Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Voor een samenvattend overzicht zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken. Over de curieuze opvattingen die er omtrent de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht nog steeds blijken te bestaan zie ook ► Kanttekeningen bij de uitgave Bonifatius in Dorestad. Voor kanttekeningen bij de opvattingen van de Utrechtse archeologen in 2024 over de vroege kerkenbouw in Utrecht zie ► DOMunder ondersteboven. |
Een kamertje als kathedraal? Kanttekeningen bij een artikel van de Utrechtse mediëviste J.M. van Winter door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Een kamertje als
kathedraal? Kanttekeningen bij een artikel van de Utrechtse mediëviste
J.M. van Winter’
(www.broerendebruijn.nl/Kamerkathedraal.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
In het Engelstalige jaarboek The Medieval Low Countries 3 (2016), verschenen in februari 2017, publiceerde de Utrechtse mediëviste J.M. (Johanna Maria) van Winter een artikel onder de titel ‘Utrecht, de mother of Dorestat. The relations between Two Early Medieval Settlements and their Churches in the Frontier Region of Frisian and Franks’, 1-20. |
Aanvulling van
27 december 2017: Eind 2017 publiceerde J.M. van Winter ter gelegenheid van haar 90ste verjaardag een bundel met eigen artikelen onder de titel Middeleeuwers in drievoud: hun woonplaats, verwantschap en voeding (Hilversum 2017). Hierin is, p. 51-66, een Nederlandstalige versie van dit artikel verschenen onder de titel ‘Utrecht de moeder van Dorestat. De verhouding tussen twee vroeg-middeleeuwse nederzettingen en hun kerken in het grensgebied van Friezen en Franken’. Hierop hebben we aan de Engelstalige citaten op deze webpagina de Nederlandse toegevoegd, met aanduiding van de paginanummers in de Nederlandstalige versie. Van Winter heeft kennis genomen van onze kanttekeningen. Zoals onder meer uit de hier weergegeven citaten blijkt, heeft ze ook enkele, zij het geringe wijzigingen in de Nederlandse versie aangebracht. Er vindt overigens geen enkele verwijzing naar deze webpagina plaats, laat staan dat ze op onze kritiek ingaat. |
Hoewel de titel dit niet direct
doet vermoeden, is een belangrijk deel van de bijdrage gewijd aan de problematiek
van de eerste kerken in
Utrecht. We hebben ons hiermee inmiddels al meer dan een
kwarteeuw intensief bezighouden. In haar artikel beweert Van Winter onder meer het volgende over de opeenvolgende kerken die aan Sint-Maarten waren gewijd. Dit zou al het geval zijn geweest met het eerste kerkje, volgens de auteur omstreeks 625 gebouwd door de Frankische koning Dagobert. Het zou bestaan hebben uit het zuidelijke zijarmpje van de latere Heilig-Kruiskapel, de kapel die vroeger tussen de domkerk en de kerk van Sint-Salvator stond. Het zijarmpje had de grootte van een kamertje: iets meer dan 3 x 3 meter binnenwerks. Het werd verwoest, maar zou omstreeks 710 opnieuw opgebouwd zijn door aartsbisschop Willibrord. Circa 750 zou dit piepkleine gebouwtje... de kathedraal van het bisdom Utrecht zijn geworden. Rond 800 werd dit wat men gezien de geringe omvang een kamerkathedraaltje zou kunnen noemen, volgens Van Winter uitgebreid met de rest van wat later de Heilig-Kruiskapel zou worden. Het nieuwe, grotere kathedraaltje kreeg aldus een lengte van ongeveer 19 meter. Op de plaats van de huidige dom- of Sint-Maartenskerk, waar zich opeenvolgende bouwresten bevinden vanaf de Romeinse Tijd, zou volgens Van Winter in de zevende eeuw... een muntatelier zijn gebouwd. Zoals uit de context blijkt, ging het hierbij om een driebeukig stenen gebouw van ongeveer 15 meter breed. Maar in de tiende eeuw zou volgens haar op deze plek door bisschop Balderik een nieuwe, grotere Sint-Maartenskathedraal zijn gesticht. Het oude kathedraaltje zou toen overgedaan zijn aan het kapittel van Oudmunster, waar het werd herdoopt tot Heilig-Kruiskapel. Spijtig is dat het artikel in eerste instantie gepubliceerd is in het Engels en bovendien in een uitgave die maar zeer beperkt toegankelijk is door de hoge kosten die de Belgische uitgeverij Brepols voor de uitgave in rekening brengt, en dat ondanks de in de publicatie vermelde bijdrage van de Stichting Prof. Van Winter-Fonds. Wij hebben de hoge prijs van dergelijke uitgaven elders op deze website al als een onwenselijke ontwikkeling aan de orde gesteld. Juist omdat wij als historici te allen tijde controleerbaar willen zijn, vinden we dat ook het werk van degenen waar wij soms kanttekeningen bij plaatsen goed toegankelijk moet zijn. Voor onze eigen, zeer betaalbare uitgaven zie ►Uitgaven. Uitverkochte publicaties zijn hier opgenomen en vrij raadpleegbaar als pdf-bestand. Reden waarom we er niettemin niet aan voorbij willen gaan, is dat het hier een zogeheten peer-reviewed jaarboek betreft en aldus wetenschappelijke pretenties heeft. Inmiddels is het ook in het Nederlands gepubliceerd, overigens opnieuw in een nogal dure uitgave (zie de kanttekening hiernaast). Wat onze kanttekeningen betreft, beperken we ons op deze webpagina in hoofdzaak tot de Utrechtse eerstekerkenproblematiek. Mogelijk zullen we ook op bestaande afzonderlijke webpagina’s nog aanvullingen op een en ander geven. De beoordeling van Van Winters speculaties over Utrecht, Dorestad en Maurik en de eventuele muntateliers aldaar laten we vooralsnog graag aan anderen over. |
[1] W.A. van Es, ‘Friezen,Franken en Vikingen’, in: W.A. van Es en W.A. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland (Utrecht 1994) 95-98. In ieder geval deze laatste achtte enkele jaren later, na het verschijnen van ons boek De eerste kerken in Utrecht, onze opvattingen over deze kerken aannemelijker. Hij deed dit in de beredeneerde bibliografie in de mede door Van Winter geredigeerde Geschiedenis van de provincie Utrecht I (Utrecht 1997) 352. Daarin zei hij met betrekking tot de ideeën van De Groot: ‘Uitvoeriger en overtuigender is de studie van BROER en DE BRUIJN, De eerste kerken.’ [2] Zie bv. het artikel van H.L. de Groot, ‘De Heilige Kruiskapel te Utrecht’, Bulletin KNOB 93 (1994) 135-149. De Heilig-Kruiskapel. Volgens Van Winter zou het zuidelijke zijarmpje (zwart) – binnenwerks iets meer dan 3 x 3 en buitenwerks ongeveer 4,5 x 4,5 meter in totaal – gebouwd zijn door de Frankische koning Dagobert omstreeks 625 en tot circa 800 de Utrechtse kathedraal zijn geweest. Toen zou daar volgens haar idee de rest van de (latere) Heilig-Kruiskapel tegenaan gebouwd zijn. Dit gebouwtje van ongeveer 19 meter lang zou vervolgens als kathedraal gediend hebben tot bisschop Adelbold in 1023 de nieuwe kathedraal voltooide waarvoor zijn voorganger Balderik in de tiende eeuw de fundamenten had gelegd. Tek. van R. Rijntjes 1995 (uit Utrecht, Britain and the continent (1996) 50, fig. 1). Bovenaan op deze afbeelding de noordoosthoek van het fundament van het noordelijke zijarmpje van de tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel. Geheel links nog een deel van de de uitgebouwde altaarnis, die ook in het zuidelijke zijarmpje aanwezig was (zie de plattegrond hierboven). Anders dan Van Winter beweert, had ook het fundament van de rest van de kapel dezelfde opbouw: veldkeien met daar bovenop hergebruikte tufsteen, waarschijnlijk afkomstig van het Romeinse hoofdgebouw. Op de voorgrond een deel van de fundering van dit hoofdgebouw. Foto M.W.J. de Bruijn 2 juni 2013. [6] De Groot, ‘De Heilige Kruiskapel’, m.n. 136-137. [7] Zie de foto’s bij het artikel van R. Rijntjes, ‘De ecclesiola in het Utrechtse castellum. Bouwhistorische interpretatie van de resten van de Heilig-Kruiskapel’, Bulletin KNOB 93 (1994) 150-161, ald. 151-155. [8] Ald. 146. [9] De beste samenvatting van de problematiek is te vinden bij C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (Utrecht 1983) 281-290. [10] Vgl. ald. 293. Dekker denkt overigens dat ‘in het prille begin van het diocees’ – dus niet in de tijd van koning Dagobert – Sint-Maarten voor de kerk van Dorestad meer voor de hand lag dan Sint-Jan de Doper. Hoe dit ook zij, in Utrecht was het hoofdaltaar in de dom vanouds mede gewijd aan Sint-Jan de Doper. [11] De eerste kerken in Utrecht, 19 en 21. Aanvulling van 19 oktober 2018: Opmerkelijk is dat het hierboven vermelde nevenpatrocinium Sint-Jan de Doper van het hoofdaltaar van de Utrechtse Dom overeenkomt met de patroonheilige van de kerk van Dorestad. Zou hier sprake kunnen zijn geweest van opzet om de nauwe band tussen Utrecht en Dorestad te benadrukken? Zie over deze relatie ► Utrecht, Dorestad en hun bisschoppen. |
Utrechts
eerste kerk Al de eerste pagina’s van het artikel maken veel duidelijk over de werkwijze van J.M. van Winter. Ze begint na een samenvatting van haar artikel met een opsomming van de ‘resultaten’ van de opgraving op het Domplein in 2011-2012 (zelf zegt ze 2012-2014, maar tot nu toe is er nog geen opgravingsverslag van de opgravingen van 2013-2014 verschenen, wel een over de opgraving van 2011-2012). We zetten ‘resultaten’ tussen aanhalingstekens, want in werkelijkheid geeft ze hier voornamelijk haar eigen hypotheses weer. Alleen al hierdoor heeft het hele artikel het karakter gekregen van één grote cirkelredenering, waarbij steeds uitgegaan wordt van datgene wat nu juist bewezen moet worden. Voor de situering van eerste Utrechtse kerk gaat Van Winter uit van haar al eerder ingenomen standpunt dat het hierbij om de Heilig-Kruiskapel moet zijn gegaan, die vroeger tussen de domkerk en de kerk van Sint-Salvator of Oudmunster stond. Hierbij sluit ze zich verder ook aan bij het idee van de architectuurhistoricus Raphaël Rijntjes, die het zuidelijke zijarmpje van de kapel beschouwde als dat eerste kerkje. Van Winter beweert op p. 4 dat ook de Utrechtse archeoloog Huib de Groot dit standpunt aanhing en in een noot (8) op dezelfde pagina schrijft ze dat idee ook aan de archeologen W.A. van Es en W.A.M. Hessing toe in een publicatie uit 1994.[1] De Groot stond echter helemaal niet op het standpunt van Rijntjes en Van Winter dat het zuidelijke zijarmpje van de Heilig-Kruiskapel de eerste Utrechtse kerk was. Hij was van mening dat het Romeinse hoofdgebouw, de principia, die oudste kerk was en dat de Heilig-Kruiskapel in haar geheel de ‘herbouw’ door Willibrord vertegenwoordigde.[2] Hier geeft Van Winter dus de opvattingen van archeoloog De Groot totaal verkeerd weer. Plattegrond van de Romeinse, daarna Frankische burcht Trecht met de bebouwing waarover Van Winter enerzijds en Broer en De Bruijn anderzijds van mening verschillen. Ter oriëntatie: 1. de huidige domtoren; 2. de huidige domkerk; 3. het zogeheten Academiegebouw; a. de Romeinse via principalis; b. de Romeinse via praetoria. Gestippeld het Romeinse hoofdgebouw, de principia. A. het zuidelijke armpje van de Heilig-Kruiskapel, volgens Van Winter de eerste Sint-Maartenskerk, van circa 750 tot circa 800 de kathedraal; volgens Broer en De Bruijn het zuidelijke zijarmpje van de tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel; B. een gebouw van ongeveer 12 meter breed, volgens Van Winter de door Willibrord gebouwde Sint-Salvator/Oudmunster; volgens Broer en De Bruijn de omstreeks 745 door Bonifatius gebouwde tweede Sint-Salvator/Oudmunster (de eerste Sint-Salvator bevond zich in het Romeinse hoofdgebouw); C. een driebeukig gebouw van ongeveer 15 meter breed, volgens Van Winter een muntatelier uit de zevende eeuw; volgens Broer en De Bruijn de tussen circa 750 en 800 gebouwde Karolingische kathedraal. Tegen de Heilig-Kruiskapel als eerste Utrechtse kerk of de herbouw daarvan door Willibrord hebben niet alleen wij ons gekeerd, maar ook de Utrechtse archeoloog C.A.M van Rooijen. Hij deed dit in het artikel ‘De datering van de Heilig-Kruiskapel te Utrecht’ uit 2000.[3] Op verschillende archeologische argumenten, waaronder de hoge ligging van de kapel, maar ook de C14-dateringen van houtskoolmonsters in het metselwerk van de fundering en onderste steenlagen van de kapel, en verder ook nog de datering van een sarcofaag, kwam hij tot de conclusie dat de kapel hoogstwaarschijnlijk pas uit de tiende eeuw dateerde. Merkwaardigerwijs hield hij een slag om de arm voor het zuidelijke armpje van de kapel, omdat daar een houtskoolmonster was aangetroffen dat op de zevende eeuw uitkwam. Hiermee liet hij in zekere zin ruimte voor het idee van Rijntjes dat dit armpje het eerste Utrechtse kerkje is geweest. In een artikel uit 2008, ‘De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel in Utrecht en haar relatie met Willibrord’[4] – waarin we vooral zijn ingegaan op de plaats en de functie van de kapel door de eeuwen heen (zie ook ► De tiende-eeuwse Heiligkruiskapel en haar relatie met Willibrord) – hebben wij erop gewezen dat voor de ouderdom van een gebouw vanzelfsprekend niet de oudste, maar de jongste in het metselwerk aangetroffen houtskoolresten van belang zijn. Niet ingebracht hebben wij toen het argument dat het zuidelijke zijarmpje van de kapel dezelfde hoge ligging had als de rest van de kapel en dat ook dit op een latere, in casu tiende-eeuwse datering wijst. Van Winter vermeldt in haar artikel het artikel van Van Rooijen (p. 17; Nederlandse versie, p. 63, nt. 41), maar gaat niet in op de door hem aangevoerde argumenten tegen een bouwtijd in de zevende of achtste eeuw. Het betreffende artikel van onze hand, hoewel het haar bekend is, noemt ze niet eens. Merkwaardig is trouwens dat ze voor de aanbouw van de rest van de kapel niet – zoals De Groot voor de hele kapel ineens – uitkomt op de tijd van Willibrord, maar... op de late achtste eeuw of de vroege negende eeuw (op p. 6 van haar artikel; Nederlandse versie p. 54) heeft ze het over circa 800). Zij baseert zich hierbij op Rijntjes, die op p. 54 van zijn artikel ‘Porticus or pastophorion’ uit 1996 zegt: ‘The
external reflection of
the internal
altar-arrangement is a
Carolingian rather than Merovingian architectural feature. I therefore
propose
a date for building-phase II’ – hiermee bedoelt hij de verdere bouw van
de
kapel – ‘towards the end of the period in which the Frankish group
occurs, i.e.
second half of the eight or first quarter of the ninth century’.[5]
Het gaat hierbij dus om een datering op architectuurhistorische gronden. Wanneer een bouwtijd circa 800 juist zou zijn, wat Van Winter dus aanneemt, betekent dit dat een ruimte van net iets meer dan 3 x 3 vierkante meter binnenwerks – dus kleiner dan de gemiddelde huiskamer en zelfs kleiner dan veel slaapkamers – tot aan de aanbouw van de rest van de kapel toe niet alleen dat kerkje van Dagobert is geweest, maar vanaf ongeveer 750 zelfs... de Utrechtse Sint-Maartenskathedraal. Want zoals algemeen wordt aangenomen en Van Winter niet ontkent, is rond die tijd de Utrechtse bisschopszetel verplaatst van Sint-Salvator naar Sint-Maarten (zie hiervoor behalve onze genoemde publicaties bijvoorbeeld ► Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk). Van Winter neemt verder voor dit zuidelijke zijarmpje van de kapel ook twee bouwfasen aan (p. 6). We citeren: ‘A.1) King
Dagobert c. 625, cella, south
wing of the later
so-called Holy Cross Chapel, bottom foundation stone, building probably
wood;
A.2) Willibrord, c. 710, same spot, south wing, foundation stone, building wood or possibly stone.’ In het Nederlandse
artikel, p. 54:
‘A.1) Koning Dagobert ca.
625, cella, zuidvleugel van
de later zogenoemde Heilige Kruis Kapel, fundament steen, opbouw
vermoedelijk hout;
A.2) Willibrord, ca. 720,
zelfde plek, zuidvleugel, fundament steen, opbouw hout of steen?’
Hierbij moet worden opgemerkt dat alleen Rijntjes – die in 1993 aan de heropgraving van de kapel heeft deelgenomen – een bouwnaad heeft opgemerkt tussen het zijarmpje en de rest van de kapel. De andere archeologen – onder wie H. de Groot, die de opgraving leidde – constateerden voor de kapel als geheel slechts een fundament van veldkeien en puin met daarboven stukken gekapt Romeins beton.[6] In de zijarmpjes bleken boven het fundament ook nog enkele rijen hergebruikt tufsteen aanwezig.[7] Noch houten bebouwing noch herbouw is daarbij door hem vastgesteld. Zoals gezegd waren er volgens De Groot archeologische argumenten om aan te nemen dat het Romeinse hoofdgebouw het kerkje van koning Dagobert was en de Heilig-Kruiskapel de ‘herbouw’ hiervan door Willibrord.[8] Waarop Van Winter de datering van de herbouw van het zuidelijke zijarmpje door Willibrord op circa 710 baseert, wordt overigens nergens in haar artikel beargumenteerd. In de Nederlandstalige
versie is dit jaartal vervangen door 720.
In haar toeschrijving gaat Van Winter ook onbeargumenteerd voorbij aan alle twaalf (!) redenen die wij hebben aangevoerd waarom de kapel niet ‘het Sint-Maartenskerkje van Willbrord’ kan zijn geweest. Deze argumenten zijn zowel archeologisch – mede ontleend aan het artikel van C.A.M. van Rooijen – als historisch van aard. We hebben dit samenvattend gedaan in een aflevering van de artikelenreeks ‘Van tempeltje tot kathedraal’ in het tijdschrift Domkerk (jrg. 20, 2 (oktober 2008) 21-26), maar de tekst staat ook al enkele jaren op deze website (zie ► De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel en haar relatie met Willibrord). Sint-Thomas of Sint-Maarten? In haar artikel beweert J.M. van Winter verder dat de eerste Utrechtse kerk niet Sint-Thomas maar – net als de herbouw door Willibrord – reeds Sint-Maarten als kerkpatroon had (p. 1 en 14; Nederlandse versie p. 52 en 61). Zij baseert dat op de aanname dat de Dorestadse Upkirika, volgens sommigen gewijd aan Sint-Maarten, al door koning Dagobert gesticht was als een dochterkerk van de Utrechtse kerk en dat dan ook die moederkerk aan Sint-Maarten gewijd moest zijn geweest. Maar die Upkirika wordt pas in 777 voor het eerst genoemd in een oorkonde die verschillend wordt uitgelegd.[9] In dat stuk wordt namelijk het patronaat Sint-Maarten genoemd, maar het is niet duidelijk of dit betrekking heeft op de Dorestadse kerk of op de Sint-Maartenskerk in Utrecht, die toen inmiddels al ongeveer een kwarteeuw tevoren de dom of kathedaal was geworden. Het lijkt echter eerder op het laatste.[10] In ieder geval kan hieruit niet geconcludeerd worden, wat van Winter wél doet, dat zij een dochterkerk van de kerk van Utrecht was. En zelfs als ze dat wel zou zijn geweest, dan hoeft een dochterkerk nog niet dezelfde kerkpatroon te hebben gehad als de moederkerk. Er zijn vele voorbeelden aan te wijzen dat de dochters andere patrocinia hadden dan de moeder. In later tijd blijkt Dorestad/Wijk bij Duurstede zelfs juist geen Sint-Maartenskerk te hebben gehad, maar een kerk gewijd aan Sint-Jan de Doper. Kortom, via een onbetrouwbare, zelfs dubieuze omweg probeert Van Winter aan te tonen dat de eerste Utrechtse kerk gewijd was aan Sint-Maarten, terwijl zij de directe middeleeuwse gegevens dat de kerk gewijd was aan de apostel Thomas, zoals de zogeheten Domtafelen van omstreeks 1300 en het werk van de veertiende-eeuwse kroniekschrijver Beke, en onze uitvoerige argumentatie volledig negeert. Al in ons boek uit 1995 hebben we namelijk uitvoerig beargumenteerd waarom het Sint-Thomaspatrocinium dat genoemd wordt in de oudste middeleeuwse bronnen, de Domtafelen en het geschiedwerk van de chroniqueur Jan Beke, voor de hand ligt en zeker geen discutabele traditie vormt. Het patronaat van Sint-Thomas is door de eeuwen heen steeds bij het domkapittel in ere gebleven. Zo werd, afgezien nog van de genoemde vermeldingen in de middeleeuwse bronnen, het feest van de heilige op 21 december ieder jaar met luister gevierd, was het hoofdaltaar van de domkerk mede gewijd aan Sint-Thomas – naast Sint-Jan de Doper en Sint-Maarten – en hing er een Sint-Thomasklok in de domtoren. Later blijkt er ook een Sint-Thomasaltaar midden in het koor van de dom te hebben gestaan.[11] Een verder argument is dat het domkapittel er geen enkel belang bij had om dit patrocinium in ere te houden. Integendeel, het stond immers hun pretenties in de weg dat Sint-Maarten de moederkerk van Utrecht was. Van Winter gaat aan dit alles volledig voorbij. Soms heeft ze echter bij toeval gelijk. Op p. 14 (Nederlandse versie p. 61) van haar artikel ontkent ze dat de Heilig-Kruiskapel ooit gewijd is geweest aan Sint-Thomas en dat klopt helemaal, want deze kapel is van meet af aan gewijd geweest aan het Heilig Kruis. |
Een vroegmiddeleeuwse driebeukige kerk op een negentiende-eeuwse afbeelding. De eveneens driebeukige Karolingische kathedraal van Utrecht zal overigens groter zijn geweest dan de afgebeelde. Bovendien had zij, gezien de teruggevonden koppelfunderingen, waarschijnlijk een westwerk. Volgens de Utrechtse mediëviste J.M. van Winter was dit gebouw echter geen kerk maar... een vroegmiddeleeuws muntatelier. De kathedraal was volgens haar tot circa het jaar 800 namelijk het zuidelijke zijarmpje van de Heilig-Kruiskapel, een gebouwtje van ongeveer 3 x 3 meter binnenwerks. [12] T.J. Hoekstra, ‘Enkele kanttekeningen bij De eerste kerken in Utrecht’, Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen 9 (1996) 36-43, ald. 42, nt. 10. [13] Programmaboek van het congres ‘Van missie tot Millennium’ (Utrecht 1995) 47. [14] Westerheem. Tijdschrift voor de Nederlandse archeologie 46 (1997) nr. 4, 1-10. [14a] M. Gysseling en A.C.F. Koch (uitg.), Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I (Brussel 1950), nr. 173. Reconstructie van de opeenvolgende bebouwing ter plaatse van het verdwenen schip van de domkerk. Paars: Romeins tempeltje; ongeveer 5 x 5 m. Oranje: resten van de noord- en zuidmuur van de door koning Dagobert omstreeks 630 gestichte Sint-Thomaskerk (VIa); circa 7 m breed. Rood: resten van de Karolingische kerk van na 750 (VIc); circa 15 m breed. Grijs en zwart: resten van de Romaanse kerk van 1017-1023; circa 28 m breed. Gestippeld: omtrekken en pijlers van de Gotische kerk (vanaf 1485); ongeveer 40 m breed. Het kruisje X geeft de plaats aan waar het tekstbord zal hebben gehangen dat de eerste kerk situeerde in illo presenti fundo, 'op deze plek hier'. [15] Zie voor het hierna volgende ons in de vorige noot vermelde artikel in Westerheem en ► Utrechts eerste kerk revisited. [16] Zo al H. Hundertmark, ‘Naar Adelbolds voorbeeld. De kerken van bisschop Bernold’, in: H. van Engen en K. van Vliet (red.), De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht (Hilversum 2012) 37-68, ald. 43-44. [17] Ald. 43-44. [18] J. Kuys e.a. (uitg.), Tielse kroniek (Amsterdam 1983). [19] Adelboldus ecclesiam Traiectensem, quam Baldricus fundavit, feliciter conummavit. J.T.J. Jamar en C.A. van Kalveen (uitg.), Catalogus episcoporum Ultrajectinorum (Utrecht 2005) 64-65. [20] Ald. 62-63. [21] I Ott. (uitg.), Ruotgers Lebensbeschreibung des Erzbischofs Bruno van Köln. Monumenta Germaniae Historica, Nova series X (Weimar 1951) 5: ecclesie demum cęteraque ędificia, quorum ruinę vix exstiterant, hac occasione restauratę sunt. |
Een muntatelier? Waarom wil J.M. van Winter toch zo hardnekkig van een klein deel van de Heilig-Kruiskapel het eerste Utrechtse kerkje maken, terwijl daar eigenlijk nagenoeg niemand nog in gelooft? Waarschijnlijk is dat omdat ze andere ideeën heeft over de teruggevonden bebouwingsresten onder het verdwenen schip van de domkerk, waar vanaf 1949 opgravingen hebben plaatsgehad. Om het idee van de Heilig-Kruiskapel als ‘het Sint-Maartenskerkje van Willibrord’ te ondersteunen, beweerde de voormalig stadsarcheoloog van Utrecht T.J. Hoekstra dat er onder het verdwenen schip van de domkerk geen oudere resten van een kerk waren gevonden dan die van de zogeheten dom van bisschop Adelbold, gebouwd tussen 1017 en 1023.[12] Van Winter heeft zich hier destijds onmiddellijk kritiekloos bij aangesloten.[13] Hoe onhoudbaar deze stelling echter was, hebben we aan de hand van de opgravingsverslagen van de archeoloog A.E. van Giffen al in 1997 aangetoond in het artikel ‘Van tempeltje tot kathedraal. Romeinse en vroeg-middeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk’, gepubliceerd in het archeologisch tijdschrift Westerheem (zie ook de gelijknamige webpagina ► Van tempeltje tot kathedraal op deze website.[14] Alle andere onderzoekers lijken zich hier inmiddels wel bij te hebben aangesloten. Zelfs Van Winter lijkt inmiddels wel te hebben geaccepteerd dat er oudere bouwresten onder dat verdwenen schip liggen. Het recente verslag van de opgraving uit 2011-2012 heeft dat vanzelfsprekend ook bevestigd, al bevat het, afgezien van de muntvondsten, nauwelijks nieuws ten opzichte van de opgravingsverslagen van Van Giffen. Maar sommige van die bouwresten kunnen in haar vooringenomen standpunt natuurlijk niet behoord hebben aan de eerste Utrechtse kerk, die zij immers in het zuidelijk zijarmpje van de Heilig-Kruiskapel plaatst. Daarom komt ze nu, op basis van de teruggevonden muntjes, met het idee dat die resten behoord hebben tot door bisschop Balderik verplaatst afbraakmateriaal (p. 15; Nederlandse versie p. 61) en... een muntwerkplaats die gebouwd is door de stichter van de eerste kerk, koning Dagobert. Van Winter laat zich hierin helemaal gaan: Willibrord mocht dat muntatelier niet afbreken omdat het een koninklijk goed was. Daarom zou de noordelijke helft van het Domplein tot de tiende eeuw door de bisschoppen unoccupied zijn gebleven (ald. p. 15; Nederlandse versie p. 61: ongebruikt), iets wat waarschijnlijk alleen zijzelf gelooft. Het is trouwens ook in strijd met de oorkonde van 1 januari 723, waarin hofmeier Karel Martel de burchten Trecht en Vechten en het omliggende gebied aan de Utrechtse kerk schenkt.[14a] Maar om dat soort kleinigheden in de bronnen maalt J.M. van Winter nu eenmaal doorgaans niet. Zoals we al begin 2016 op onze webpagina ► Vroegmiddeleeuwse munten revisited hebben gesuggereerd, achten wij het overigens evenmin uitgesloten dat er ergens binnen de burcht een muntateliertje is geweest en dat het zelfs niet uitgesloten is dat zich dit na het vertrek van de Franken omstreeks 650 in de restanten van het eerste Utrechtse kerkje heeft bevonden. Van Winter verwijst (ald. 9; Nederlandse versie 57, nt. 18-20) naar een artikel van N. Kerkhoven en H.Wynia in een Archeobrief van juni 2014, waarin gesteld wordt dat een aantal munten een ‘paars aankoeksel’ vertoont dat zou kunnen wijzen op een buidel van leer of textiel. Op een ervan zou zelfs een textielafdruk zichtbaar zijn. Dit zou dan echter toch weer eerder wijzen op een over het hoofd geziene schatvondst, al stelden de archeologen ook vast dat negen muntjes ‘stempelfris’ waren. Kortom, hier is nader onderzoek dringend geboden. Het laatste woord is er beslist nog niet over gezegd. Maar een driebeukig stenen muntatelier van ongeveer vijftien meter breed uit de zevende eeuw? Hoe absurd wil je het hebben? De Sint-Thomaskerk van koning Dagobert en haar opvolgers Hoe het uiteindelijk ook zij, anders dan Van Winter eerder in navolging van T.J. Hoekstra beweerde, was dit deel van het Domplein helemaal niet onbebouwd, noch in de Romeinse tijd noch in de Vroege Middeleeuwen.[15] Van Giffen had ter plekke voor het castellum zes Romeinse bouwperioden vastgesteld, waarbij hij de zesde fase weer in drieën of in tweeën deelde. De archeologen Ozinga en De Weerd, die de opgravingsverslagen opnieuw hebben onderzocht op de Romeinse gegevens, kwamen echter tot de conclusie dat fase VI niet Romeins was, maar vroegmiddeleeuws. Dit is door de nieuwe opgraving bevestigd. Fase VIa bestond uit twee evenwijdig aan elkaar liggende uitbraaksleuven met een binnenwerkse tussenruimte van ongeveer 7 meter. Dit was een zeer gebruikelijke afmeting voor een vroegmiddeleeuwse kerk. De zuidelijke laag bevond zich op het noordelijk deel van de oost-west lopende via principalis, voor zover teruggevonden midden over de noord-zuid lopende via praetoria heen. Hiermee bevond het gebouwtje waar deze bouwresten deel van uitmaakten zich recht tegenover het Romeinse hoofdgebouw, de principia. Wij achten het nagenoeg zeker dat hiermee het door koning Dagobert gestichte Sint-Thomaskerkje is teruggevonden (zie ►Utrechts eerste kerk revisited). De betekenis van fase VIb, gelegen bovenop een stukje van fase VIa, is niet geheel duidelijk, maar we achten het zeker niet uitgesloten dat we hier een rest van de herbouw van dit kerkje door Willibrord hebben getraceerd. Periode VIc heeft echter een heel ander grondplan en er zijn aanmerkelijk meer resten van bewaard gebleven. Die wijzen op het westwerk van een driebeukig gebouw van ongeveer 15 meter breed, gedeeltelijk over de bouwresten van fase VIa en VIb heen. Hoewel sommigen dit gebouw aan de tiende-eeuwse bisschop Balderik toeschrijven,[16] hebben wij al in 2011 op onze website (zie ► De Karolingische domkerk) en in 2013 in onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein[17] uitvoerig beargumenteerd dat en waarom deze bouwresten moeten worden toegeschreven aan de Karolingische domkerk. Van Winter negeert die argumentatie volledig. Zij beweert zelfs, tegen de resultaten van het archeologisch onderzoek in (p. 15): ‘The
excavation report of 2011 does not mention an older foundation under
the
foundation of Bishop Balderic, only building rubble from the eight or
ninth
century.’
Die ‘building rubble’ zou afkomstig zijn van de door de Vikingen tot de grond toe afgebroken Heilig-Kruiskapel – voor Van Winter was dat dus de Sint-Maartenskathedraal, gebouwd circa 800 – en door bisschop Balderik in de tiende eeuw twintig meter verder naar het noorden zijn gedumpt. In
de
Nederlandse versie ontbreekt het bovengenoemde citaat met dat
sloopafval en is zelfs een hele alinea
weggelaten. Deze tekst, die op p. 61 had moeten staan, luidt in haar
geheel: ‘A
critical observer may ask why the Carolingian rubble could not have
belonged to a church on the spot of the later Dome. If this was the
case, then a Carolingian or even older foundation of that church would
have been found. The excavation report of 2011 does not mention an
older foundation of Bishop Balderic, only building rubble from the
eight or ninth century. So, in my opinion, Bishop Balderic removed the
rubble from another spot where he found a destroyed Carolingian church:
the church A.3 of c. 800 under the later Holy Church Chapel. Some
decades later, at the end of his life, he conceived of building a new
Dome on the spot where he had dumped the Carolingian remnants.’
Ook dit is weer niet juist: in werkelijkheid gaat het namelijk om uitbraaksleuven voor een gebouw. Daarin bevinden zich bouwresten die, op grond van de hoogte van hun ligging en mede op grond van een tussen die lagen gevonden muntje, in de zevende eeuw kunnen worden gedateerd, dus niet de achtste of de negende. Het gestorte sloopmateriaal van elders uit die latere periode bestaat voor zover wij hebben kunnen nagaan alleen in de fantasie van Van Winter. Over de vraag of zich hiertussen ook resten van ‘haar’ muntatelier kunnen bevinden, laat zij zich in het geheel niet uit, maar ze gaat er wel van uit dat die van steen waren (zie haar artikel p. 10): ‘He
did not set up this centre as a fortification, as he used the building
material of the Roman stone castellum
allegedly to construct a church and a mint workshop, dismantling it in
the proces.’
Het is zonder meer pikant
te noemen dat in de Nederlandstalige versie
van haar artikel, op p. 58, in het betreffende citaat dat
muntatelier... is verdwenen:
‘Hij heeft dit centrum
niet als een versterkte burcht ingericht, want hij gebruikte het
bouwmateriaal van het Romeinse stenen castellum,
dat hij daardoor ontmantelde.’
Verder beweert J.M. van Winter dat de fundamenten die later bij de aanmerkelijk grotere dom van Adelbold hoorden door bisschop Balderik zijn gelegd (ald. 17; in de Nederlandse versie p. 63, en ald. nt. 40). Verder zegt ze: ‘In the theory of Broer and De
Bruijn the foundation
of Bishop Balderic
plays no role whatsoever.’
In de Nederlandse versie,
p. 63, nt. 40:
‘In de theorie van Broer
en De Bruijn speelt het fundament van bisschop Balderic geen enkele
rol.’
We hebben echter inmiddels al verschillende malen en op verschillende plaatsen uitvoerig beargumenteerd dat en waarom Balderik geen nieuwe domkerk heeft gebouwd (zie bijvoorbeeld ►De Karolingische domkerk en verder ook nog hieronder). Voor de bouw van een nieuwe domkerk door bisschop Balderik verwijst Van Winter, p. 15; Nederlandse versie p. 62, nt. 36) naar de vijftiende-eeuwse zogeheten Tielse kroniek.[18] Maar deze kroniek is om te beginnen aantoonbaar een compilatiewerk, dat zeker niet bruikbaar is voor een betrouwbare weergave van de ontwikkeling van de oudste kerken in Utrecht. Beter had Van Winter ter onderbouwing van haar veronderstelling kunnen wijzen op de oudere Utrechtse bisschopslijst, waar bij bisschop Adelbold in een veertiende-eeuwse aanvulling aangetekend staat dat deze de kerk die Balderik had gesticht op gelukkige wijze had voltooid.[19] In dezelfde lijst staat echter ook bij Balderik dat deze de bestaande kerken zo goed als hij kon had hersteld, net als in de Tielse kroniek dus.[20] En dat is in overeenstemming met alle andere gegevens, waaronder de contemporaine mededeling in de levensbeschrijving van Bruno, de latere aartsbisschop van Keulen, die door bisschop Balderik in Utrecht werd opgevoed.[21] |
Vijftiende-eeuwse afbeelding van de domkerk met het nieuwe gotische koor en het oude Romaanse schip. Terwijl met het koor al kort na het midden van de dertiende eeuw is begonnen, is het schip pas vanaf het vierde kwart van de vijftiende eeuw vervangen. Een dergelijke gang van zaken kan zich, zij het in een korter tijdsbestek, ook hebben voorgedaan met de bouw van de Romaanse dom. |
Aanvulling van 27 december 2017 (zie ook ► PR1 en PR2 revisited): Intussen menen wij dat het zeer wel denkbaar is dat Balderik is begonnen met de bouw van een nieuwe kathedraal en dat dus de vermelding in de Utrechtse bisschopslijst dat Adelbold de kerk voltooid heeft die Balderik was begonnen wel degelijk waarheid bevat. Dat zal dan echter niet gebeurd zijn door decennialang een fundament onbebouwd te laten liggen, zoals Van Winter wil, maar op een wijze waarbij de oude Karolingische dom geheel of althans voor een deel intact zal zijn gelaten. Een dergelijke bouw in fasen was namelijk heel gebruikelijk. Ook de Romaanse dom van Utrecht bijvoorbeeld is in etappes vervangen door de Gotische, met instandhouding van delen van oude kerk. Een dergelijke gang van zaken biedt ook een verklaring voor het feit dat onder Adelbold de nieuwe Romaanse domkerk – overigens na een brand! – al binnen een periode van zes jaar, tussen 1017 en 1023, was voltooid. Een deel van de funderingen ter plaatse van de Romaanse dom van Adelbold zou dan al uit de tijd van Balderik kunnen dateren. Het is de vraag of dit alsnog archeologisch kan worden vastgesteld. In ieder geval lijkt ons een dergelijke werkwijze een betere verklaring te bieden voor de vermelding in de Utrechtse bisschopslijst dat bisschop Adelbold het werk had afgemaakt dat zijn voorganger Balderik begonnen was dan het idee van J.M. van Winter dat deze alleen een fundament had gelegd. Trouwens, wanneer dit laatste juist zou zijn geweest, betekent dit dat het kleine domkerkje van Van Winter, te weten de Heilig-Kruiskapel, zelfs tot... 1023 als kathedraal zou moeten hebben gediend. Ook hier blijkt weer de absurditeit van haar idee-fixe. De Sint-Salvator van Willibrord En heel merkwaardige redenering volgt Van Winter eveneens op p. 17 van haar artikel. Hierbij plaatst ze een noot die verwijst naar het genoemde artikel van de archeoloog C.A.M. van Rooijen. ‘A
problem with al the theories about Dome Square is the C14-dating of the
Holy Cross Chapel, which points to the tenth century’.
|
[22] Ald. 25-29. Uiteraard ook in De eerste kerken op het Domplein, ald. 30-32. Van dit gebouw zijn vroegmiddeleeuwse resten van herstellingen en/of verbouwingen aangetroffen. Reconstructie van de door Bonifatius gebouwde Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk in haar oorspronkelijke gedaante. Van Winter schrijft deze kerk van ongeveer 12 meter breed, in navolging van andere onderzoekers, ten onrechte toe aan Willibrord. Bewerkt naar Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk, 194. |
In de Nederlandse versie,
p. 63:
‘Een probleem bij alle
theorievorming over het Domplein is de C14-datering van de Heilige
Kruiskapel, die wijst op de tiende eeuw.’
Dan vervolgens: ‘If
nothing had been built there before the tenth century, no cella
of King Dagobert and no Carolingian extension could lay under its
surface,
which would have meant no Saint Saviour either (according to the theory
of
Broer and De Bruijn).’
‘Als daar niet eerder in
enige vorm gebouwd zou zijn, zou er geen cella
van koning Dagobert en geen Karolingische vergroting onder kunnen
liggen, en trouwens evenmin een eerste Sint Salvatorkerk volgens de
theorie van Broer en De Bruijn.’
Volgt een nootverwijzing naar onze publicatie De eerste kerken, waarmee zij waarschijnlijk De eerste kerken op het Utrechtse Domplein uit 2013 bedoelt en niet onze publicatie uit 1995 De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten. En dan: ‘It would have been a creation of
Bishop Balderic only. But C14 measured
organic material like wood and scraps of charcoal, but not the stone
itself or
the architectural shape of the building. This date fits with the
reconstruction
by Bishop Balderic after a thorough devastation by the Vikings but does
not
exclude the use of older building forms or materials like the cella of
King Dagobert and the Carolingian nave and north transept; it also does
not
exclude the re-use of stone from the principia
of the Roman castellum.
Only the west portal was a new creation of Bishop Balderic.’
In het Nederlands:
‘Het zou dan alleen een
schepping
van bisschop Balderic zijn met een westportaal. Maar wat wordt
eigenlijk gemeten met C14? Dat is de metselspecie van organisch
materiaal zoals kalk van schelpen en snippers van houtskool, maar niet
de stenen zelf en ook niet de architectonische vorm van een gebouw.
Deze datering past dus goed bij herbouw door bisschop Balderic na een
grondige verwoesting door de Vikingen, maar sluit niet uit dat daarbij
de oude bouwvormen en gedeeltelijk ook de oude stenen uit de Romeinse principia zijn gebruikt: herbouw
van de vierkante cella en
daaraan aansluitend de kruisvormige vergroting waarvan de cella het zuidelijk transept ging
vormen.’
Om met dit laatste te beginnen: wat er van de Heilig-Kruiskapel nog aanwezig is, zijn slechts de fundamenten, daarop gelegde Romeinse betonblokken en op enkele plaatsen enkele lagen tufsteen. Zelfs wanneer de kapel verregaand door de Noormannen verwoest zou zijn, dan zouden ze de funderingen wel met rust hebben gelaten. En toch kwamen op een enkele uitzondering na alle dateringen voor dit diepliggende materiaal uit op de tiende eeuw, en niet de Karolingische, laat staan de Merovingische periode. Wat de eerste geciteerde opmerking van Van Winter hierboven betreft: er was wel degelijk iets gebouwd vóór de stichting van de kapel, en wel het Romeinse hoofdgebouw. Zoals we al in onze publicatie Bonifatius en de kerk van Nederland uit 2005 uitvoerig hebben beargumenteerd, was in de principia nagenoeg zeker zowel de kerk als het klooster van Sint-Salvator gevestigd.[22] Zie hiervoor met name ook ►De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel en haar relatie met Willibrord. Verder impliceert de opvatting van Van Winter dat het hoofdgebouw al in de zevende eeuw althans voor een deel is afgebroken. De Heilig-Kruiskapel was immers, met inbegrip van het zuidelijke zijarmpje, dwars over de westmuur van het hoofdgebouw heengebouwd. De nieuwe Sint-Salvator van Bonifatius Terwijl Van Winter ons verwijt dat we geen aandacht hebben geschonken aan ‘de dom van Balderik’, gaat zij in het geheel niet in op de bouw door Bonifatius van een nieuwe Sint-Salvatorkerk naast de eerste Sint-Salvatorkerk in het hoofdgebouw, zoals vermeld in de middeleeuwse geschiedschrijving. Ze zegt alleen (p. 7): ‘Building activities of
Boniface are not
known.’
In de Nederlandstalige
versie, p. 55, is dat geworden:
‘Bouwactiviteiten van
Bonifatius zijn uit contemporaine bronnen niet bekend.’
Van Winter blijkt hier dus de zinsnede ‘uit contemporaine bronnen’ te hebben toegevoegd. Een opmerkelijke aanvulling, die waarschijnlijk bedoeld is om aan te geven dat die bouwactiviteiten daarom niet aannemelijk zijn. Maar verreweg het meeste wat we over de Vroege Middeleeuwen weten is afkomstig uit veel latere bronnen, die vanzelfsprekend kritisch en geplaatst in hun context dienen te worden benaderd. Dat hebben we uiteraard ook met betrekking tot de bouwactiviteit van Bonifatius gedaan. De bouw van de tweede Sint-Salvatorkerk door Bonifatius naast de eerste van Willibrord wordt namelijk niet alleen vermeld in de middeleeuwse historiografie, om te beginnen in de veertiende-eeuwse kroniek van Jan Beke, maar ook was deze tweede Sint-Salvator (Oudmunster) minstens sinds de elfde eeuw tevens gewijd aan Bonifatius (en dus niet aan Willibrord). Aan weerszijden van het hoofdaltaar stonden grote beelden van de Verlosser en Bonifatius, en het feest van deze heilige werd met de grootste luister gevierd (zie voor dit alles al ons artikel ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’, in: De kerk en de Nederlanden. Archieven, instellingen, samenleving (red. E.R.C. Erkelens-Buttinger e.a. (Hilversum 1997) 43-65; verder vanzelfsprekend Bonifatius en de kerk van Nederland (Utrecht 2005) 49-53, en tot slot ► Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk). Op p. 3 (Nederlandse versie p. 52), nt. 6, van haar artikel beweert Van Winter dat zij in een publicatie uit 1996 kritische kanttekeningen bij onze theorie over de bouw omstreeks 745 van de kerk van Oudmunster door Bonifatius heeft geplaatst. Ze vermeldt echter niet dat wij daarna nog in de zojuist genoemde publicaties weer uitvoerig zijn ingegaan op de kritische kanttekeningen van zowel Van Winter als van anderen. In 2013 hebben we dat nog eens dunnetjes overgedaan in onze uitgave De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. In al deze publicaties zijn we steeds ook weer ingegaan op wat door Van Winter intussen verder te berde was gebracht. Typerend voor Van Winters werkwijze is ook dat zij op p. 17 van haar artikel heel stellig beweert: ‘After the completion of this new
cathedral’ – bedoeld is de nieuwbouw door
bisschop Adelbold –, ‘the cross-shaped little church was transferred
tot the
Saint Saviour or Old Minster of which it became an annex, no longer
dedicated to Saint Martin but to the Holy Cross.’
In de Nederlandstalige
versie, p. 63, zegt ze over de nieuwe kathedraal:
‘Toen die er eenmaal
was is het kruisvormige
kerkje overgedragen aan de Sint-Salvator of Oudmunster, waarvan ze [sic] sindsdien een dependance is
gebleven, niet meer gewijd aan Sint Maarten maar aan het Heilige Kruis.’
Een bronverwijzing ontbreekt, vanzelfsprekend, want die bron, al dan niet contemporain, is er niet, eenvoudigweg omdat een dergelijke overdracht nooit heeft plaatsgehad. Iedereen die de moeizame verhouding tussen dom en Oudmunster in Utrecht door de eeuwen heen een beetje kent, weet dat de overdracht van een gebouwtje dat althans volgens Van Winter de Sint-Maartenskathedraal zou zijn geweest aan het kapittel dat in werkelijkheid de moederkerk van Utrecht was, te weten Oudmunster, eenvoudigweg tot de onmogelijkheden behoort. Niet voor niets vereerde laatstgenoemd kapittel de kapel als de door Willibrord gebouwde eerste Sint-Salvatorkerk – zij was namelijk gebouwd van de hergebruikte tufsteen van die eerste kerk in het Romeinse hoofdgebouw – en heeft het er alles aan gedaan de kapel in stand te houden toen hun collega’s van de dom haar in de vijftiende eeuw wilden laten afbreken voor de uitbreiding van de Gotische domkerk (zie hierover uitvoerig ► De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel en haar relatie met Willibrord). Conclusie Zoals uit het bovenstaande blijkt, maar wat we ook al eerder een aantal malen hebben kunnen vaststellen, gaat Van Winter erg vaak selectief om met de bronnen, waardoor die in haar betogen ook niet in hun context worden geplaatst. Verder suggereert ze nogal eens de aanwezigheid van bronnen, terwijl die er in het geheel niet zijn. En waar ze van primaire bronnen gebruik maakt, gaat ze doorgaans tevens voorbij aan de op die bronnen gebaseerde argumentatie van anderen. Ook op de vele argumenten die eerder tegen haar eigen speculatieve theorieën zijn ingebracht, en niet alleen door ons, gaat ze vrijwel nooit in. Die worden doorgaans simpelweg verzwegen en genegeerd. En dan hebben we het nog niet over de plaatsen waar Van Winter ter ondersteuning van haar eigen ideeën de opvattingen van anderen verkeerd weergeeft. Kortom, het zal na het bovenstaande aan iedereen duidelijk zijn dat er heel wat schort aan haar ‘methode’. Aanvulling van 24 september 2018: Dat J.M. van Winter niet schroomt om de opvattingen van andere onderzoekers verkeerd weer te geven, is ons weer eens gebleken toen wij onderstaande tekst onder ogen kregen. Hij is toegevoegd aan de gepubliceerde tekst van een lezing die op 20 september 2017 door dr. Annine E.G. van der Meer gegeven werd in de Utrechtse Domkerk in het kader van de Vredesweek 2017: ‘Notabene. Na de lezing op
21 september attendeerde de bij de lezing aanwezige, negentigjarige Utrechtse
Prof. Dr. J.M. (Marietje) van Winter mij in een mail van 22 september 2017 op
de inconsequentie van de auteurs Broer en de Bruijn met haar volgende opmerking
over hun werk: ‘zij zoeken het kerkje van Dagobert en Willibrord onder de
latere domkerk, maar het Thomaskerkje op de plaats van een tempeltje in de
zuidelijke helft van het Domplein, dus in feite de plaats van het zuidelijk
transept van de Heilige Kruiskapel (waar ik het ook zoek, alleen niet gewijd
aan Sint Thomas). Toch is dat Thomaskerkje volgens hen de oorsprong van de
latere dom op de noordelijke helft van het Domplein’. In een mail van 23
spetember schrijft zij dat zij het kerkje van Dagobert zoekt op het
zuidtransept van de Heilige Kruiskerk. In eht [sic] koor van de Heilige Kruiskapel
bevindt zich de put, die wellicht wijst op een Romeins tempeltje’. Voor
plattegrond met put zie L.P.R.Ozinga e.a., het Romeinse castellum te Utrecht,
Utrecht, 1989, 84-85.’
Iedereen die ook maar oppervlakkig kennis heeft genomen van onze opvattingen weet dat hier niets van klopt. Wij situeren de ene, door koning Dagobert omstreeks 630 gebouwde Sint-Thomaskerk – later, rond 720, door Willibrord herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd – aan de noordkant van het Domplein, ter plaatse van de latere domkerken. Op deze plek bevond zich waarschijnlijk een Romeins tempeltje. Na de verwoesting van de Sint-Thomaskerk omstreeks 650 door de Friezen werd zij rond 720 door Willibrord vanaf het fundament herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd. Zoals uit zowel de historische als de archeologische gegevens blijkt, werd de aan de zuidkant van het latere Domplein in de tiende eeuw de Heilig-Kruiskapel gebouwd van stenen van het gesloopte Romeinse hoofdgebouw. In dit hoofdgebouw had Willibrord omstreeks 695 de eerste Sint-Salvatorkerk en zijn klooster gevestigd. Rond 745 heeft Bonifatius ten zuidwesten van het hoofdgebouw de tweede Sint-Salvator, de latere Oudmunsterkerk, laten bouwen. De opmerking over de put, die volgens Van Winter ‘wijst op een Romeins tempeltje’, verdient nadere toelichting. In onze uitgave De eerste kerken van Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten uit 1995 hebben wij gewezen op een put die bij archeologisch onderzoek werd aangetroffen in het koor van de Heilig-Kruiskapel (ald. blz. 34-35). Wij hielden het toen nog voor mogelijk dat die kapel een kerk van Willibrord was; op grond van de historische bronnen was dat de Sint-Salvator. Volgens die bronnen had Willibrord in deze kerk de eerste doopvont had geplaatst. Daarvan uitgaande hielden wij het eveneens voor mogelijk dat de put met opzet binnen het koor van de kerk was gebracht voor het putten van doopwater. Ook elders komen putten in kerken voor, zoals in de kathedraal van Straatsburg. Nadat echter zowel op historische als archeologische gronden was komen vast te staan dat de Heilig-Kruiskapel niet uit de tijd van Willibrord dateerde maar pas uit de tiende eeuw, is dat idee vanzelfsprekend komen te vervallen: de aanwezigheid van de put in het koor van de kapel zal toeval zijn geweest. Een Romeins tempeltje aldaar bestaat waarschijnlijk alleen in de fantasie van Van Winter. Door niemand is op die plek ook maar iets aangetroffen wat op een dergelijk gebouwtje wijst. |
Een
deel van de Romeinse muur met vroegmiddeleeuwse herstellingen. De
reparaties zijn duidelijk te onderscheiden van het regelmatige
Romeinse muurwerk. |
Nog
een opmerking tot
slot Zoals we hierboven gezien hebben beweert J.M. van Winter op p. 10 van haar artikel, zoals gebruikelijk heel stellig, dat het Utrechtse castellum niet werd gebruikt als vesting: ‘as he’ – dit
wil zeggen
koning Dagobert – ‘used the building material of the Roman stone
castellum
allegedly to construct a church and a mint workshop, dismantling it in
the
process. This stronghold was also not suited for a garrison.’
In het Nederlands, p. 58:
‘Hij heeft dit centrum
niet als een versterkte burcht ingericht, want hij gebruikte het
bouwmateriaal van het Romeinse stenen castellum,
dat hij daardoor ontmantelde. Op een garnizoen was dit steunpunt ook
niet berekend.’
Ook
hier heeft Van Winter weer een wijziging in de tekst aangebracht. Zo is
behalve de vermelding van een kerk en een muntwerkplaats ook het woord allegedly verdwenen, waar wij in
het onderstaande de staf over hebben gebroken.
Dit is volkomen uit de lucht gegrepen en zeker niet allegedly, of het moet om de bewering van Van Winter zelf gaan. Zoals archeologisch is aangetoond, zijn aan de Romeinse castellummuur middeleeuwse herstellingen aangebracht en dit geldt ook voor het hoofdgebouw zelf (zie ► De burcht Trecht). Deze principia zal gebruikt zijn door zowel de Friese als de Frankische machthebbers en daarna door Willibrord om er zijn kerk en klooster van Sint-Salvator in onder te brengen. Mogelijk heeft Bonifatius er ook in 716 de Friese koning Radboud ontmoet, nadat Willibrord tijdelijk had moeten vluchten na de dood van hofmeier Pippijn (zie ► Utrecht, Dorestad en hun bisschoppen). Deze Romeinse principia zal als kerk – na de bouw door Bonifatius omstreeks 745 van een nieuwe Sint-Salvator als oratorium of bedehuis – en klooster in stand zijn gebleven tot het in de tiende eeuw onder bisschop Balderik is gesloopt, waarna van een deel van de stenen de Heilig-Kruiskapel is gebouwd als herinnering aan de door Willibrord in dit hoofdgebouw gevestigde eerste Sint-Salvatorkerk (zie hierover uitvoerig ► De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel en haar relatie met Willibrord). Trouwens, de Utrechters konden voor verdere versterking en bebouwing van de burcht naar believen extra steen halen uit het nabijgelegen Romeinse fort Vechten, dat in 723 uitdrukkelijk aan de Utrechtse kerk is geschonken. En tot slot dan nog maar een vraag: zou dat veronderstelde grote muntatelier van Van Winter dan geen bescherming nodig hebben gehad? |
© 2017-2018 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 29 augustus 2017; laatst bewerkt 13 juni 2024. |