Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Voor een inleiding, nadere toelichting en een inhoudsopgave zie het ► Dossier Jan en Hubert van Eyck.

Met dank aan dr. Marten Jan Bok en dr. Charlotte J.C. Broer voor hun kritisch commentaar.
Een kentheoretische beschouwing over het onderzoek naar de herkomst van de gebroeders Jan en Hubert van Eyck
door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Een kentheoretische beschouwing over het onderzoek naar de herkomst van de gebroeders Jan en Hubert van Eyck’ (www.broerendebruijn.nl/EyckKentheorie.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

In vergelijking met die van een natuurkundige is de waarheid
van de historicus niet
veel meer dan een fabel,
een mythe of het waansysteem van een paranoialijder.

Willem Frederik Hermans

De gebroeders Jan en Hubert van Eyck geboren in Bergeijk
De tweetalige publicatie van dr. Lucas G.C.M. van Dijck uit 2022.
In zijn reactie op de publicatie van dr. Lucas van Dijck De gebroeders Jan en Hubert van Eyck geboren in Bergeijk ('s-Hertogenbosch 2022) verwijt de Belgische Van Eyck-deskundige prof. dr. Jan Dumolyn de auteur een aantal fouten en misvattingen die van algemene kentheoretische aard zijn. Ik noem hier:
– er zou sprake zijn van een soort samenzweringstheorie met als doel te bewijzen wat Van Dijck vooraf al had besloten;
– op geen enkele manier wordt om het even wat bewezen;
– het zijn allemaal vage aannames en speculatieve redeneringen;
– de verregaande hypotheses, compleet niet door de bronnen ondersteund, worden een paar bladzijden later al vaste waarheden waarop dan nieuwe hypothesen worden gebouwd;
– bizarre theorieën van anderen, die al lang als totale onzin weerlegd zijn, worden eveneens overgenomen;
– op het gebied van kennis van middeleeuwse talen en de interpretatie van archiefbronnen schiet de auteur een aantal keren zwaar tekort;
– zeer goede argumenten worden gewoon genegeerd.

Enkele punten van zijn kritiek worden door Dumolyn ook beargumenteerd, de meeste echter niet (zie Een Belgische reactie op De gebroeders Jan en Hubert van Eyck geboren in Bergeijk). Ik hoop dat dit alsnog gedetailleerd zal gebeuren, zodat onze kennis over de schilderbroers Jan en Hubert van Eyck, hun voor- en nageslacht, kan worden vergroot. Omdat met name de Belgische bronnen nog steeds tamelijk ontoegankelijk zijn – er valt ten opzichte van Nederland een grote achterstand in te halen op bijvoorbeeld het gebied van het scannen en indiceren van bronnen –, is hier in de toekomst nog veel winst te behalen.
Aanvulling van 2 maart 2024:
Een ernstig probleem voor met name bronnenonderzoekers buiten het academische circuit is dat de wetenschap gebukt gaat onder de spelregels van een kaste van geprivilegieerde ingewijden, die geen kritische inmenging dulden. Dit is in de vorige eeuw treffend beschreven door de Neerlandicus en volkskundige, tevens romanschrijver J.J. (Han) Voskuil, in een artikel onder de titel Voetbalmoe:
Toen ik voor het eerst op college kwam, omdat ik soms van een partij voetbal houd, was dit spel in volle gang. Maar wat voor spel. Een spel zonder kleedkamers, zonder scheidsrechter, zonder eindsignaal. Het Absolute Spel, een eindeloze voetbalpartij over de collegebanken, een onafgebroken buikdans op een ritme dat diep in de negentiende eeuw voor geheel andere buiken was uitgevonden. Kritiek was alleen geoorloofd binnen de spelregels, met mate, met inachtneming van de heiligheid van sommige personen en gebieden. De opmerkingen van de nuchtere buitenstaander werden niet geaccepteerd omdat hij geen ingewijde was, en zolang de ingewijde kritiek uitoefende bleef hij een buitenstaander. Van een scriptie werd niet geëist dat hij (sic, MdB) boeiend en leesbaar was, maar gedegen en dichtgepukkeld met autoriteiten. In wezen ging het niet om het spel, maar om de spelregels, niet om de bezetenheid, maar om het sociaal prestige, niet om de persoonlijke belangstelling, maar om de economische consequenties. De Universiteit bleek een clan die clans vormt en schadelijke elementen weert. Officiële kritiek op de academie was minder geoorloofd dan op de eigen vader, kritiekloosheid werd als deemoed en beschaving beschouwd, de student op het niveau behandeld waar anderen met proppen schieten en stinkbommen leggen. De economische en sociale consequenties die dit voor hem heeft en die ieder jaar belangrijker worden weerhouden hem van kritiek, zijn leertijd houdt hem terug van van proppen en bommen. Hij draait de buik en grijnst tot hij na zeven, acht of negen jaar niets anders meer kan, in de spelregels is gaan geloven als heilige waarheden, en ze veelvoudig voortplant voor kleine jongens en meisjes. Dit spel is bittere ernst.
Afgedrukt in: J. Heymans, Lam naast leeuw. Over J.J. Voskuil (Baarn 2000) 152, en enigszins aangevuld en met gemoderniseerde spelling: F. Vogels, De harde kern II, uitgave Rainbow Pocketboeken (Amsterdam december 1999) 652.
Zoals Lucas van Dijck en ook ikzelf al meerdere malen hebben kunnen vaststellen, is de inhoud van het citaat nog steeds van toepassing.
Hier wil ik, mede aan de hand van de opmerkingen van Dumolyn, enkele van de kentheoretische aspecten behandelen. Sommige ervan werden mij, overigens ongevraagd, aangereikt door collega-historicus, tevens specialist zowel op het gebied van de vroegmoderne kunst en kunstenaars als op de archiefvorsing, dr. Marten Jan Bok, aan wie ik de problematiek rond de geboorteplaats van de gebroeders Jan en Hubert van Eyck voorgelegd had. Ook hem was kennelijk met name de kentheoretische problematiek in onder meer de reactie van Jan Dumolyn opgevallen.

Als motto voor mijn beschouwingen heb ik hierboven een citaat uitgekozen van de twintigste-eeuwse Nederlandse literator Willem Frederik Hermans. Het stemt verre van optimistisch, en dan druk ik me nog voorzichtig uit. Toch meen ik dat het geschiedenisonderzoek best als een wetenschap kan worden beschouwd wanneer het aan bepaalde criteria voldoet (zie
Maarten van Rossem en de geschiedwetenschap).

In zijn algemeenheid ben ik al vroeg tot de conclusie gekomen dat hoe verder de wetenschap die je denkt te bedrijven van de wiskunde afstaat, des te minder de door de geleerden overdachte kentheoretische begrippen toegepast kunnen worden. Dit betreft onder met name de alfawetenschappen vooral ook de geschiedenis, voor zo ver je dat al een wetenschap kunt noemen.


Het historisch proces speelt zich af in tijd en ruimte, tussen individuen en collectieven, met inwerking van natuurlijke processen, enzovoorts. Bovendien heeft er geschiedschrijving plaats in de meest algemene zin tot aan de kleinste detailstudies. Daarom kan naar mijn overtuiging wetenschappelijke toetsing niet of nauwelijks volgens de algemene geschiedfilosofische en -theoretische beginselen plaatshebben, maar dient die per studie te worden vastgesteld. Ik toets daarom doorgaans niet alleen mijn overwegingen en bevindingen aan de kentheorie, maar – aangezien ik daarin ook geïnteresseerd ben –, juist omgekeerd de theorie aan mijn eigen overwegingen en bevindingen (zie bijvoorbeeld de webpagina’s
Het gebruik van anachronistische begrippen en Nieuwe theorieën over de rivierlopen in en rond Utrecht. En kom dan vaak tot de conclusie dat die bestaande theorieën voor de geschiedenis maar zeer ten dele opgaan.

Voorbeeld: de hypothese. Ik stond op het standpunt dat een hypothese niet een slag in de lucht mag zijn, maar juist gebaseerd moet zijn op liefst alle op dat moment aanwezige kennis. Veel historici gaan hieraan voorbij of staan er zelfs niet eens bij stil. Maar in het geval van de theorie van Lucas van Dijck is diens hypothetisch uitgangspunt niet gebaseerd op de al aanwezige kennis, maar slechts op een analogie, namelijk, aan de hand van Jheronimus Bosch, dat een schildersnaam kan afwijken van de familienaam. Dit lijkt me een aanvaardbare beginhypothese, ook al is die niet gebaseerd op alle aanwezige kennis over schilders, integendeel zelfs.


In de geschiedenis lijken me het tegelijkertijd toepassen van deductie en inductie evident nuttig en noodzakelijk, al werken veel historici, met name de zogeheten generalisten, nagenoeg alleen deductief. Zij doen dus geen zelfstandig bronnenonderzoek, zelfs niet aan toetsing van het al bekende bronnenmateriaal. Hun conclusies zijn daarom slechts gebaseerd op secundaire bronnen: literatuur en hooguit ook nog op het beperkt aantal gepubliceerde bronnen. Wanneer hen gewezen wordt op al dan niet nieuwe bronnen die in een tegenovergestelde richting wijzen of op een andere interpretatie, voelen ze zich vaak niet alleen betrapt, maar zijn ze nogal eens onmiddellijk in hun wiek geschoten en reageren ze ófwel niet, ófwel op een op de persoon gerichte, los van het onderwerp staande onheuse manier.


Archiefvorsers zijn anders dan historici-generalisten sterk inductief bezig. Maar om alleen al één nieuwe bron, bijvoorbeeld een oorkonde, laat staan haar context, ten volle te begrijpen, is deductie van een grote hoeveelheid aanwezige kennis nodig. Ik sta daarom op het standpunt dat voor dit soort onderzoek niet alleen voortdurend geverifieerd, maar waar mogelijk – want het is lang niet altijd mogelijk – ook gefalsifieerd moet worden. Eigenlijk kan dat laatste het beste gedaan worden door collega’s die er andere opvattingen op nahouden. Helaas is er in de Nederlanden, anders dan bijvoorbeeld in Duitsland, in de praktijk vaak niet of nauwelijks sprake van een discussie. Het wordt doorgaans pijnlijk en zelfs onheus gevonden (zie bijvoorbeeld de nieuwe, op alle beschikbare relevante bronnen gebaseerde inzichten van mijn partner, de mediëviste dr. Charlotte C.J. Broer, en mijzelf betreffende de problematiek van de kerstening en de eerste kerkenbouw in Utrecht
Op en rond het Domplein). Uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd vinden wij dit naast jammer ook ronduit beschamend.

Wat het resultaat van ook het inductieve bronnenonderzoek betreft, is naarmate het bronnenmateriaal lacuneuzer is – praktisch gesproken hoe verder men in het verleden teruggaat – de kans op benadering van een stukje historische werkelijkheid kleiner. Plausabiliteit van een voorstelling is vaak het hoogst haalbare totdat een andere visie aannemelijker wordt gemaakt. Ook hiervoor is in beginsel discussie noodzakelijk, omdat onderzoekers die van de plausibilteit van hun voorstelling overtuigd zijn, er doorgaans niet gemakkelijk afstand van willen doen. En dan spreek ik vanzelfsprekend ook over mezelf.


Er is wel ontkend dat feiten bestaan, maar dat gaat mij te ver. Alleen moeten die wél bestaande feiten – van een door mensen bewerkte of zelfs alleen maar beroerde steen tot een geschreven brief met toetsbare inhoud – in hun samenhang geïnterpreteerd worden, en dan doemt onmiddellijk het probleem op van de keuze uit die feiten en vooral ook de keuze uit de aanwezige bronnen. Voor sommige perioden en ruimtelijke gebieden zijn die bronnen nog wel min of meer te overzien, maar voor de meeste niet. En voor de periode waarin de bronnen nog wel enigszins te overzien zijn, hebben de onderzoekers al vaak te maken met grote lacunes. Het zijn legpuzzels waarin vele stukjes ontbreken en de stukjes die er nog wel zijn een heel verschillende waarde en inhoud hebben.


Bij dit alles moet dus ook nog de relevantie en het belang van de nog wél aanwezige bronnen door de onderzoekers overwogen worden. Kortom, ieder beroep op feiten berust op interpretatie van in vrijwel alle gevallen slechts een deel van de bronnen, die ook nog van een heel verschillend niveau zijn. Ga er maar aanstaan…


Wat de toetsing van literatuur en bronnen betreft zou ik tot slot nog willen wijzen op de vervalsing die er zowel in de bronnen zelf als in de resultaten van onderzoeken door zogenaamde onderzoekers plaatsheeft. Historische generalisten annoteren vaak niet en volstaan soms hooguit met een literatuurlijst. Daaronder kom je nogal eens wonderlijke publicaties tegen. En wanneer wél geannoteerd wordt, dan vind je in de lijst van verwijzende en verklarende noten bij nader onderzoek al even wonderlijke bronopgaven en teksten. Sterker nog, ik heb al heel wat keren geconstateerd dat het notenapparaat nagenoeg alleen dient om de geproduceerde tekst een (pseudo)wetenschappelijk tintje te geven. Soms lijkt er sprake te zijn van kwade trouw, al is dat meestal moeilijk te bewijzen.


Kortom, historisch onderzoek kent vrijwel altijd een grote hoeveelheid voetangels en klemmen, op zijn Vlaams gezegd: wolfijzers en schietgeweren. Het is al mooi als met name op basis van relevante primaire historische een klein stukje historische werkelijkheid kan worden gereconstrueerd; sommige theoretici zeggen zelfs ‘geconstrueerd’ (zoals de geschiedtheoreticus prof. dr. Chris Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam 1987)). Maar dat maakt het onderzoek van de primaire bronnen door archiefvorsers voor vergroting en verbetering onze historische kennis niet minder belangrijk en al zeker niet minder interessant.


Nog in het uitgavejaar van De gebroeders Jan en Hubert van Eyck geboren in Bergeijk, 2022, verscheen in Maaseik – met correctie van de spelfouten – De Maaseiker consensus. Wat u altijd wilde weten over Van Eyck, maar niet durfde vragen. Hierin de bijdragen ‘De familie Van Eyck van Maaseik’ van drs. Jos Henckens en ‘Maaseik als geboorteplaats van de gebroeders Van Eyck’ van archivaris drs. Bert Mersch. Aangezien deze publicatie voor een flink deel een reactie is op het boek van Lucas van Dijck zonder dat de door hem aangevoerde bronnen en argumenten ook maar genoemd laat staan weersproken worden, is alleen de titel al ronduit aanmatigend.

Maaseiker Consensus



De ‘Maaseikse methode’
 
Wanneer ik hier in het vervolg spreek over de ‘Maaseikse methode’ bedoel ik tevens die van andere Belgische onderzoekers, onder wie prof. dr. Jan Dumolyn. Uitgangspunt bij hun aanname dat de schilderbroers Jan en Hubert van Eyck geboren zijn in Maaseik is om te beginnen terug te voeren op teksten van enkele zestiende-eeuwse auteurs, dus uit secundaire bronnen, daterend van meer dan een eeuw na het overlijden van de gebroeders (Lucas d’Heere en Marcus van Vaernewijck). Een enigszins kritische beschouwing van deze teksten heeft slechts in beperkte mate plaatsgehad door auteurs als dr. Elisabeth Dhanens en dr. Werner Waterschoot. Maar met name hun opvolgers in de Van Eyck-studies, zoals prof. dr. Jan Dumolyn, laten deze toetsing nagenoeg achterwege, terwijl daar toch alle aanleiding toe bestaat. Want de zestiende-eeuwse auteurs spreken om te beginnen van herkomst uit het stadje Maaseik, gelegen in het ‘ruige Kempenland’. Maar dit stadje lag helemaal niet in het ruige Kempenland, een van de kwartieren van de Meierij van ’s-Hertogenbosch, maar in het graafschap Loon, behorend tot het vorstendom Luik, op de oever van de rivier de Maas.

Een tweede aangehaalde secundaire bron is het grafschrift van Jan van Eyck. Op dit grafschrift staan drie wapens, een ervan is het wapen met daarin drie schildjes dat door schilders en schildersgilden werd gebruikt. Gezien recentelijk onderzoek – niet Belgisch, maar Nederlands onderzoek! (zie de webpagina
Kanttekeningen bij het graf en epitaaf van Jan van Eyck) – bleken dergelijke wapens in de Nederlanden al gebruikt te zijn tegen het midden van de vijftiende eeuw, zodat een dergelijk wapen voor de schilder tot de mogelijkheden behoort. De andere twee wapens bevatten, al dan niet met een vrijkwartier, respectievelijk drie molenijzers en een slangenkopkruis.
Ook deze wapens hebben de onderzoekers tot nu toe niet aan het denken gezet. Het wapen met de drie molenijzers was namelijk geen Loons wapen, maar het wapen van het net als Kempenland tot de Meierij behorende kwartier Peelland. Het wapen met het slangenkopkruis leek te verwijzen naar Sittard, waarmee het stadje Sittard, niet gelegen in Loon maar in het hertogdom Gulik, bedoeld scheen te zijn. Voor de werkelijke betekenis van het wapen met het slangenkopkruis zie eveneens de zojuist genoemde webpagina.

Het onderzoek maakte van deze drie wapens de blazoenen van de ‘kwartieren’, dit wil zeggen van de ‘kwartierstaat’, de reeks van voorouders van Jan van Eijk (zie eveneens
Het graf en epitaaf van Jan van Eyck). In werkelijkheid bestaan dergelijke kwartierstaten uit minstens vier ‘kwartieren’, in casu de grootouders, van een persoon, vaak van acht (overgrootouders) en soms van zestien (betovergrootouders). In dit geval zou het dan hooguit om de ouders kunnen zijn gegaan. Ook dit heeft de onderzoekers niet te denken gegeven.

Voor wat de afkomst van de gebroeders uit Maaseik betreft werd tot slot van ‘Maaseikse’ zijde ook nog gewezen op het historisch uit een primaire bron bekende feit dat een dochter Livina van Jan van Eyck na diens dood opgenomen is in het Sint-Agnesklooster aldaar. Eigenlijk is dat de enige primaire bron waaruit met enige zekerheid zou kunnen worden afgeleid dat de gebroeders Van Eyck eveneens uit dat stadje afkomstig zouden zijn. Maar wie zich enigszins in het kloosterleven uit die tijd verdiept, weet dat de kloosterlingen van heinde en verre afkomstig konden zijn, en Bergeijk in Kempenland ligt werkelijk niet zo ver van Maaseik aan de rivier de Maas in het graafschap Loon af. Trouwens, Livina bracht nagenoeg zeker haar jeugd door bij haar ouders, na het overlijden van Jan in 1441 waarschijnlijk bij haar moeder, in Brugge. Ook deze primaire bron kan dus geen uitsluitsel geven op de vraag of zij afkomstig is uit Maaseik.


In België is men, uitgaande van bovenstaand feit, wat ook niet meer is dan een aanwijzing, en verder kritiekloze interpretatie van de andere genoemde aanwijzingen, voor het bewijzen van de herkomst van de schilders voortgegaan met het invullen met nog meer aanwijzingen, waaronder zich niets bevindt wat ook maar een beetje als bewijs kan gelden; dat is er eenvoudigweg nooit gevonden. Er is slechts met oogkleppen op in één richting geredeneerd, namelijk doorheen de tunnel die regelrecht leidt naar het Loonse stadje Maaseik als geboorteplaats van de gebroeders Jan en Hubert van Eyck, ook nu Lucas van Dijck een scala van bronnen en argumenten heeft aangedragen die leiden naar het Brabantse Bergeijk. En van het falsifiëren van deze bevindingen is vanzelfsprekend van Belgische zijde al helemaal nooit sprake geweest.


De hierboven door prof. dr. Jan Dumolyn aangehaalde tekortkomingen van het onderzoek van dr. Lucas van Dijck gaan volledig uit van het eerder, soms al eeuwen geleden gedane onderzoek (Lucas d’Heere en Marcus van Vaernewijck) en de kritiekloze aanvaarding van de ‘resultaten’ daarvan. Het werd daarom hoog tijd dat alles eens opnieuw aan een kritische beschouwing op basis van vooral de primaire bronnen werd onderworpen. De resultaten van het onderzoek van Van Dijck bieden hiertoe een nieuwe, frisse aanzet. Met name de ‘Maaseik’-aanhangers zijn nu aan zet om de door hem ingebrachte bronnen en de op het aanwezige bronnenmateriaal en de bestaande literatuur gebaseerde conclusies, aan de hand van toetsing en liefst ook aan de hand van nieuw ingebrachte bronnen, te ontzenuwen dan wel te bevestigen. Alleen zo komt onze kennis van het verleden verder.


© 2023-2024 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 19 juni 2023; laatst bewerkt 2 maart 2024.