Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Voor historische gegevens over andere Utrechtse huizen en stedelijke infrastructuur op deze webstek zie ► Middeleeuwse huizen en erven in Utrecht. |
De aanleg van de Drift in Utrecht in 1392/93 door Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De aanleg van de Drift in Utrecht in 1392/93’
(www.broerendebruijn.nl/Drift.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
|
[1] M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994) 261-263. [3]
HUA, Archief van het kapittel van Oudmunster 935-1, f. 37-37v.
Afb. 2. Plattegrond van de Drift vanaf de Kromme Nieuwegracht tot aan de Plompetorengracht. Het zuidelijk deel liep door het dagelijks gerecht van Sint-Pieter, het noordelijk deel vanaf de huidige Nobelstraat tot aan de Voorstraat/Wittevrouwenstraat door de immuniteit van Sint-Jan. De gracht volgde verder het tracé van de Plompetorengracht. [5]
HUA, Archief van het kapittel van Sint-Jan [St.-Jan] 135.
Afb. 3. Reconstructie van de parcellering vóór de aanleg van de Drift. 1. Het claustrale erf van Hendrik de Schrijver, proost van Arnhem; 2. Het erf dat heer Didger de Oude van het kapittel van Sint-Jan in erfelijke pacht hield. Hierover werd de gracht gegraven; 3. het erf dast Oedel van Tuul van Sint-Jan in erfelijke pacht hield. Aan de westzijde kwam de straat te lopen, oostelijk hiervan een tiental percelen, genummerd van noord (bij de Nobelstraat) naar zuid (bij de Kromme Nieuwegracht); 4. het perceel Kromme Nieuwegracht 4, dat Johan van Alendorp van Sint-Jan in erfelijke pacht hield. [9]
HUA, Archief van het kapittel van Sint-Pieter [St.-Pieter] 148: incipientem
a craticula cymiterii ecclesie sancti Iohannis sita iuxta capellam
eiusdem
ecclesie et se protendentem per vicum dictum Reghenboghe et Damme usque
ad
limitem iurisdictionis temporalis ecclesie sancti Salvatoris
Traiectensis.
[14]
HUA, St.-Jan 162-2, f. 3v.,ontv. 1370/71: Item dominus de Campo,
olim
magister Arnoldus, rector scolarium, XX s.
Afb. 3. De percelen aan het zuidelijk deel van de Drift. De moderne bebouwing staat op perceel 10. Afb. 4. De straatkelders aan het zuidelijk deel van de Drift. Rechtsonder de kelder van perceel 10. [21] Ald. 122-1. Op de rug onder meer: Littera de prima area supra novam fossam sita, numerando a crate nostri cymiterii, quam in pacto recepit Gherardus Croec. [22] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 187 en 334. [25]
Ald. (1393.01.16).
[26] HUA, Stadsarchief I, 316. De betreffende posten zijn opgenomen in de rekening over 1392/93 van het Officium panis sabbatini, maar daar doorgehaald (St.-Jan, 162-2, f. 74v.). De rekening van de kleine kamer over 1392/93 ontbreekt, evenals die over 1393/94. De eerste vermelding is te vinden in de rekening van de kleine kamer over 1394/95 (St.-Jan 155-2, f. 185v.). De opbrengst bedroeg in totaal 47 pond, 14 schellingen, 4 penningen en 1 obool (= ½ penning). [28]
Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 307-359.
|
In 1984 schreef ik als
werkzoekend vrijwilliger bij de
Archeologische en Bouwhistorische Dienst van de gemeente Utrecht in het
kader
van het thema Grachten en werven een onderzoeksverslag over de aanleg
van de Drift.
Dit verslag is in zijn geheel opgenomen in het Utrechts Documentatie
Systeem. Hierna heb ik in mijn dissertatie Husinghe ende hofstede van 1994 ook gegevens over de aanleg van de Drift opgenomen, met name het zuidelijk deel, en daarbij vooral aandacht besteed aan de juridische aspecten.[1] De aanleg van de Drift was namelijk niet alleen interessant uit het oogpunt van stedenbouw, maar ook vanwege het aspect van de rechten van de grond. Op deze webpagina wil ik dit thema, aangevuld met nieuwe inzichten, met name op rechtshistorisch gebied, opnieuw behandelen en in een bredere context plaatsen. Afb. 1. De grachten door de stad Utrecht met rechts de tussen 1391 en 1393 aangelegde nieuwe gracht (de huidige Nieuwegracht, Kromme Nieuwegracht, Drift en Plompetorengracht). Terwijl het oostelijk stadsgebied al in de eerste helft van de veertiende eeuw tot ontwikkeling is gebracht door de verkaveling en uitgifte van percelen voor de bouw van woonhuizen, lijkt de bijbehorende infrastructuur van wegen en grachten daar nog bij achtergebleven te zijn. Maar tegen het eind van de eeuw was de noodzaak tot het aanleggen van een gracht die het oostelijk stadsgebied van zuid naar noord doorsneed (zie afb. 1) aanwezig. Van zuid naar noord is de gegraven gracht tegenwoordig bekend als achtereenvolgens de Nieuwegracht, de Kromme Nieuwegracht, de Drift en de Plompetorengracht. De kosten van een dergelijk werk waren natuurlijk niet gering. Niet alleen de uitvoering op zich vergde aanzienlijke bedragen, maar ook de afkoop van bestaande rechten van de grondbezitters. Helaas zijn uit de periode dat de gracht gegraven werd geen stadsrekeningen bewaard gebleven, zodat een overzicht van de kosten ontbreekt. Verspreide archiefstukken verschaffen echter stukje bij beetje inzicht in de wijze waarop in de veertiende eeuw dergelijke problemen werden aangepakt. Een aardig voorbeeld daarvan is een oorkonde van het stadsbestuur, die in het kapittelarchief van de Dom bewaard wordt. Ze laat niet alleen iets zien van de medefinanciering door het Domkapittel, maar ook van de termijn waarin en de manier waarop de nieuwe gracht werd aangelegd. Burgemeesters, schepenen en raad van Utrecht verklaarden op 9 juni 1391 dat de heren van de Dom hun 150 gulden hadden geleend de si ons toegheseyt hebben te gheven onse nye grafte in de Oudelle mede te doen greven – de Oudelle was het gebied ten zuiden van de Kromme Nieuwegracht (zie ► De Oudelle) – ende brugghen mede te maken, also verre als ’t binnen den eersten dreen jaeren naestcomende, gherekent van Sinte Lourensavont naestverleden, uutcoemt bi den Plompentoern, ghelike datter bi Sinte Servaes nu incoemt. Wanneer het werk in die termijn niet verder kwam dan Sinte Peters ameyde – de afsluitboom van de immuniteit van Sint-Pieter, waarschijnlijk ter hoogte van het Hiëronymusplantsoen – moest de stad 50 van de 150 gulden teruggeven. Mocht de hele gracht niet klaargekomen zijn, dan moest het volledige bedrag worden terugbetaald (zie bijlage I hieronder).[2] Een dergelijke akte betreffende een lening van 150 gulden is op dezelfde datum ook uitgegeven aan het kapittel van Oudmunster, zoals uit een in het archief van dit kapittel bewaard afschrift blijkt.[3] Het is niet ondenkbaar dat ook andere instellingen en misschien ook particulieren onder de genoemde voorwaarden bedragen aan de stad hebben geleend. De overeenkomst is dus een curieuze vermenging van lening, schenking en weddenschap. Misschien te overwegen door het tegenwoordige stadsbestuur bij het afsluiten van contracten voor de aanleg van infrastructurele werken om vertraging tegen te gaan! Men ging ervan uit dat de gracht binnen drie jaar, tussen 9 augustus 1390 en 9 augustus 1393, moest zijn voltooid. Bij het passeren van de oorkonde, op 9 juni 1391, was het werk al begonnen bij Sint-Servaas, bij de tegenwoordige Agnietenstraat en Servaasbrug. Men zou eindigen bij de Plompetoren, thans van Asch van Wijckskade en Plompetorenbrug. Zoals in het vervolg zal blijken, is de stad er inderdaad in geslaagd binnen de gestelde termijn haar gracht te graven. De huidige stadsbestuurders kunnen dus in dit opzicht een voorbeeld nemen aan hun middeleeuwse voorgangers. Gegevens in het archief van het Sint-Janskapittel en het stadsarchief verschaffen inzicht in de wijze waarop met de rechten van grondbezitters werd omgegaan. Het gaat daarbij om het grachtgedeelte dat tegenwoordig Drift heet. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het deel ten zuiden van het Janskerkhof en de Nobelstraat, waar het kapittel rechten had die in erfelijke pacht waren uitgegeven, en het grachtgedeelte ten noorden hiervan. Dit laatste kwam te lopen door de immuniteit van Sint-Jan, het kerngebied van het kapittel, waar dit kanunnikencollege een grote mate van autonomie, zogeheten lokale immuniteit, genoot en waarbinnen het kerkelijk recht gold. In het zuidelijk gedeelte had het kapittel van Sint-Jan als grondheer een aantal percelen uitgegeven in erfelijke pacht. Deze percelen strekten op vanaf den Reghenboghe – de huidige Jansdam en Kromme Nieuwegracht – tot aan een straat die langs het Janskerkhof liep, de tegenwoordige Nobelstraat. Zij grensden aan het immuniteitsgebied van Sint-Jan, waarvan de bebouwing niet naar het zuiden, de Jansdam, gericht was, maar naar het noorden, het Janskerkhof. Dit perceel, thans Janskerkhof 11-12, was in 1391 in het bezit van Hendrik de Schrijver, proost van Arnhem (zie afb. 3, nr. 1).[4] In 1395 werd het omschreven als hore husinghe, egghen ende eynden, mit allen haren toebehoren, also alse zi gheleghen zijn an horen kerchove binner (!) hore montade, daer haer Henric Scriver, proefst van Aernhem, lest in te wonen plach, daer die nywe grafte boven naest gheleghen is ende meyster Nyclaes Scatter, horen mede canonic in horer kerken voerscreven, beneden, streckende voer van horen kerchove voerscreven tot ander straten gheleghen inden Reghenboghe.[5] Oostelijk daarvan bevonden zich toen achtereenvolgens de door Sint-Jan erfelijk uitgegeven percelen van Didger de Oude (afb. 3, nr. 2), Oedel van Tuul (nr. 3) en Johan van Alendorp (nr. 4). Daarover dadelijk meer. Rechtstoestand Elders op deze webstek heb ik uiteengezet dat de rechten op onroerend goed in de middeleeuwen niet gevat kunnen worden in de moderne rechten van de eigendom, het meest verstrekkende recht, en de daarvan afhangende beperkte zakelijke rechten van erfdienstbaarheid, erfpacht, vruchtgebruik en opstal (zie ► De Middeleeuwen kenden geen eigendom). De Middeleeuwen kenden een gelaagdheid van rechten, een hiërarchie of piramide, die aan de bovenzijde beheerst werd door overheidsgezag (in de moderne terminologie: publiekrecht) en aan de onderzijde door gelijkheid tussen gerechtigden (modern gezegd: privaat- of civielrecht). Anders geformuleerd: aan de bovenzijde van de piramide bestond er een verticale verhouding tussen de gerechtigden en aan de onderzijde een horizontale. Dit klinkt allemaal heel theoretisch en ingewikkeld, maar het is heel goed uit te leggen aan de hand van de rechten die golden met betrekking tot de percelen waarover de Drift, de naastgelegen straat en de daaraan gelegen percelen zijn aangelegd. Om te beginnen blijkt dat uit de oorspronkelijke percelen aan de Kromme Nieuwegracht een jaarlijks bedrag, een zogeheten tijns, werd betaald, niet aan het kapittel van Sint-Jan, maar dat van Sint-Pieter. Dit gold voor de twee erven van Didger de Oude en Oedel van Tuul waarover de gracht, de straat en de nieuwe erven aan de Drift werden aangelegd, en verder voor ook voor de oostelijk daarvan gelegen percelen, tegenwoordig Kromme Nieuwegracht 2 tot en met na 12. In de helaas slecht bewaarde rekeningen van de kleine kamer van het kapittel van Sint-Pieter vinden we de percelen terug onder de zogeheten ‘tijnserven in de Regenboog’. Zij worden in de rekeningen behandeld van west naar oost vanaf het immuniteitsgebied van Sint-Jan (Janskerkhof 12). De eerste drie tijnzen werden in 1367/68 betaald door respectievelijk Arend van de Velde, Abraham van de Velde en Jan van Oyen. Ik kom hier gedetailleerd op terug. Dan volgen zes percelen waaruit het kapittel van Sint-Jan zelf de tijns aan Sint-Pieter betaalde. Het eerste van die zes betrof het tegenwoordige Kromme Nieuwegracht 4, toen in het bezit van Nicolaas van Oostrum.[6] In de hierop volgende bewaard gebleven rekening, daterend van 1371/72, betaalt de weduwe van Jan van Oyen over het erf van wijlen Abraham van de Velde en van haar eigen erf.[7] In mijn dissertatie heb ik beargumenteerd dat het bij deze tijns van slechts een aantal penningen om de oorspronkelijke huiserventijns ging, die vanaf de stichting van de stad over de Utrechtse huiserven werd geheven door de grondheren: de bisschop, de kapittels en de Sint-Paulusabdij. Deze instellingen waren de oudste rechtsopvolgers van delen van het oorspronkelijke bisdomsvermogen. Het ging hierbij om – in de moderne terminologie – een publiekrechtelijke tijns.[8] Het kapittel van Sint-Pieter hief hier niet alleen deze tijns, maar bezat er ook jurisdictie, het zogeheten dagelijks gerecht. Rechtshandelingen en geschillen betreffende de grond en de bebouwing moesten voor de daarin functionerende rechtbank worden behandeld. In 1330 was het dagelijks gerecht van Sint-Pieter door de bisschop bevestigd.[9] Het gerechtsgebied strekte zich uit vanaf de rooster van het Sint-Janskerkhof bij de kapel en strekte zich uit langs de straat de Regenboog en de Dam tot aan de grens van het dagelijks gerecht van Oudmunster. Met deze dam is de Pausdam bedoeld (zie ► De Pausdam in Utrecht in de Middeleeuwen). De genoemde kapel stond aan de westzijde van de tegenwoordige Korte Jansstraat, waar nu boekhandel Bijleveld gevestigd is.[10] Uit deze omschrijving blijkt dat ook de percelen aan de noordkant van de Jansdam, achter de claustrale erven van Sint-Jan aan het Janskerkhof, deel uitmaakten van het dagelijks gerecht. Zij zullen echter in de veertiende eeuw al bij de claustrale erven gevoegd zijn. Tijnzen aan Sint-Pieter heb ik daar niet aangetroffen. Het kapittel van Sint-Jan had de genoemde drie percelen tussen de immuniteit en het perceel van Nicolaas van Oostrum (Kromme Nieuwegracht 4) echter zelf weer in erfelijke pacht uitgegeven. Van west naar oost: Kromme Nieuwegracht vóór 2 (nu de gracht) Op 15 oktober 1331 erkende mr. Arend schoolmeester van Sint-Jan dit perceel van het kapittel gedurende zijn leven en dat van zijn zoon Nicolaas in pacht te hebben ontvangen voor 20 Tourse schellingen per jaar. Meester Arend of zijn zoon beloofden de tijns aan het kapittel van Sint-Pieter te zullen betalen.[11] Ondanks deze last werd gezegd dat het met vol recht (pleno iure) aan het kapittel van Sint-Jan toebehoorde! Over hetzelfde perceel komen we meer te weten in een oorkonde van 9 augustus 1363, waarin de Utrechtse burger Bartholomeus van de Velde erkende het van het kapittel van Sint-Jan in erfelijke pacht ontvangen te hebben voor 20 groten Trechts per jaar.[12] Het werd gesitueerd achter Sint-Pieter tussen erf van Splinter van Vechten aan de bovenzijde (= oost) en de immuniteit van Sint-Jan aan de nederzijde (= west). Ook in deze akte werd beloofd de tijns aan Sint-Pieter te betalen. Hier werden andere voorwaarden aan toegevoegd. Zo beloofde Bartholomeus dat wanneer er op het erf gebouwd zou worden, hij en zijn rechtsopvolger het erf aan het kapittel zouden aanbieden voor dezelfde prijs en voorwaarden als waarvoor een ander het wilde. Dit was het zogeheten voorkoopsrecht. Enkele dagen later, op 15 augustus, stond het kapittel aan Bartholomeus tot hun wederopzegging toe dat hij een houten brug mocht hebben waarlangs hij van het kerkhof naar het erf kon gaan. Er zal dus aan de zijde van het kerkhof een sloot hebben gelegen, zoals er die nu nog steeds een aan de noordkant van het kerkhof bevindt. Bartholomeus is slechts kort in het bezit van het perceel gebleven, want op 6 mei 1365 werd het uitgegeven aan – waarschijnlijk zijn familielid – Arend van de Velde, kanunnik van Amersfoort.[13] Deze wordt met het pachtbedrag van 20 schellingen vermeld in de rekeningen van het zogeheten Ambt van het zaterdagbrood (Officium panis sabbatini) van het kapittel van Sint-Jan.[14] En op 14 juli 1376 volgde een soortgelijke uitgifte aan Didger de Oude, vicaris van Oudmunster.[15] In beide gevallen werd ook de concessie betreffende de brug verleend, respectievelijk op 8 mei 1365 en 16 juli 1376.[16] Kromme Nieuwegracht vóór 2 en 2 (nu de straat en de voorste bebouwing van Drift 1-7) Oostelijk van het zojuist genoemde grondstuk, bevond zich in de eerste helft van de veertiende eeuw een deel van een erf dat op 14 mei 1333 door Sint-Jan erfelijk voor 5 Tourse groten werd uitgegeven aan mr. Peter Keyser van Dordrecht, medicus.[17] Het werd gesitueerd tussen erf van Gillis van Brabant aan de oostzijde en erf van dezelfde Peter aan de westzijde. Van dit laatste erf heb ik geen aankomsttitel of andersoortige oorkonde gevonden Het in 1433 uitgegeven erf was ongeveer een vierde breed van de breedte van het andere erf. Mogelijk ging het hierbij om een doorgang van de Kromme Nieuwegracht naar het Janskerkhof. Het zal op de genoemde datum aan het westelijk gelegen deel van het erf zijn toegevoegd. De rekening van de grote kamer van Sint-Jan over 1379/80 vermeldt dat Foeyse weduwe van Jan van Oyen 12 schellingen 6 penningen betaalde van het erf van Gillis van Brabant (zie hieronder) en 6 schellingen 3 penningen van het erf van Peter Keyser.[18] Op de rugzijde van de oorkonde staat met vijftiende-eeuwse hand: De ista area est novum fossatum factum, dus: van dit erf is de nieuwe gracht gemaakt. Dit is echter onjuist: de ‘nieuwe gracht’, dit wil zeggen de Drift, is gemaakt van het hierboven behandelde perceel ten westen daarvan van achtereenvolgens de schoolmeester Arend, Bartholomeus van de Velde, Arend van de Velde en Didger de Oude. Kromme Nieuwegracht 4 (met achterbebouwing van Drift 1-7) Eveneens op 14 mei 1333 verkreeg Gillis van Brabant voor 10 groten per jaar het oostelijk van het bovenstaande gelegen erf van het kapittel van Sint-Jan in erfelijke pacht voor 10 Tourse groten.[19] Dit perceel werd gesitueerd tussen erf van de vicaris van Sint-Pieter Barnard aan de oostzijde (nu Kromme Nieuwegracht 6) en een deel van het erf dat mr. Peter Keyser van het kapittel hield aan de westzijde. Zoals hierboven is gezegd betaalde in 1379/80 Foeyse weduwe van Jan van Oyen erfelijke pacht voor dit perceel en voor het erf van Gillis van Brabant. Ondanks het feit dat het kapittel van Sint-Jan deze erven zelf in tijns hield van Sint-Pieter, werd zijn recht omschreven als pleno iure en vrije eyghendom. De erfelijk pachters op hun beurt hadden echter een recht dat niet alleen erfelijk, maar ook overdraagbaar was. Dit recht stond aanmerkelijk dichter bij de moderne eigendom dan de rechten van respectievelijk het kapittel van Sint-Pieter als tijnsheer en het kapittel van Sint-Jan als erfelijk verpachter of, anders gezegd, uitgever in erfelijke pacht. Zoals ik op verschillende plaatsen heb beargumenteerd leent de moderne terminologie van eigendom en erfpacht zich daarom niet om dergelijke middeleeuwse rechten te omschrijven (zie bijvoorbeeld ► Anachronistische begrippen). Met deze kennis keren we terug naar de hierboven genoemde percelen waarop de gracht, de straat en de erven erlangs zijn komen te liggen. Aankoop van rechten door de stad Waarschijnlijk is de stad in 1392 of kort daarvóór begonnnen met de aankoop van de rechten op de twee middelste percelen, die van Didger Oude (Kromme Nieuwegracht vóór 2) en Oedel van Tuul (Kromme Nieuwegracht 2). In een oorkonde van 16 december 1392 machtigde het kapittel van Sint-Jan zijn medekanunniken Lambrecht de Vreze en Bertoud van Lichtenberch om van
onser weghen ende in onsen name voerden scoute ende scepene tUtrecht
int
gherechte optedraghen, over tegheven ende weerloes te warden tot behoef
der
stat van Utrecht onse eyghendom ende goede die hier na bescreven staen:
inden eersten den vryen eyghendom van onser hofstede die joncfrou Oedel van Tuul van ons in erfpachte te hebben plach, gheleghen after sinte Peter inden Reghenboghe noertwaert op tot ander straten toe die gheleghen is neffens onsen kerchove allanghes bi meyster Dyrx van Campen, onse concanonics, tusschen onser hofstede die Johan van Alendorp van ons in erfpachte heeft ande oestside ende tusschen onser hofstede die haer Didgeer dOude, preester, van ons in pachte te besitten plach ende nu dat nywe diep is ande westside; ende daer toe den vryen eyghendom van onser voerscreven hofstede die haer Didgeer dOude, preester, voerscreven van ons in erfpachte hadde, gheleghen tusschen onser voerscreven hofstede die joncfrou Oedel van Tuul voerscreven van ons in erfpachte te hebben plach ande oestside ende tusschen onser kerken husinghe ende hofstede die haer Henric de Scriver, proefst tot Aernhem, nu besit ande westside.[20] De overdracht had de dag daarop, dus 17 december 1392, plaats. Zoals hierboven al is gezegd, omschreef het kapittel zijn recht als den vryen eyghendom ondanks het feit dat uit deze percelen een oude tijns werd betaald aan het kapittel van Sint-Pieter. Uitgifte in erfelijke pacht Weer een dag later, op 18 december 1392, verschenen Jacob van de Aa Johansz. en Johan Pot, kameraars van de stad Utrecht, voor het schepengerecht en toonden de zojuist genoemde oorkonde van 17 december en verder een oorkonde van 18 december waarin burgemeesters, schepenen en raad van de stad Utrecht Jacob en Johan machtigden om van
onser weghen ende in onsen name uut tegheven tot enen eweliken
erfpachte
voerden scoute ende scepene van onser stat int gherechte, ghelijc of
wijt selve
waren, die tien hofsteden die onse stat legghende heeft bi sinte Jans
kerchof
bi onser stat diep, ander husinghe ende hofsteden die voertijds Johans
van Oyen
waren doe hi in sinen laetsten live was.
Al de bovengenoemde oorkonden werden vervolgens opgenomen in tien oorkonden van 7 januari 1393, waarin de genoemde tien percelen in erfelijke pacht werden uitgegeven. Als voorbeeld geef ik hier de formulering van de situering van het eerste, meest noordelijk gelegen perceel (zie bijlage II): Doe dat
ghedaen was aldaer so gaven Jacob vander A Johans soen ende Johan Pot
alse
cameraers van onser stat weghen voerseyt also alse si ghemachticht
waren ende
die voerseyde openebrief in hout, tot enen eweliken erfpachte Gherijd
Kroec,
Willam Kroecs sone, die eerste hofstede vanden voerseyden tien
hofsteden die onse
stat legghende heeft bi sinte Johans kerchof bi onser stat diep, welke
hofstede
voerseyt is breet voer ende after een ende twiintich voete ende is lang
aen die
noertside vijf ende dertich voete ende is lang aen die zuytside een
ende
dertich voete ende dre duymbreet na onser stat mate ghemeten, tusschen
der
hofstede die Godevaert Jans soen de tegheldecker van onser stat in
erfpachte
heeft aen die zuytside ende tusschen onser stat strate die men van
sinte Johans
kerchof gaet ten Heylighen Leven enter statmuere waert aen die
noertside, elx
jaers om neghendehalf loet goet fiins zulvers, tebetalen die ene helfte
tot
sinte Victoers misse nu naest comende ende die ander helfte tot Paschen
daer
naest comende, ende alsoe voert jaerlix eweliken.[21]
Met de genoemde straat is de tegenwoordige Nobelstraat bedoeld. Het Heilige Leven lag ten zuiden van de Wittevrouwenstraat.[22] De uitgifte werd gedaan mit
dusghedanighen vorwaerden dat onse stat voerseyt nyet meer en mach
vercopen
noch wech gheven, noch versetten noch versellen aen deser voerseyder
hofstede
dan desen vorghenoemden pacht, maer Gherijd Kroec voerseyt, siin
erfnamen ende
siin nacomelinghen moghen vryliken vercopen of wech gheven of versetten
of
versellen dese voerseyde hofstede ende die husinghe die daer nu op
ghetymmert
staen of hier na ghetymmert warden, onder zulken pacht ende vorwaerden
alse
hier voer bescreven staet, also verre alse si hoer husinghe enten
erfpacht dien
si aen deser voerseyder hofstede hebben opgheven voerden scoute ende
scepene
van onser stat, alse si terechte zitten ende anders nyet. Voert siint
vorwaerden dat onse stat voerseyt den wech die voer bi deser voerseyde
hofstede
gaet tot onser stat diep waert zel doen straten opter stat coste ende
buten
Gherijd Kroecs cost ende siinre nacomelinghen. Mede so moghen Gherijd
Kroec
voerseyt ende siin nacomelinghen enen kelnaer maken voer de hofstede
voerscreven onder onser stat straten ende doer die muere vander grafte
hoer
goet in ende uut der graften in horen kelnaer tescepen.
De eerstgenoemde voorwaarde was bij erfelijke pacht gebruikelijk om aan te geven dat de erfelijk pachters de beschikkingsmacht hadden over het uitgegeven goed. Hiermee hadden ze zoals gezegd een recht verkregen dat veel dichter bij de moderne eigendom staat dan het recht dat de uitgevers nog behielden (zie ► De middeleeuwen kenden geen eigendom). Verder zou de stad de weg voor het perceel bestraten en mochten de erfelijk pachters onder de straat een kelder leggen naar de gracht toe om hun goederen in en uit te kunnen schepen. De maten van het erf werden nauwkeurig omschreven: voor en achter 21 voet – dit was 1½ Utrechtse stadsroede van 14 voet – breed, aan de noordzijde 35 voet lang en aan de zuidzijde 31 voet en 3 duim. De Utrechte stadsvoet mat 26,8 centimeter. Het perceel was dus 5,628 meter breed. Van noord naar zuid ging het om de volgende percelen met inbegrip van hun verdere afmetingen (n. = noord; z. = zuid; o. = oost; vt. = voet; dm. = duim; p. = pachtbedrag: ld. = lood zilver): 1. Gerit Willemsz. Kroec, n. 35 vt., z. 31 vt. 3 dm., o. 21 voet, p. 8½ ld.; 2. Godevaart Johansz. de tegeldekker, n. 31 voet, z. 24 vt. 3 dm.; p. 6 ld.; 3. Willem Backerweert, n. 24 vt. 3 dm., z. 21 vt. 3 dm., p. 4 ld.; 4. Willem van Alendorp, n. 21 vt. 3 dm., z. 20 vt. 3 dm., p. 3½ ld.; 5. Lambert Arendz. de timmerman, n. 20 vt 3 dm., z. 19½ vt. min 2 dm., p. 3½ ld.; 6. Johan de Vos de metselaar, n. 19 vt. min 2 dm., z. 17 vt. 5 dm., p. 3 ld.; 7. Roelof van der Meer ten behoeve van Liesbet Hubertsdr. van den Zande, n. 17 vt. 5 dm., z. 16½ v., p. 3 ld.; 8. Willem van Alendorp, n. 16½ vt., z. 16 vt., p. 3½ ld.; 9. Hendrik van Gent, n. 16 vt., z. 16 vt. mitter muere, p. 4 ld.; 10. Johan Hont en Johan Cloetinc, n. 16 vt. mitter muere, z. 17 vt. mitter muere, o. 24½ vt., p. 6¼ ld. Op de dag dat de percelen werden uitgegeven beloofde iedere verkrijger om zijn erf binnen een jaar dusdanig te bebouwen dat die stat van Utrecht voerscreven ende hoer nacomelinghen hoers voerseyden pachts jaerlix daer aen zeker zouden zijn. Wanneer deze bebouwing een feit was, zou de stad de door haar bewaarde oorkonde weer aan de betreffende verkrijger overgeven. Van dit recht hebben de meesten geen gebruik gemaakt; acht van de tien oorkonden worden nog in het stadsarchief bewaard. Alleen die van het vierde en het zesde perceel ontbreken.[23] Enkele dagen later, op 13 januari 1393, blijkt het stadsbestuur haar recht weer aan het kapittel van Sint-Jan te hebben verkocht. Er zijn twee oorkonden van die datum: in de ene worden de stadskameraars gemachtigd om dat recht over te dragen,[24] in de andere geeft het kapittel zekerheid voor de betaling van de pacht. De overdracht had drie dagen later plaats, dus op 16 januari 1393. De omschrijving van het recht luidde den vrien
eyghendom van onser stat tien hofsteden gheleghen bi zinte Johans
kerchof,
dwers streckende ander huzinghe ende hofstede die voertiids Johan van
Oyen ende
jonfrou Foeysen ziins wiifs waren doe zi in horen laetsten live waren
ende nu
Johan van Alendorp toebehoren, welke tien hofsteden vors. wi in pachte
uut
ghegheven hebben, also lang ende also breet alse die zelve tien
hofsteden
gheleghen ziin, streckende vanden Reghenboghe noortwaerts op tot ander
straten
toe de gheleghen is neffen der heren kerchove van zinte Johan,
allanghes bi
meyster Dircs muer ende hofstede van Campen, hoers concanonics,
tusschen
hofstede der heren van zinte Johans voerscreven de Johan van Alendorp
van hem
in erfpachte heeft aen die oostside ende onser stat stat strate ende
ghemene wech
de voer bi dese voerseyde tien hofsteden gaet aen die westside
allanghes onser
stat diep.[25]
Aldus kreeg Sint-Jan het recht op het oostelijk deel terug van de twee percelen die het eerder aan de stad had overgedragen. De erfelijke pachten bleven in stand en werden voortaan beheerd door de kleine kamer – een van de beheersadministraties – van het kapittel.[26] Wellicht heeft Sint-Jan nieuwe oorkonden uitgereikt; de tien oorkonden van de stad worden in het kapittelarchief bewaard. Het westelijk deel van de eertijds door het kapittel aan de stad overgedragen rechten, waar nu de gracht en de straat erlangs op lagen en nog steeds op liggen, bleef aan de stad, die sprak van onser stat diep en onser stat statstrate ende ghemene wech. De Drift door het immuniteitsgebied van Sint-Jan Een heel andere regeling werd tussen de stad en het kapittel getroffen met betrekking tot de gracht ten noorden hiervan, die zoals gezegd door de immuniteit van het kapittel kwam te liggen, eerst over het kerkhof en vervolgens ten noorden daarvan langs een van de erven waarop de huizen van de kanunniken, de claustrale huizen stonden (Janskerkhof 13-13A) in de richting van de Voorstraat/Wittevrouwenstraat.[27] In dit kerngebied van het kapittel, waar het kerkelijk recht gold, wilde het kennelijk geen overdracht van rechten aan de stad toestaan. Op 16 augustus 1393 oorkondde het stadsbestuur dat de nieuwe gracht en de oostelijk erlangs lopende weg ten eeuwigen dage immuniteitsgebied zou blijven. Wanneer zich evenwel op de gracht een vechtpartij tussen leken zou voordoen, zou het kapittel zich daar niet over beklagen (hem nyet becronen). Mocht de gracht in de toekomst verlanden, dan kon het kapittel de grond weer in bezit nemen mits het aan de stad voor het erf van Didger de Oude de som van 36 pond, 13 schellingen en 4 penningen zou terugbetalen die het eertijds voor het betreffende erf van de stad ontvangen had (zie bijlage III). Slot Men kan zich afvragen, met name voor wat het zuidelijk gedeelte van de Drift aangaat, wat de reden is geweest van de gecompliceerde keten van transacties, waarbij we er zelfs van kunnen uitgaan dat er slechts een deel van is overgeleverd. Zo ontbreken de stukken betreffende de aankoop van de rechten van Didger de Oude en Oedel van Tuul. Voor zover ik weet, zitten ze noch in het archief van de stad noch in dat van het kapittel. Het lijkt er sterk op dat het kapittel van Sint-Jan de aanleg van de nieuwe gracht slechts wilde toestaan wanneer dat geen enkele schade of last voor die instelling zou geven. Toch hoeft ook voor de stad een en ander niet alleen kosten voor zich meegebracht te hebben. De bouwrijp gemaakte en opnieuw verkavelde grond heeft waarschijnlijk een veelvoud opgeleverd van de aankoopkosten. De tien nieuwe erfelijk pachters verwierven met een straat, gracht en kelder voor hun huis een aantrekkelijk bezit. Budgetneutraal zal de aanleg van de nieuwe gracht (Nieuwegracht, Kromme Nieuwegracht, Drift en Plompetorengracht) tussen 1391 en 1393 echter niet voor de stad geweest zijn; de onorthodoxe leningen-weddenschappen-schenkingen vormen daarvan het bewijs. Maar de gracht vormde een belangrijke infrastructurele verbetering in het oostelijk deel van de stad, dat juist in de bijna afgelopen veertiende eeuw tot ontwikkeling was gebracht.[28] |
Bijlage
I 1391 juni
9
Burgemeesters, schepenen en raad van Utrecht oorkonden dat het Domkapittel hun 150 gulden geleend heeft die worden kwijtgescholden wanneer de stad binnen drie jaar na 9 augustus 1390 haar nieuwe gracht gegraven heeft. Origineel: HUA, Dom 560. Het afhangend zegel verloren. Wi borghermeysters, scepene ende ghemene raet der stat van Utrecht doen cont ende kenliken allen luden dat ons de heren vanden doem tUtrecht gheleent hebben inden jaer van een ende tneghentighen opter daten des briefs anderhalfhondert gulden, de si ons toegheseyt hebben tegheven onse nye grafte inde Oudelle mede doen tegreven ende brugghen mede temaken, also verre alst binnen den eersten dreen jaren naest comende, gherekent van sinte Lourens avont naest verleden, uut coemt bi den Plompen toern ghelike datter bi sinte Servaes nu in coemt. Ende oft niet vorder en quame dan doer sinte Peters ameyde ghelike dattet bi sinte Servaes in coemt, so en souden si ons mer hondert gulden daer toe gheven ende so sellen wi dan den heren voerscreven de viiftich gulden weder gheven de si ons dan meer gheleent hebben, so wanneer wijs van hem vermaent werden. Ende dit doen si van rechter gunsten ende van gheens rechts weghen. Maer is dat sake dattet niet doer en coemt tot sinte Peters ameyde ofte biden Plompen toern binnen den voerseyden dreen jaren alse voerscreven is, so sellen wi den heren voerscreven hoer voerseyde anderhalfhondert gulden, de si ons gheleent hebben alse voerscreven is, weder gheven, so wanneer wijs van hem vermaent werden, sonder enich arghelist. In orconde des briefs beseghelt mit onser stat seghel. Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert een ende tnegentich, des vrydaghes na sinte Bonifaes dach. Bijlage II 1393 augustus 16 Burgemeester, schepenen, raad en oudermannen van de oude en de nieuwe raad van Utrecht oorkonden dat hun nieuwe gracht over het Janskerkhof en door de immuniteit van het kapittel van Sint-Jan altijd immuniteitsgebied zal blijven. Wanneer zich op de gracht een vechtpartij zal voordoen, zal het kapittel zich er niet over beklagen. Mocht de gracht in de toekomst verlanden, dan kan het kapittel de grond weer in bezit nemen tegen de prijs die de stad ervoor betaald heeft. Origineel: HUA, St.-Jan 118. Enigszins beschadigd uithangend grootzegel van de stad in rode was. Wi borghermeysters, scepene, raet ende ghemene oudermans van den ouden rade ende van den nywen der stat van Utrecht maken cont allen luden ende kennen mit dezen tieghenwoerdighen brieve dat die nywe grafte, die wi hebben doen greven over zinte Johans kerchof ende doer der montade der kerken van zinte Johans voerscreven ende die ghemenen wech ende strate die aen die oostside daer beziden aen der voerzeyder graften gheleghen is, tusschen den ghemenen weghe ende strate die gheleghen is allanghes beziden meyster Dirx hofstede van Campen die gaet rechtuut ter statmuer waerts aen die zuytside enter hofstede daer Willam van Boechorst nu op woent aen die noertside, montade is ende altoes montade bliven zel tot ewighen daghen der eerzamer heren des dekens ende capitels der kerken van zinte Johans voerscreven, alst was eer die grafte ende strate voerscreven daer ghegreven ende ghemaect was in zulken manyeren. En waert dat tot enigher tijd enich vechtelic gheviele in der graften voerscreven tusschen leken personen, des en zellen die deken nochte capitel voerscreven hem nyet becronen. Voert waert dat die grafte voerscreven tot enigher tijd verlande ende daer ghene waterganc en bleve, zo mochten die deken ende capitel voerscreven vriliken weder aenvaren ende horen orbaer ende wille doen mitter graften die beziden allanghes der hoftede daer die proefst van Aernhem nu op woent gheleghen is, ende daer hem den vryen eyghendom, bodem ende boert vander graften voerscreven toebehoert ende haer Didger dOude, priester, wileneer op te woenen plach, ende daertoe mitter graften die allanghes den kerchove ende haren Willams Musschen hofstede gheleghen is, zonder enigherhande toesegghen van ons ofte onzen nacomelinghen, mit zulken vorwaerden dat dan die deken ende capitel voerscreven ons weder uutreyken ende betalen zellen zes ende dertich pont, dertien scillinghe ende vier penninghe, alse neghen Dordrechtsche placken voer elc pont, die zi voertijds van ons ontfanghen hebben van der hofstede daer haer Didger dOude voerscreven op te woenen plach alse voerscreven staet, alle arghelist uutghezet. In orconde dezer dinghe zo hebben wi borghermeysters, scepene, raet ende ghemene oudermans voerscreven onzer stat zeghel aen dezen brief ghedaen. Ghegheven int jaer ons Heren duzent driehondert dre ende tneghentich, des zaterdaghes na onzer Vrouwen dach assumpcio. |
|
Bijlage
III 1393 januari 7 (1392
december 16;
1392 december 17; 1392 december 18)
Drift 1-7 Schout en schepenen van Utrecht oorkonden dat voor hen de stadkameraars Jacob Johansz. van der A en Johan Pot aan Gerit Willemsz. Kroec het eerste van tien huiserven bij het Sint-Janskerkhof bij het stadsdiep in erfelijke pacht hebben gegeven voor 8½ lood zilver per jaar. Origineel: HUA, St.-Jan 122-1. Uithangend, enigszins beschadigd stadsgrootzegel in rode was. In dorso, onder meer 14de eeuw: Littera de prima area supra novam fossam sita, numerando a crate nostri cymiterii, quam in pacto recepit Gherardus Croec. Afschr. 14de eeuw: St.-Jan 169-3, f. 19-20. Opschrift: Littera de prima area decem arearum sitarum super novam fossam, quam in pacto recepit Gherardus Croec (andere hand: pro VIII½ loet argenti puri). Allen den ghenen die desen brief zellen zien of horen lesen doe wi verstaen scoute ende scepene der stat van Utrecht dat voer ons quamen int gherechte Jacob vander A Johans soen ende Johan Pot, onser stat cameraers in deser tijd, ende toenden ons enen statbrief, gans ende gave ende wel besegelt mit onser stat grote seghel van Utrecht, sprekende van woerde te woerde alse hier na bescreven staet: Alle
den ghenen die desen brief zellen zien of horen lesen doe wi verstaen
scoute
ende scepene der stat van Utrecht dat voer ons quamen int gherechte
haer
Lambrecht de Vreze ende haer Bartout van Lichtenberch, canonicken der
kerken
van sinte Johanne tUtrecht, ende toenden aldaer enen opene brief, gans
ende
gave ende wel beseghelt mitter kerken zeghel van zinte Johanne
tUtrecht,
sprekende van woerde te woerde aldus:
Wi
deken ende capittel der kerken van zinte Johanne tUtrecht maken cont
allen
luden dat wi machtich ghemaket hebben ende machtich maken mit desen
tieghenwordighen brieve haren Lambrecht den Vrezen ende haren Bertoud
van
Lichtenberch, onsen concanoniken onser kerken voerscreven, van onser
weghen
ende in onsen name voerden scoute ende scepene tUtrecht int gherechte
optedraghen, over tegheven ende weerloes te warden tot behoef der stat
van
Utrecht onse eyghendom ende goede die hier na bescreven staen: inden
eersten
den vryen eyghendom van onser hofstede die joncfrou Oedel van Tuul van
ons in
erfpachte te hebben plach, gheleghen after sinte Peter inden
Reghenboghe
noertwaert op tot ander straten toe die gheleghen is neffens onsen
kerchove
allanghes bi meyster Dyrx van Campen, onse concanonics, tusschen onser
hofstede
die Johan van Alendorp van ons in erfpachte heeft ande oestside ende
tusschen
onser hofstede die haer Didgeer dOude, preester, van ons in pachte te
besitten
plach ende nu dat nywe diep is ande westside, ende daer toe den vryen
eyghendom
van onser voerscreven hofstede die haer Didgeer dOude, preester,
voerscreven
van ons in erfpachte hadde, gheleghen tusschen onser voerscreven
hofstede die
joncfrou Oedel van Tuul voerscreven van ons in erfpachte te hebben
plach ande
oestside ende tusschen onser kerken husinghe ende hofstede die haer
Henric de
Scriver, proefst tot Aernhem, nu besit ande westside, ende daer of van
onser
weghen ende in onsen name tevertyen ende van alle rechts dat wi ande
voerscreven twe hofsteden hebben naden recht ende ghewoente der stat
van Utrecht,
ende daer in tedoen ende telaten alle dat wi daer selve in doen souden
moeghen,
of wi daer selve tieghewordich ende voer oghen waren ende wijt selve
mit hande
ende mit monde daden.
In
orconde des briefs beseghelt mit onser kerken seghel.
Ghegheven
int jaer ons Heren dusent drehondert twe ende tneghentich, des
manendaghes na
sinte Lucyen dach (1392 december 16).
Ende
doe wi dese voerscreven openebrief ghesien ende wel verstaen hadden,
aldaer so
begheerden haer Lambrecht de Vreze ende haer Bertoud van Lichtenberch
voerscreven eens oerdeels van ons of si overmids desen voerscreven
openebrief
also ghemachticht waren dat si die eyghendom daer die voerscreven
openebrief of
spreect gheven mochten der stat van Utrecht in allen manieren alse die
voerscreven
opene brief in hout ende begrepen heeft. Ende hem wart ghewijst mit
rechte ende
mit oerdele dat sijt wel doen mochten, behouden elkermalc ziins rechts.
Doe dat
ghedaen was, aldaer so gaven haer Lambrecht de Vreze ende haer Bertoud
van
Lichtenberch voerscreven also alse si ghemachticht waren ente
voerscreven
openebrief in hout ende begrepen heeft Gherijd van Damassche,
borghermeyster in
deser tijd der stat van Utrecht, tot behoef der stat van Utrecht
voerscreven,
den eyghendom van alsulken goede alse daer die voerscreven openebrief
of
spreect, ende verteghen daer of tot behoef der stat van Utrecht
voerscreven in
alle dier selver manyeren dat die voerscreven openebrief in hout ende
begrepen
heeft.
Dit
ghesciede onder Beernt
Proys, scoute, Gherijd van Damassche, Ghisebrecht Grawaert, Johan
Hombout,
Gherijd Vrencke, Willam over de Vechte, Johan van Alendorp, Herman van
Wulven,
Willam van Minden, Jacob de Langhe, Johan Lieboert, Lubbrecht Bolle
ende Johan
van Lantscrone, scepene tUtrecht.
Ende
op dat dit vaste ende stade blive, so hebben wi scoute ende scepene
vorghenoemde onser stat zeghel aen desen brief ghedaen tenen orconde.
Ghegheven
int jaer ons Heren dusent drehondert twe ende tneghentich, des
dinxdaghes na
sinte Lucyen dach (1392 december 17).
Mede so toenden ons Jacob vander
A Johans soen ende Johan Pot, onser stat cameraers voerseyt, enen
openebrief,
gans ende gave ende wel beseghelt mit onser stat cleyne seghel van
Utrecht,
sprekende van woerde te woerde in deser manyeren: Wi
borghermeysters, scepene ende ghemene raet der stat van Utrecht doen
cont ende
kenlijc allen luden dat wi machtich ghemaket ende bevolen hebben,
machtich
maken ende bevelen mit desen tieghenwordighen brieve Jacob vander A
Johans sone
ende Johan Pot, onser stat cameraers in deser tijd, end elken van hem
bisonder,
van onser weghen ende in onsen name uut tegheven tot enen eweliken
erfpachte
voerden scoute ende scepene van onser stat int gherechte, ghelijc of
wijt selve
waren, die tien hofsteden die onse stat legghende heeft bi sinte Jans
kerchof
bi onser stat diep, ander husinghe ende hofsteden die voertijds Johans
van Oyen
waren doe hi in sinen laetsten live was. Ende wes si daer in doen des
houden wi
hem ghestade, ghelijc of wijt selve waren ende wijt selve mit hande
ende mit monde
daden.
In
orconde des briefs beseghelt mit onser stat seghel.
Ghegheven
int jaer ons Heren dusent drehondert twe ende tneghentich, des
woensdaghes na
sinte Lucyen dach (1392 december 18).
Ende doe wi dese voerscreven
brieve ghesien ende wel verstaen hadden, aldaer so begheerden Jacob
vander A
Johans soen ende Johan Pot, onser stat cameraers voerscreven, eens
oerdeels van
ons of si van [a] onser stat weghen voerscreven also
ghemachticht waren dat si die voerseyde tien hofsteden in erfpachte
gheven mochten
van onser stat weghen wien si wouden. Ende hem wart ghewijst mit recht
ende mit
oerdele dat sijt wel doen mochten, behouden elkermalc siins rechts. Doe dat ghedaen was aldaer so gaven Jacob vander A Johans soen ende Johan Pot alse cameraers van onser stat weghen voerseyt also alse si ghemachticht waren ende die voerseyde openebrief in hout, tot enen eweliken erfpachte Gherijd Kroec, Willam Kroecs sone, die eerste hofstede vanden voerseyden tien hofsteden die onse stat legghende heeft bi sinte Johans kerchof bi onser stat diep, welke hofstede voerseyt is breet voer ende after een ende twiintich voete ende is lang aen die noertside vijf ende dertich voete ende is lang aen die zuytside een ende dertich voete ende dre duymbreet na onser stat mate ghemeten, tusschen der hofstede die Godevaert Jans soen de tegheldecker van onser stat in erfpachte heeft aen die zuytside ende tusschen onser stat strate die men van sinte Johans kerchof gaet ten Heylighen Leven enter statmuere waert aen die noertside, elx jaers om neghendehalf loet goet fiins zulvers, tebetalen die ene helfte tot sinte Victoers misse nu naest comende ende die ander helfte tot Paschen daer naest comende, ende alsoe voert jaerlix eweliken, mit dusghedanighen vorwaerden dat onse stat voerseyt nyet meer en mach vercopen noch wech gheven, noch versetten noch versellen aen deser voerseyder hofstede dan desen vorghenoemden pacht, maer Gherijd Kroec voerseyt, siin erfnamen ende siin nacomelinghen moghen vryliken vercopen of wech gheven of versetten of versellen dese voerseyde hofstede ende die husinghe die daer nu op ghetymmert staen of hier na ghetymmert warden, onder zulken pacht ende vorwaerden alse hier voer bescreven staet, also verre alse si hoer husinghe enten erfpacht dien si aen deser voerseyder hofstede hebben opgheven voerden scoute ende scepene van onser stat, alse si terechte zitten ende anders nyet. Voert siint vorwaerden dat onse stat voerseyt den wech die voer bi deser voerseyde hofstede gaet [b] tot onser stat diep waert zel doen straten opter stat coste ende buten Gherijd Kroecs cost ende siinre nacomelinghen. Mede so moghen Gherijd Kroec voerseyt ende siin nacomelinghen enen kelnaer maken voer de hofstede voerscreven onder onser stat straten ende doer die muere vander grafte hoer goet in ende uut der graften in horen kelnaer tescepen. Dit ghesciede onder Beernt Proeys, scoute, Gherijd van Damassche, Ghisebrecht Grawaert, Johan Hombout, Gherijd Vrencken, Willam overde Vechte, Johan van Alendorp, Herman van Wulven, Willam van Minden, Jacob de Langhe, Johan Lieboert, Lubbrecht Bolle ende Johan van Lantscrone, scepene tUtrecht. Ende op dat dit vast ende stade blive, so hebben wi scoute ende scepene vorghenoemde onser stat zeghel aen desen brief ghedaen tenen orconde. Deser brieve siin twe. Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert dre ende tneghentich, des dinxdaghes na dertienden dach (1393 januari 7). [a] In het hs. tweemaal van. ‒ [b] Het hs. heeft: voer bi deser voerseyder gaet. Soortgelijke uitgiften aan: Godevaert Johans soen den tegheldecker die ander hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 31 voet 3 duim, zuidwaarts 24 voet 3 duim, voor 6 lood zilver per jaar (Origineel: HUA, St.-Jan 122-2; 169-3, f. 20-21); Wilhelmus Backerweert die derde hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 24 voet 3 duim, zuidwaarts 21 voet 3 duim, voor 4 lood zilver (Origineel 122-3; afschr. 169-3, f. 21-21v.). Hieraan gehecht een stadsoorkonde van 1502, des donredages op Sunte Poncyaens avont betreffende eigening aan het kapittel wegens achterstallige pacht; Willam van Alendorp die vierde hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 21 voet 3 duim, zuidwaarts 20 voet 2 duim, voor 3½ lood zilver (Origineel 122-4; afschr. 169-3, f. 21v.-22); Lambert Aernts soen den tymmerman die vijfste hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 20 voet 2 duim, zuidwaarts 19 voet min 2 duim, voor 3½ lood zilver (Origineel 122-5; afschr. 169-3, f. 22-22v.); Johan den Vos den metsellaer die seste hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 19 voet min 2 duim, zuidwaarts 17 voet 5 duim, voor 3 lood zilver (Origineel 122-6; afschr. 169-3, f. 22v.-23); Roelof vander Meer tot behoef Lisebettten Huberts dochter van den Zande die zevende hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 17 voet 5 duim, zuidwaarts 16½ voet, voor 3 lood zilver (Origineel 122-7; afschr. 169-3, f. 23-23v.); Willam van Alendorp die achtende hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 16½ voet, zuidwaarts 16 voet, voor 3½ lood zilver (Origineel 122-8; afschr. 169-3, f. 24-24v.); Henric van Ghent die neghende hofstede, breed 21 voet, lang noordwaarts 16 voet, zuidwaarts 16 voet mitter muere, voor 4 lood zilver (Origineel 122-9; afschr. 169-3, f. 24v.-25); Johannes Hont ende Johannes Cloetinc die tiende hofstede - - - bi onser stat diep opten hoec anden Reghenboghe bider nywer stenen brugghe, breed 21 voet, lang noordwaarts 16 voet mitter muere, zuidwaarts 17 voet mitter muere, achter breed 24½ voet, voor 6¼ lood zilver per jaar (Origineel 122-10; afschr. 169-3, f. 25-25v.). |
|
[32]
C.L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun
relatie
met die van andere noordwesteuropese steden (’s-Gravenhage 1963) 20.
[33]
M.J. Dolfin e.a., Utrecht. De huizen binnen de singels (’s-Gravenhage
1989), Overzicht, 27.
|
Excursie:
de nummering van Drift 1 tot en met 7 De ontwikkeling van de parcellering aan dit deel van de Drift was volgens het kadastraal minuutplan van 1832 (kad.) en de huisnummerplattegronden (1890: wijknr.) als volgt: perceel 1-2-3 = kad. B 1; wijknr. G 327; Drift 7 (huis Luchtenstein; huis van zes traveeën); perceel 4-5 = kad. B 20; wijknr. G 328; Drift 5 (huis van vier traveeën); perceel 6-7 = kad. B 19; wijknr. G 329; Drift 3 (huis van vier traveeën); perceel 8-9 = kad. B 18; wijknr. G 330; Drift 1 (huis van vier traveeën); perceel 10 = kad. B 17; wijknr. G 331; Kromme Nieuwegracht 2 (één travee). De eerste drie percelen omvatten in later tijd het brede huis Luchtenstein (Drift 7). Dit huis wordt voor voor zover ik heb kunnen nagaan het eerst vermeld in een oorkonde van 24 oktober 1432. Het kapittel werd toen door het schepengerecht wegens niet-betaling ‘gepand’ aenden erfpachte vander hofstede ende aen zulc ghetymmert als daer op staet ghelegen aen sinte Johans kerchof, gheheten Luychtensteyn.[29] Op 7 juli 1496 gaven voor schout en schepenen over Florens Aernts soen ende Margriet sijn wijff aan Claes Dirck Willem Tyelmans soens soen van Yserloo die husinge ende hofstede mit allen hoeren toebehoeren alsoe die gelegen is aen die oestsijde van sinte Johans kerchoff opten suydthoeck van sinte Johans straet ende is geheten Luchtesteyn, dair Henrick van Ghent zuytwaerts ende die voirscreven sinte Johans straet noortwaert naestgelegen sijn, - - -, opten pacht van sestalff loot fijns gebrant silvers siaers die de heeren van sinte Johan tUtrecht daer uut hebben na sinte Lambers dach naestkomende.[30] Op 29 mei 1498 transporteerden Klaas Tielmansz., mede voor zijn vrouw Aleid, het goed aan Rikoud Lubbertsz.[31] Voor de latere geschiedenis van dit deel van de Drift zie de website Huizen aan het Janskerkhof. Aan de achterzijde van de huidige percelen Drift 1 en 3 zijn resten aangetroffen van een huis dat ouder moet zijn dan de aanleg van de gracht. Waarschijnlijk behoorde deze bebouwing tot het oude perceel Kromme Nieuwegracht 4, in ieder geval niet tot een claustraal huis zoals Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen,[32] en in diens navolging Dolfin e.a., Utrecht. De huizen binnen de singels,[33] willen. Het stond immers niet in een immuniteitsgebied, maar in het dagelijks gerecht van het kapittel van Sint-Pieter. |
© 2019 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 28 oktober 2019; laatst bewerkt 28 oktober 2019. |