorsneden door het Vossegat. Hieruit kan worden afgeleid dat dit water jonger is dan de weide. Dit wordt bevestigd op de kaart van Evert van Schayck uit 1541, waar het Die nye grift wordt genoemd. |
Een
belangrijk, zo niet het
belangrijkste bewijs of op zijn minst aanwijzing dat ook de
noordoostelijke
stadsbuitengracht teruggaat op een rivier is echter te vinden in het
tracé van
de oostelijke. Deze was in oorsprong, net als de westelijke,
kaarsrecht; de
bolwerken op de plattegronden dateren pas uit de zestiende eeuw. Van
Dinter
c.s. proberen hun veronderstelling dat die noordoostelijke gracht
gegraven was
kracht bij te zetten door op de plattegrond deze gracht vanuit de
oostelijke
gracht een scherpe knik naar het westen te laten maken. Een dergelijk
tracé is
echter hoogst onaannemelijk: wanneer er ter plaatse van de huidige
noordoostelijke stadsbuitengracht geen rivier had gestroomd, zou de
oostelijke
gracht verder naar het noorden doorgetrokken zijn naar de plaats waar
wel een
rivier stroomde, namelijk enkele honderden meters verderop, in het
huidige
Griftpark. Dit is echter niet gebeurd, niet omdat men aansluiting zocht
bij een
rivierbocht door de noordelijke binnenstad, maar omdat de kaarsrechte
gracht in het noorden
uitkwam in een rivier. Dit alles laat overigens onverlet dat ook het bovengenoemd tracé van de Koekoeksvaart een arm van de Vecht kan hebben gevormd. Dat zou tenminste kunnen worden afgeleid uit de vondst van een restgeul in de Merelstraat, dit wil zeggen net ten oosten van de Bemuurde Weerd. In een artikel in de Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 2004-2005 wordt geconcludeerd: ‘De breedte van de restgeul
die is aangetroffen bij de Merelstraat is zo groot dat dit wijst in de
richting
van de hoofdloop van de Vecht zelf. De restgeul was tot in de twaalfde
eeuw
bevaarbaar, maar is in de dertiende eeuw vrijwel volledig verland. In
de
veertiende eeuw werd de verlande geul grotendeels overdekt met een
dikke laag
zavel vermengd met baksteenpuin en afval. Waarschijnlijk is slechts een
smal
deel van de restgeul – het Zwarte Water zelf – open gehouden, zodat het
kon
dienen als transportweg.’[15]
Van Dinter heeft dit herhaald en nader uitgewerkt in een hoofdstuk in een archeologische rapportage uit 2009. Zij concludeert hier: ‘Het Zwarte Water is een
restgeul, waarschijnlijk
van de Vecht, die in de twaalfde eeuw is verland. De restgeul is ca. 25
m breed
en was in eerste instantie ca. 2,5 m diep. Vermoedelijk hangt de
verlanding
samen met de afdamming van de Rijn stroomopwaarts bij Wijk bij
Duurstede in
1122 na Chr.’[16]
Op basis van een en ander beeldt ze in dit rapport zowel langs de stadsbuitengracht als langs het tracé Koekoeksvaart een rivier af (zie de afbeelding hieronder). In het artikel uit 2017 is hiervan alleen laatstgenoemde als Vechtarm overgebleven en is het tracé van de noordelijke stadsbuitengracht verdwenen. We moeten ons echter realiseren dat er vooralsnog slechts één enkele aanwijzing is van een rivier via het tracé Koekoeksvaart. Bovendien is dat helemaal in het westen langs het Zwarte Water, dat iets verder oostelijk naar het noordoosten afbuigt, en dus niet de Koekoeksvaart volgt. Hier komt bij dat deze laatste vaart de Domproosteneng doorsnijdt. Dat duidt op een latere doorgraving, zoals ook, en dan nog veel duidelijker, kan worden vastgesteld in het zuidoostelijk deel van de stadvrijheid bij de doorsnijding van de zogeheten Abstederweide door het Vossegat. Dit Vossegat wordt op de bekende kaart van de stadsvrijheid van Evert van Schayck uit 1541 aangeduid als Die nye grift, een gegraven water dus. De noordelijke grens van de Domproosteneng werd verder niet gevormd door de Koekoeksvaart, maar gedeeltelijk door het noordelijker gelegen Zwarte Water, dat ook de Veengracht werd genoemd (zie het fragment van de kaart van Specht uit 1699 hieronder). Kortom, hoewel er bij het tracé van de noordoostelijke stadsbuitengracht duidelijke en meerdere aanwijzingen zijn van een daaraan voorafgaande rivier, zoals ook uit de eigen bevindingen van Van Dinter c.s. blijkt, wordt de aanwezigheid van een dergelijke rivierloop op de afbeeldingen in het artikel uit 2017 wel heel gemakkelijk ontkend en vervangen door slechts een scherpe en daardoor onaannemelijke bocht in de stadsbuitengracht. Men zou hier vanzelfsprekend een discussie met voormalig stadsarcheoloog H.L. de Groot hebben verwacht, maar daarin is noch in het artikel noch in de Appendix sprake. Al aan het begin van deze webpagina hebben we erop gewezen dat dit gebrek aan argumentatie een van de ernstige structurele problemen van dit artikel vormt. Op grond van het voorafgaande kan dus vooralsnog worden vastgehouden aan het standpunt van De Groot dat een arm van de Vecht vanuit het oosten in westelijke richting stroomde en voorbij de teruggevonden haven ten noorden van de Waterstraat naar het noorden toe en dat dus voor de noordelijke stadsbuitengracht gebruik werd van de aanwezigheid van deze rivier. Of ook de latere Koekoeksvaart en het Zwarte Water deel hebben uitgemaakt van een Vechtarm zal nog nader dienen te worden onderzocht – er zijn nog nauwelijks gegevens over – en onderbouwd. Het noordelijk stadsgebied op de plattegrond van de stadsvrijheid van Cornelis Specht uit 1699. Ook op deze plattegrond ligt het noorden links. De beide letters V betreffen de Domproosteneng. Het Zwarte Water wordt hier de Veengracht genoemd. Opmerkelijk is dat de naam Oude Vecht niet ter plaatse van de Koekoeksvaart staat, maar ten oosten daarvan. |
Aanvulling van
19 oktober 2017:
In het Jaarboekje van “Oud-Utrecht” 1946, 53-60, schreef de rechtshistoricus P.W.A. Immink een artikeltje onder de titel ‘Iets over den Rijnloop in Utrecht’. Hierbij drukte hij op p. 57 nevenstaande afbeelding af: Op p. 54 schreef Immink onder meer: ‘Wij beginnen met het noorden. Aan die zijde wordt de eigenlijke stad gescheiden van drie gebieden, genaamd Nieuwe Weerd, Bemuurde Weerd en Cranenhofstede of Domproosteneng. De beide eerste namen wijzen erop, dat we hier te doen hebben met weerden of waarden, d.w.z. met aan alle zijden door wateren omgeven stukken grond, dus eilanden. Dat we in deze drie stukken één oorspronkelijke waard moeten zien, die door het graven van grachten om het middengedeelte – de Bemuurde Weerd – in drieën werd gedeeld, heb ik elders getracht aannemelijk te maken (nt 1: In “De stadsvrijheid van Utrecht”. Opstellen aangeb. aan Prof. Jhr. Dr. D.G. Rengers Hora Siccama 1906-1942, p. 327.). Ten noorden van de binnenstad lag dus een waard. Was nu deze waard gevormd door het graven van de gracht? Dit is uiterst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats kan men zich afvragen, waarom in dat geval niet dankbaar gebruik werd gemaakt van den dan toch noordelijk om den waard loopenden rivierarm, maar bovendien – en dit is veel belangrijker – wijst alles er op, dat zich zuidelijk om den waard een arm van de Vecht heeft geslingerd. De op een teekening in het kaartboek van St. Jan (nt. 2: Archief van het kapittel van St. Jan 328 (Rijksarchief Utrecht)) voorkomende perceelsafscheiding tusschen Domproosteneng en de gronden van het kapittel van St. Jan alsmede het daarop aansluitende vloeiende beloop van den Weerdsingel (O.Z.) leveren hiervoor het m.i. overtuigende bewijs. Deze Vechtarm zal nu verder naar het westen ongeveer de bedding van de singelgracht hebben gevolgd om dan in den uitersten noord-westhoek van de stad -- bij de zgn. Doornboom -- naar het noorden om te buigen door het bed van den eenige jaren geleden gedempten Otterstroom.’ Ervan afgezien dat een waard niet per se een eiland hoeft te zijn, kan ik me bij de argumenten van Immink aansluiten en vullen zij voor een deel de mijne aan. Aanvulling van 18 september 2018: Op het internet trof ik de Engelstalige doctoraalscriptie (Master dissertation) aan van Nienke Lameris: Wijk C and the Breedstraatbuurt from Middle Ages to Modernity: The spatial developments of two neighbourhoods in Utrecht (Utrecht 2015). Het werkstuk gaat dus ook over het op deze webpagina behandelde gebied. Gezien de tijd van verschijnen vóór het artikel van Marieke van Dinter en haar mede-auteurs zijn gelukkig hun grotendeels speculatieve theorieën over de rivierlopen buiten beschouwing gebleven. De gegevens over de Middeleeuwen zijn echter hoofdzakelijk afkomstig uit een beperkte selectie van de literatuur en daarmee is ook de betekenis van deze scriptie op dit punt wel voldoend aangeduid. Mogelijk is zij een uitgangspunt voor grondiger studie. |
|
Het vroegzeventiende-eeuwse kaartboek van het kapittel van Sint-Jan (HUA, Sint-Jan 328), f. 52 oud, 39 nw., met het bezit van het kapittel ten noordoosten van het stadsgebied. Het gebiedje ten noorden van A en ten westen van B behoorde tot het domkapittel. Hier zal oudtijds de Vechtarm gestroomd hebben die verder het tracé van de noordelijke stadsbuitengracht heeft gevormd. Helemaal links ten noorden hiervan het begin van de Koekoeksvaart, die Domproosteneng doorsneed. |
|
De echte oude gracht tussen de Rijn in het zuiden en de Vecht in het noorden volgens de min of meer gangbare opvatting. [17] Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I, uitg. S. Muller Fz. en A.C. Bouman (Utrecht 1920) nr. 322. [18] Zie
bijvoorbeeld K. van Vliet, ‘De stad van de bisschop (circa 925-1122)’,
in: R.E.
de Bruin e.a. (red.), ‘Een paradijs vol weelde’. Geschiedenis van
de stad
Utrecht (Utrecht 2000) 45-71, ald. 55-56.
[19]
Hierover in
2014 nog: J. Ypma (en E. Jansma), Placing the Jan Meijenstraat
excavations
(Utrecht, 1979-1981) in a physical-geographical context: a
dendrochronological,
archival and literature analysis (z.pl. [Utrecht] 2014).
De rivieren en grachten in en rond Utrecht tussen circa 800 en 1200 volgens Van Dinter c.s. in 2017. [20] Het
gaat om
L.A. van der Tuuk, ‘Neude en Kintgenshaven: mythe over kind en water’, Oud-Utrecht
72 (1999) 112-115.
[21]
‘Frederik Barbarossa en de Noda in 1165’, Tijdschrift voor
Waterstaatsgeschiedenis 22 (2013) 1-5; later ook gepubliceerd in: J.M. van Winter, Middeleeuwers in drievoud: hun woonplaats, verwantschap en voeding (Utrecht 2017) 43-50. Hierin herhaalt deze auteur
haar
hypothese over de Neude, die zij al in 1975 in het Jaarboek
Oud-Utrecht
(44-72) heeft gepresenteerd (ald. 59-61). Zelfs de theorie dat de naam
Kintgenshaven van een huis aan de Neude naar een rivier, ‘gein’, als
naar een
haven verwijst. Later is het ook een straatnaam geworden (zie over een
en ander
het aangehaalde artikel van L.A. van der Tuuk). Omdat de oudste
vermelding, uit
1465, Gheynkenshaven heeft, houd ik het er met Van der Tuuk op
dat het
hier om het bezit, de have, van een zekere Gerrit ging; Gheyn
of Gheen
betekende in de Late Middeleeuwen Gerrit. Maar zelfs wanneer Van Winter
in dit
opzicht gelijk zou hebben, hoeft de Neude of een deel daarvan nog geen
haven
geweest te zijn. Er is daar voor zover bekend ook nog nooit iets,
bijvoorbeeld schoeiingen, aangetroffen dat op een haven wijst.
|
De echte oude gracht In een oorkonde uit 1127 wordt er in Utrecht gesproken van een novum fossatum, een nieuwe gracht.[17] Uit de context van de oorkonde die toen werd opgemaakt, blijkt dat hiermee het zuidelijk deel van de huidige Oudegracht werd bedoeld. Een nieuwe gracht veronderstelt ook het bestaan van een oude gracht. Tot voor kort werd nagenoeg algemeen aangenomen dat hiermee het noordelijk deel van de tegenwoordige Oudegracht werd bedoeld, en wel het deel tussen de bocht in de gracht bij het stadhuis tot aan de Weerdpoort bij het noordelijk deel van de stadsbuitengracht. Deze oude gracht zou gegraven zijn aan net eind van de tiende of het begin van de elfde eeuw om een verbinding tot stand te brengen tussen de Rijn in het zuiden en de Vecht in het noorden.[18] Van Dinter c.s. zijn evenwel van mening dat er al in de Romeinse Tijd een splitsing tussen de Rijn en de Vecht heeft bestaan ten noordwesten van het Romeinse castellum, dat zoals bekend gelegen was rond het tegenwoordige Domplein. Aanvankelijk zou de afsplitsing bestaan hebben uit een rivier die ongeveer recht naar het noordwesten en vervolgens naar het noorden stroomde, maar later zou zij gaan meanderen. Op de in de Appendix geplaatste plattegrond van circa 800-100 (afb. A6-4) zou deze rivier de Vecht eerst vanaf de bocht van de huidige Oudegracht in noordoostelijke richting gestroomd hebben en daarbij ongeveer het tracé vanaf de Neude door de Voorstraat gevolgd hebben. Bij het Begijnehof zou zij vervolgens niet meer het tracé van de naar het oosten buigende Voorstraat hebben gemaakt, maar een bocht in noordelijke en vervolgens in westelijke richting, om daarna uit te komen in het deel van de Vecht waaraan – voor zover ik heb kunnen nagaan algemeen aangenomen – de bij de opgravingen aan de Waterstraat/Jan Meijenstraat teruggevonden haven lag.[19] Volgens de afbeelding zou er pas later een gracht vanaf de genoemde bocht bij de Stadhuisbrug naar de eventueel latere Weerdpoort gegraven zijn. Deze laatste gracht werd tot nu toe vrijwel algemeen beschouwd als de echte Oudegracht tegenover het zuidelijk deel van deze gracht dat in 1127 aangeduid werd als de novum fossatum, de nieuwe gracht dus. Maar daarover later meer. Men had mogen verwachten dat Van Dinter c.s. hun nogal onaannemelijk lijkende aanname van deze ‘nieuwe’ rivier nader onderbouwd en beargumenteerd zouden hebben, maar dit is geenszins het geval. Men vindt slechts op p. 36 van de Appendix: ‘In the south of the city, three
small channels
bifurcate away from the main channel that forms the south-eastern
medieval city
rim (Abstede section discussed above). Their presence and connection
are based
on curved roads and ditches on oldest-available topographical maps
(Fig. 4b and
Appendix 4; e.g. curved parts of Oude Gracht (‘Old Canal’). Kromme
Nieuwegracht
(‘Curved New canal’), Voorstraat; also low lying appearance on LiDAR
images: www.ahn.nl)
and Neude
(lowlying swampy area
until heightened with sand in 1441; Struick, 1968). […] The limited
lateral
dimensions of these channels suggest that they are part of the overbank
flood-deposit
complex (i.e. a silty-clayey crevasse splay). The channels collected
fill in
the 12th to 13th
centuries AD) fig. 4a and Table 5
Section E, F, G and J, GrA 50004: 880 ± 35
BP, UtC 14933: 792 ± 27 BP; Van Veen, 2010; Griffioen, 2011; Den
Hartog, 2013a).
De tabellen 3 tot en met 5 staan alleen in het eerder gepubliceerde artikel (p. 8-18), niet in de dissertatie. Op p. 221 van de dissertatie staan verwijzingen en koppelingen naar de Data underlying the reconstruction of the river channel development of the Utrecht case op het internet, maar een verwijzing naar deze tabellen ontbreekt. Hoewel ik een account heb en niet geheel onbekend ben met zoeken op het internet, ben ik er niet in geslaagd deze tabellen daar terug te vinden. En zoals ik elders heb gezegd, is het artikel alleen tegen zeer hoge kosten bij Elsevier te bestellen. Voor de ophoging van de Neude tegen het midden van de vijftiende eeuw wordt verwezen naar het oude handboek van J.E.A.L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen (Utrecht 1968, herdruk 1984). Het betreft pagina 96. De opgegeven bronnen zeggen niets specifieks over de zojuist beschreven en door Van Dinter c.s. veronderstelde rivierarm tussen de (latere) bocht van de Oudegracht en de (latere) stadsbuitengracht casu quo de Vecht. Sectie E, F, G en J betreft allemaal de ‘Oude Rijn’; GrA 50004 heeft betrekking op de Twijnstraat; UtC 14933 op de Croeselaan/Rabobank. Van Veen, 2010, betreft een opgraving aan de Nieuwe Kamp; Griffioen 2011 gaat over de Twijnstraat, en Den Hartog, 2013a over een opgraving in Huis Loenersloot, dit wil zeggen Nieuwegracht 20. Wat een hoogtekaart van de tegenwoordige hoogten (www.ahn.nl) zegt over de middeleeuwse situatie vermag ik niet in te zien. Zoals her en der archeologisch is vastgesteld, is vanaf de twaalfde en vooral de dertiende eeuw in het Utrechts stadsgebied het maaiveld, vooral door mensenhand, aanmerkelijk hoger komen te liggen. En om de loop van rivierarmen vast te stellen aan de hand van bochten in waterlopen en zelfs van straten lijkt me tamelijk naïef, om een sterkere uitdrukking niet te gebruiken. Zo trekken Van Dinter c.s. de verbinding tussen de bocht in de Oudegracht naar het noorden toe dus via het tracé van de Voorstraat. Hoewel zij dat nergens met bronnen onderbouwen en evenmin beargumenteren, mag ik wel aannemen dat zij hiervoor ook de resultaten hebben gebruikt die zij in Table A1. List of archaeological excavations in the research area in de Appendix noemen. Ik heb geprobeerd de gegevens over deze straat na te trekken, maar net als bij mijn onderzoek naar de Oudelle bleek deze lijst tal van fouten te bevatten. Zo zou nr. 188 (p. 5) ‘Vleeshuis = Voorstraat 19’ in de Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 2000-2001 moeten staan, maar ik heb daarin geen gegevens over Voorstraat 19 aangetroffen. Gelukkig boden de nrs. 171, 172 en 173 (p. 5) wél gegevens. Het betrof een opgraving aan de zuidkant van de Voorstraat bij de Boothstraat. Volgens Van Dinter c.s. zouden hier channel deposits, levee deposits en wellicht erosion zijn aangetroffen. Het ging hier om een opgraving uit de zomer van 1997. Maar deze bron kan niet als een bewijs voor de theorie van Van Dinter c.s gelden. Volgens het verslag van C.A.M. van Rooijen en R. van der Mark, (‘Utrecht. Voorstraat/Boothstraat’, AKPU 1996/97, 125-131, ald. 127-128) bevond er zich vóór de aanleg van de immuniteit van Sint-Jan circa 1050 namelijk geen rivier in de richting van de Voorstraat, zoals de auteurs op hun plattegrond afb. A6-4 in de Appendix suggereren, maar een in de richting van het Janskerkhof, dus naar het zuiden toe. Dit sluit een rivier die ongeveer het tracé van de Voorstraat volgde uit. Wel werden er ook enkele slootjes aangetroffen. Ik heb ook nog gezocht naar gegevens over een rivierloop in de omgeving van de Neude. Op de hoek van de Voorstraat en de Lange Jansstraat (Neude) (Appendix, 7, nr. 318) werd echter evenmin een rivier aangetoond. In de Archeologische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1976/1977, 12-13, wordt gezegd: ‘Natuurlijk zand werd vastgesteld
op ca. 0.50+ NAP.
Daarop lag een dik, wat venig en sterk verontreinigd pakket met wat
onduidelijke paaltjes. Het schervenmateriaal gaf geen aanleiding te
vermoeden
dat de fameuze vroeg-middeleeuwse haven doorsneden werd.’
Over die zogenaamde haven dadelijk meer. De nrs. 302, 304, 305 en 306 van de Appendix (p. 7) betreffen de Neude, de Schoutenstraat en de hoek Annastraat/Korte Minrebroederstraat, en verwijzen naar een ‘Tijdschrift Oud-Utrecht nr. 72-5, 112-115’. Ook daar zouden volgens Van Dinter c.s. afzettingen van geulen, restgeulen, oevers en erosie zijn aangetroffen. Waarschijnlijk gaat het hier om een artikel van L.A. van der Tuuk uit 1999, die alle toen bekende gegevens op een rij heeft gezet en – terecht – tot de conclusie kwam dat daar geen haven heeft gelegen.[20] Dit voor het onderzoek fundamentele artikel ontbreekt in de literatuuropgave van het artikel van Van Dinter c.s. en hiermee vanzelfsprekend ook in haar dissertatie. Van der Tuuk heeft ook de gegevens meegenomen uit de doctoraalscriptie van de archeologe M. Smit, Een groeiende stad. Utrecht in de dertiende eeuw, uit 1989. Van Dinter c.s. verwijzen ernaar in de Appendix (7, nrs. 309-318), maar hebben ook deze scriptie niet opgenomen in de literatuurlijst. Ronduit beschamend is het ook te noemen dat de Utrechtse mediëviste J.M. van Winter zonder het artikel van Van der Tuuk zelfs maar te vermelden in 2013 weer met die achterhaalde theorie van een haven aan de Neude kwam aanzetten.[21] En juist dit artikeltje wordt met enkele andere publicaties in de Appendix van het artikel van Van Dinter c.s. speciaal vermeld (ald. 46). |
[27] De
grenzen
van het Nedersticht werden vaak gesitueerd tussen Neude en Bodegraven.
Zo werd
er omstreeks 1270 een opgave gemaakt van de leenmannen van de graaf van
Gelre
op het Utrechts grondgebied tussen Neude en Bodegraven: Isti sunt
homines
feodales domini comitis Gelrie manentes in territorio Traiectensi infra
Nude et
Boedengrave (Oorkondenboek Utrecht, IV, uitg. F. Ketner
(’s-Gravenhage 1954) nr. 1791. Overeenkomsten tussen de bisschoppen en
de
graven van Gelre werden vaak in de Neude gesloten. Zo al in 1201: quod
episcopus et comes Gelrie proxima dominica post festum beate Virginis
in Noda
convenient (Oorkondenboek Utrecht, II, uitg. K. Heeringa
(’s-Gravenhage 1940) nr. 554) en in 1225: in Noda super ripam Reni
(ald.
nr. 738). Mogelijk werd daar al in november 855 de schenking beoorkond
van
goederen door een Folker aan de abdij Werden, waaronder verschillende
in Rhenen
– onder meer in Hnodi! – en omgeving. Een aantal getuigen zal
daar
bijeengekomen zijn in orientali ripa Rheni fluminis (Oorkondenboek
Utrecht, I, nr. 69; Oorkondenboek Holland, I, nr. 18).
[28] Van
der
Tuuk, ‘Neude en Kintgenshaven’, 114, onder verwijzing naar N. van der
Monde, Beschrijving
van pleinen, straten enz. II (Utrecht 1845) 86-93.
[29] Zie
C.
Dekker, ‘De waterstaatsorganisatie’, in: C. Dekker, Ph.
Maarschalkerweerd en
J.M. van Winter (red.), Geschiedenis van de provincie Utrecht tot
1528
(Utrecht 1997) 231-247, ald. 234-237.
[31] Van
der
Tuuk, ‘Neude en Kintgenshaven’, 112-113. Hij verwijst hiervoor naar
T.J.
Hoekstra, ‘1. Van Asch van Wijcksstraat e.o.’, Archeologische
Kroniek Gemeente
Utrecht 1976/19677, 5-7; H.L. de Groot, ’10. Janskerkhof
(riolering)’, Archeologische
Kroniek Gemeente Utrecht 1978/1980, 50; en H.L. de Groot, ’22.
Neude’, Archeologische
en Bouwhistorische Kroniek Gemeente Utrecht 1983, 132-133. Zo
hadden Van Dinter
c.s. het vanzelfsprekend ook behoren te doen.
Aanvulling van 14 januari 2021: Zoals uit bronnen vanaf de veertiende eeuw blijkt, lag ten westen van het begijnhof, ten noorden van de Voorstraat, de oude wijk Boventorp (Breedstraat en Lange Lauwerstraat). Ook dit wijst op de aanwezigheid van een oeverwal en niet van een rivierarm (zie ► Boventorp, een (bijna) vergeten Utrechtse wijk). |
Ook Van Dinter c.s. nemen blijkens hun afbeelding in de Appendix (afb. A6-4) wel een gegraven gracht aan, maar die moet dan van latere tijd zijn dan de door hen veronderstelde rivierarm. Zij laten zich er niet over uit of deze gracht de echte ‘oude gracht’ was, maar wanneer dit ook voor hun wel het geval was, moet zij dus ouder zijn geweest dan 1127. Ik denk dat de rivierarm door het noordelijk stadsgebied mede ingegeven is door het zojuist genoemde artikeltje van de Utrechtse mediëviste J.M. van Winter. In dit artikel toont de schrijfster zich onder meer ook een kritiekloze aanhangster van de theorie van de Utrechtse archeoloog C.A.M. van Rooijen dat de zogeheten vicus Stathe niet, zoals altijd is aangenomen, ten westen van de Utrechtse burcht lag – in de omgeving van de Buurkerk –, maar langs de rivier de Vecht in het noorden van het latere stadsgebied. Het betreffende artikel van Van Rooijen is in het Engels verschenen in het archeologisch tijdschrift Medieval and Modern Matters[23] en in het Nederlands in het Jaarboek Oud-Utrecht 2010[24] (zie ► De vicus Stathe). Van Winter vermeldt niet dat op de Engelstalige versie een uitvoerige afwijzende kritiek is geleverd door de voormalige stadsarcheoloog van Utrecht T.J. Hoekstra.[25] Deze concentreert zich hierin hoofdzakelijk, zij het niet alleen, op de archeologische gegevens. Van Winter verwijst evenmin naar mijn eigen uitvoerige beschouwingen over deze hypothese op de zojuist genoemde webpagina, hoewel die haar bekend moeten zijn geweest. Het behoort tot haar ‘methode’ om onwelgevallige bronnen en argumentatie weg te laten (zie hiervoor behalve de hiervóór gemaakte kanttekening bijvoorbeeld ► Een kamertje als kathedraal?) en daartegenover zeer stellige uitspraken zonder enige nuancering te doen om haar hypotheses kracht bij te zetten. Dit is ook hier weer het geval, zoals uit het volgende zal blijken. De Neude Van Winter is verder namelijk van mening dat de Noda die genoemd wordt in een oorkonde uit 1165 de Utrechtse Neude en niet de Neude tussen Rhenen en Wageningen is, zoals nagenoeg algemeen wordt aangenomen.[26] In deze oorkonde lost keizer Frederik Barbarossa in verband met de wateroverlast een aantal waterstaatkundige problemen in het Nederlandse rivierengebied op. De rivierlopen door het Nedersticht na de afdamming van de Rijn bij Wijk omstreeks 1122. Hierdoor kreeg de Lek veel meer water te verwerken. Bij de afdamming werd ter vervanging van de Kromme Rijn als vaarroute van en naar Utrecht de Vaartse Rijn gegraven. De Neude, vanwaar in 1165 een doorsnijding naar de rivier de Eem (niet afgebeeld) moest worden gegraven, bevond zich rechtsonder op de plattegrond. De doorsnijding is toen overigens niet tot stand gekomen. Dat met de Neude die in de stad Utrecht werd bedoeld, is op zich niet onmogelijk, maar wel heel erg onwaarschijnlijk. In 1165 was de Kromme Rijn al meer dan veertig jaar afgedamd en de stad Utrecht al net zo lang omwald. Een dergelijke doorbraak had voor de afvoer van het water, in welke richting dan ook, geen enkele betekenis meer. De betreffende bepaling uit 1165 zal dan ook niet te maken hebben gehad met wateroverlast veroorzaakt door de Oude Rijn, maar wel door de rivier de Lek, die vanaf de afdamming van de Rijn bij Wijk bij Duurstede omstreeks 1122 aanmerkelijk meer water was gaan ontvangen. Waarschijnlijk was dit hierdoor ook verder stroomafwaarts met de Hollandse IJssel het geval. Dat het in 1165 om de Neude tussen Rhenen en Wageningen ging en niet om de Utrechtse Neude, blijkt ook uit de volgorde, waarin in de oorkonde – waarschijnlijk november van dat jaar, toen de keizer in Utrecht was – de waterstaatkundige problemen werden afgehandeld, namelijk met de stroom van de rivieren mee: dus eerst de voorgenomen doorbraak van de Rijn bij de Neude bij Wageningen, vervolgens de dam in de Rijn bij Wijk en tot slot de dam in de Oude Rijn bij Zwadenburg (de Zwammerdam). Wat tot slot tegen de Neude in Utrecht pleit: terwijl de Rhenense Neude vanaf de twaalfde eeuw regelmatig in de oorkonden vermeld wordt – daar werd ook de zuidoostgrens van het Nedersticht gesitueerd –,[27] komt de Neude in de stad Utrecht pas vanaf de veertiende eeuw in de bronnen voor. In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd zij opgehoogd.[28] Het is niet ondenkbaar dat de Utrechtse Neude haar naam ontleend heeft aan de moerassige Neude tussen Rhenen en Wageningen. De gracht voor de afvoer van een deel van het Rijnwater door de Neude bij Rhenen naar de Eem toe is er echter vooralsnog niet gekomen: de bewoners langs de Lek en de Hollandse IJssel behielpen zich verder met de aanleg van dijken. Hierdoor werd de doorgraving tussen Rhenen en Wageningen van minder belang. De Hollandse IJssel is in 1285 door de Hollandse graaf afgedamd bij Hoppenesse ten zuiden van IJsselstein, wat de scheepvaart bemoeilijkte, maar de kans om het hele jaar door droge voeten te houden langs de Hollandse IJssel aanmerkelijk heeft vergroot.[29] Dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de verbinding tussen de Rijn en de Vecht in Utrecht – de oorspronkelijke Oudegracht – aan het eind van de tiende eeuw gegraven is, kan tot slot ook worden afgeleid uit de vaststelling van Van Dinter c.s. dat de Vecht vanaf die tijd meer water uit de Kromme Rijn ontving en dat daar tegenover de Oude Rijn, dus de rivier voorbij Utrecht, vanaf die tijd begon dicht te slibben: ‘By the end of the 10th
century the deepest part of the Oude Rijn channel started to collect an
exclusively muddy fill, followed by the shallower river parts in the
beginning
of the 11th century. This
indicates that at that time, most water
received from the Kromme Rijn was routed via the Vecht and that the
Oude Rijn
channel through te city of Utrecht and beyond had become a standing
water body trapping flood sediment only. When the river was dammed
upstream
at Wijk bij Duurstede in AD 1122, some 100-200 years later, the Oude
Rijn
residual channel segment was just about 10 m wide and 1-2 m deep.’[30]
Ik neem aan dat deze vaststelling gebaseerd is op waarnemingen, al ontbreken helaas, zoals bij Van Dinter c.s. gebruikelijk, de bewijsplaatsen en de argumentatie. Maar wanneer deze observaties juist zijn, kan de eerder gedane datering van de echte oude gracht door Utrecht, te weten het noordelijk deel van de huidige Oudegracht, dus onverkort worden gehandhaafd. Verder heeft Van der Tuuk ook de ondergrond van de Utrechtse Neude nader bestudeerd en komt tot de conclusie dat de Neude op de noordelijke oeverwal van de Rijn lag die naar het noorden opliep: ‘Er valt nergens uit af te leiden dat de oeverlijn is onderbroken door een zijtak of uitstulping van een rivier die een haven zou kunnen vormen’ en: ‘Ten noorden van de Neude bevinden zich van nature hoger gelegen zandige stroomrugafzettingen. Hierdoor hoefden het immuniteitsterrein van Sint-Jan en de Voorstraat niet aanzienlijk te worden opgehoogd’.[31] De Neude zelf is eerst door de ophogingen bij de bouw van de omliggende huizen, met name aan de Oudegracht en de Ganzenmarkt, een relatieve laagte gaan vormen.[32] Conclusies Vatten we een en ander samen, dan kunnen we vooralsnog concluderen dat de bestaande opvatting over de loop van de rivier de Vecht aan de noordzijde van het stadsgebied en opgenomen in de stadsbuitengracht kan worden gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor het waarschijnlijk omstreeks het jaar 1000 gegraven deel van de Oudegracht tussen de rivier de Rijn in het zuiden en de Vecht in het noorden, die dus de echte oude gracht is geweest. Dat er al vanaf de Romeinse Tijd ten noorden van de Utrechtse burcht een aftakking tussen de Rijn en de Vecht is geweest, zoals Van Dinter c.s. nagenoeg zonder nadere onderbouwing willen, moet vooralsnog ook onwaarschijnlijk worden geacht. Het bewijs daarvoor laat ik graag aan de geologen, fysisch geografen en archeologen over. Maar dan moeten ze wel – wat Van Dinter, Cohen, Hoek, Stouthamer, Jansma en Middelkoop hebben nagelaten – nauwkeurig hun bronnen en de daarop gebaseerde argumentatie geven. |
© 2017-2022 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 13 oktober 2017; laatst bewerkt 12 maart 2022. |