Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie ook ► Het Lijnpad bij Utrecht [1] J. van Duijl, Goederenverwerving van het Duitse Huis te Utrecht 1218-1536 (Hilversum 2022). [2] Zie bijvoorbeeld ► Nieuwe theorieën over de rivierlopen in en rond de stad Utrecht en ► Tussen Rijn en Vecht. [5] Zie onder andere mijn artikel ‘De middeleeuwen kenden geen eigendom’, Pro Memorie 13 (2011) 68-79 en de gelijknamige ► webpagina. [6] Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994). |
Kanttekeningen
bij een dissertatie over de
goederenverwerving van het Duitse Huis in Utrecht door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Kanttekeningen bij een dissertatie over
de goederenverwerving van het Duitse Huis in Utrecht’
(www.broerendebruijn.nl/DuitseHuis.html,
versie van [datum], geraadpleegd op
[datum]).
In 2022 promoveerde Jerem (J.J.) van Duijl op een proefschrift over de goederenverwerving van het Duitse Huis in Utrecht tussen 1218 en 1536.[1] Daarin komen ook zaken aan de orde waarin ik me heb verdiept. Enkele ervan wil ik hier nader beschouwen. Wat in deze dissertatie onder meer in positieve zin opvalt – naast bijvoorbeeld het feit dat zij geschreven is in het Nederlands – is de nauwkeurige opgave van de gebruikte literatuur. Dat lijkt voor een wetenschappelijke publicatie vanzelfsprekend, maar is het niet altijd.[2] Helaas geldt die nauwkeurigheid in de dissertatie van Jerem van Duijl niet voor de opgave van bronnen. Van de cartularia worden doorgaans alleen de betreffende inventarisnummers opgegeven en niet de folionummers. Dat maakt het natrekken buitengewoon lastig. Spijtig. De grond en zijn bebouwing De auteur besteedt onder meer aandacht aan de loop van de Rijn, omdat naar zijn inzicht de Rijn langs het eerste Duitse Huis stroomde, de zogenoemde Lijnpad-Rijn.[3] Alvorens daar op in te gaan wil ik eerst aandacht besteden aan een algemener probleem, namelijk hoe de middeleeuwse rechten op de grond en zijn bebouwing in de literatuur worden benoemd en geïnterpreteerd dienen te worden. Van Duijl zegt op pagina 118 van zijn proefschrift dat hij hierbij het gebruik van nieuw ingevoerde termen afwijst. Daartoe behoren dan vanzelfsprekend ook de door mij op voorstel van mijn promotor Henk van der Linden ingevoerde termen ‘grondgerechtigheid’ en ‘grondlastgerechtigheid’. Achteraf gezien ben ik daar zelf ook niet zo gelukkig mee, omdat alleen de grond wordt benoemd en niet de daarop staande bebouwing. Maar daar staat tegenover dat dit laatste ook geldt voor de juridische term grondrente.[4] Waar het materieel gezien om gaat is in hoofdlijnen gebruiksrecht tegenover genotsrecht, en eeuwigdurend, erfelijk recht tegenover tijdelijke recht. Dit geldt voor zowel allodiaal goed – goed dat niet van iemand ‘gehouden’ werd – als voor leengoed, cijnsgoed en pachtgoed. Al die rechten konden verder aan voorwaarden verbonden worden, zowel voor degenen die ze uitgaven als voor de verkrijgers en hun rechtsopvolgers. Ik heb dat inmiddels al vele malen uitgelegd, zowel in analogische als digitale publicaties.[5] Dit middeleeuwse stelsel wijkt zo sterk af van het huidige systeem van zakelijke rechten, dat het me beter lijkt zo nodig – met de nadruk op dit laatste – af te zien van anachronistische, uit het moderne recht voortkomende termen. Verder geef ik er de voorkeur aan de rechtsvormen en rechtsverhoudingen zo veel mogelijk inhoudelijk, dus materieel, te omschrijven. Hoezeer Jerem van Duijl in de terminologie vastloopt, blijkt al bij eerste oogopslag, en dan heb ik het niet eens over de juridische terminologie, maar ook over omschrijvingen van andere aard. De titel van mijn eigen dissertatie luidt Husinghe ende hofstede.[6] Zoals ik uitleg gaat het bij deze uitdrukking om een huis en het erf waarop het staat (of waarop het gebouwd kan worden). De Latijnse benaming is domus et area. In veel archiefinventarissen wordt een dergelijk complex omschreven als ‘huis en hofstede’. Maar wij verstaan thans onder een hofstede geen tot een huis behorend erf meer, maar in de eerste plaats een boerderij of riddermatig goed. Sinds de negentiende eeuw – bijvoorbeeld in het kadaster en de openbare registers – luidt de term voor husinghe ende hofstede gewoon ‘huis en erf’. Uiterst verwarrend dus om, zoals Van Duijl doet, toch de term hofstede te handhaven. Een ander voorbeeld: oorkonden werden eertijds ‘brieven’ – in het Latijn littere – genoemd. Ook in de genoemde inventarissen treft men doorgaans de term ‘brieven’ aan. Maar tegenwoordig is een brief iets heel anders dan een oorkonde, en kan men dus beter de term ‘oorkonde’ of, ruimer, ‘akte’ gebruiken. Ook hier vind ik de keuze voor ‘brief’ in het proefschrift van Jerem van Duijl ongelukkig. |
[7] Het
middeleeuwse grondbezit van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in
de regio
Maas-Rijn (Maastricht 2006), ald. 111-112. [9] Zie
mijn
artikel ‘Opmerkingen
bij het middeleeuwse recht van verval’, Pro Memorie. Bijdragen
tot de
rechtsgeschiedenis der Nederlanden 10 (2008) 149-165, en de
webpagina ► Stedelijke erfpacht
historisch bezien.
[14] P.C.M. Hoppenbrouwers, Een middeleeuwse samenleving. Het land van Heusden (ca. 1360-ca. 1515 (Wageningen 1992), ald. 399-400. [15] Zijn dissertatie was De cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1955). [16] Met
name
diens artikel ‘“Eigendom” en “heerlijkheid”. Exponenten van tweeërlei
maatschappelijke structuur’, in: Verspreide geschriften
(Groningen 1967)
55-83.
[17] Zie hierover de discussie met Kees (C.M.) Cappon over het gebruik van anachronistische begrippen in het tijdschrift Signum. Het betreft M.W.J. de Bruijn, ‘Het gebruik van anachronistische begrippen als eigendom en erfpacht voor de middeleeuwse rechten op onroerend goed, Signum 8 (1996) 121-128; 9 (1997) 48-54; C.M. Cappon, ‘Erfelijke pacht of erfpacht? Over de methode in de rechtsgeschiedenis’, Signum 9 (1997) 41-48. [18] De oorkonde van de uitgifte, afgegeven door Sint-Marie, en een van de erkenning van de uitgifte, afgegeven door het Duitse Huis, beide afgedrukt in Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, dl. III, ed. F. Ketner, (Utrecht 1949) nrs. 1349 en 1350 (1255 mei 1). |
Nu de manier waarop Van Duijl omgaat met de benoeming van de middeleeuwse gebruiks- en genotsrechten op het onroerend goed aan de hand van enkele voorbeelden. Ik begin met een in extenso in zijn proefschrift opgenomen citaat uit een andere dissertatie, te weten die van van Rolf (R.A.W.J.) Hackeng uit 2006,[7] over het goederenbezit van het Sint-Servaaskapittel in Maastricht. Het gaat in dit citaat om het begrip ‘cijns’ – in het Utrechtse ‘tijns’ genoemd: ‘Het grote
verschil met uitgifte in pacht of erfpacht was, dat de cijnsgever door
deze
uitgifte in cijns de beschikking kreeg over grondheerlijke rechten ten
aanzien
van de persoon van de cijnsnemer. Vervolgens kon deze laatste het stuk
grond
vanuit zijn positie van gebruikseigenaar aan weer anderen in pacht of
erfpacht
geven of er renten op vestigen, maar hij kon dit niet opnieuw in
grondcijns
uitgeven. Aan het einde van de middeleeuwen was de situatie zo
gegroeid, dat de
naakte eigendom van de cijnsgever enkel nog op uit zijn recht op die
grondlast
en de hieraan verbonden grondheerlijke bevoegdheden bestond. Indien
deze
grondlast in geld werd afgedragen, kon deze in de loop van de tijd in
waarde
dalen. Daarentegen kon de cijnsplichtige als gebruikseigenaar verder
volledig,
erfelijk, over de grond beschikken.’
Van Duijl zelf eindigt hierna met een niet voor de hand liggende conclusie: ‘Aan het eind van de middeleeuwen was de tijns kortom hoofdzakelijk een geldrente geworden.’[8] Hiermee geeft hij tevens aan dat hij de situatie in en vanuit Maastricht ook min of meer van toepassing acht op Utrecht en Holland, waar zich de meeste goederen van het Duitse Huis bevonden. Terwijl Jerem van Duijl dus de zojuist genoemde, door mij gebruikte termen ‘grondgerechtigdheid’ en grondlastgerechtigheid’ afkeurt, neemt hij genoegen met een scala van termen uit de dissertatie van Rolf Hackeng, die ofwel ook de moderne lezer vreemd zijn, ofwel afkomstig zijn uit het moderne recht. Ik noem wat betreft het eerste: cijnsgever, cijns, cijnsnemer, grondheerlijke rechten, gebruikseigenaar, grondcijns, naakte eigendom, grondlast, cijnsplichtige; wat de aan het moderne recht ontleende termen betreft: pacht, erfpacht, rente en eigendom. Ik weet bijna niet waar ik moet beginnen om mijn bedenkingen hiertegen te omschrijven. Laat ik daarom ook bij het begin van het citaat beginnen: de uitdrukking ‘uitgifte in pacht of erfpacht’ is misleidend, omdat erfpacht in juridische termen gesproken slechts een species is van het genus pacht. Erfpacht is dus een pacht, maar een pacht is nog geen erfpacht. Naast ‘erfpacht’ zijn ook ‘tijdpacht’ en ‘lijfpacht’ – dus pacht gedurende één of meer levens respectievelijk gedurende een bepaalde vastgestelde tijd – species van het genus ‘pacht’. Voorts: de lezer zal wel zonder probleem begrijpen wie met de ‘cijnsgever’ en de ‘cijnsnemer’ bedoeld zijn, namelijk degene die een goed – ik vermijd hier steeds het in Nederland modernrechtelijke begrip ‘zaak’ – uitgaf tegen betaling van ‘cijns’ en degene die dat goed in cijns ofwel tegen cijns ontving. Vervolgens wordt echter gezegd dat de cijnsgever ‘de beschikking kreeg over grondheerlijke rechten ten aanzien van de persoon van de cijnsnemer’. Dit veronderstelt dus dat de uitgever al over die grondheerlijke rechten op dat goed beschikte. Even tussen haakjes: ‘grondheer’ en ‘grondheerlijke rechten’ zijn in de historiografie gangbare termen en kunnen dus wat mij betreft zonder bezwaar gebruikt worden. Grondheerlijkheid hield in dat de grondheer – in dit geval kan men ook spreken van ‘cijnsheer’ – het recht had om over die grond rechtspraak uit te oefenen, met andere woorden: de jurisdictie bezat. Maar lang niet alle cijnzen waren grondheerlijke cijnzen en zo bezaten dus ook lang niet alle cijnsheren de jurisdictie (zie over de situatie in oostelijk Noord-Brabant bijvoorbeeld mijn webpagina ► Meerhoven in de Late Middeleeuwen). Dat de cijnsnemer, de ‘cijnsplichtige’ dus, een goed vervolgens op zijn of haar beurt kon uitgeven in ‘erfpacht’ – ik zeg liever ‘in erfelijke pacht’ geven – of er renten op vestigen – was in zijn algemeen wel juist, maar kon beperkt zijn door voorwaarden, bijvoorbeeld het zogeheten ‘recht van verval’, dat inhield dat het goed bij niet-tijdige betaling van de cijns of pacht weer zonder veel plichtplegingen in handen van de uitgever of zijn rechtsopvolger kwam.[9] Volgens Hackeng – en dus ook volgens Van Duijl – was de situatie aan het eind van de Middeleeuwen zo dat ‘de naakte eigendom’ van de cijnsgever enkel nog uit zijn ‘grondlast’ – dus ook de door mij eertijds gebruikte term! – en de grondheerlijke rechten bestond. Dat is voor een deel wel waar, maar ook te algemeen gesteld. In werkelijkheid is het middeleeuwse stelsel pas in 1809 afgeschaft met de invoering van de Code Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland.[10] Verder heb ik ernstig bezwaar tegen het gebruik van de term ‘naakte eigendom’ ofwel ‘blote eigendom’ en dus ook naakte of blote eigenaar, omdat die termen geen recht doen aan de situatie in het inheemse middeleeuwse recht en het recht tijdens de Republiek, en omdat die ook niet in de toenmalige terminologie voorkwamen.[11] De term ‘geldrente’ ten slotte is anders dan grondrente[12] niet erg gebruikelijk, maar zal meestal niet leiden tot misverstand. Nu terug naar Jerem van Duijl en zijn proefschrift. In een paragraaf over het goederenbezit van het Duitse Huis in 1365 begint hij een op pagina 117 een subparagraaf ‘Erfpacht en eigendom’. De niet ingevoerde lezer zal hierbij onmiddellijk anachronistisch gaan denken aan de moderne rechten en vervolgens in verwarring raken bij de daarop volgende subparagrafen ‘Tienden’, ‘Tijnzen’ en ‘Renten uit huizen en hofsteden’. De tienden sla ik hier over. Maar bij de tijnzen gaat het direct mis wanneer in de eerste alinea de tijns een rente wordt genoemd. Vervolgens haalt Van Duijl de auteurs en gerenommeerde mediëvisten Bas van Bavel en mijn promotor Cornelis Dekker aan en concludeert dat beiden op enkele punten geen recht deden aan de werkelijkheid. Ik ga hier niet verder op in, omdat het mijn betoog te veel zou onderbreken. Van belang is dat de eerste auteur enerzijds waarde blijkt te hechten aan de term tijns en vervolgens toch tot de conclusie komt dat je niet op de benaming kunt afgaan. En dat is ook wat mij betreft volkomen terecht. Hierna volgt in het betoog van Jerem van Duijl het hierboven weergegeven citaat en zijn conclusie dat de tijns kortom hoofdzakelijk een ‘geldrente’ was geworden, zonder dat zoals gezegd dit begrip gedefinieerd werd. Waarschijnlijk bedoelt hij ‘grondrente’. Op deze website heb ik uitvoerig uitgelegd dat het begrip ‘grondrente’ in Nederland uit de negentiende eeuw stamt en als rechtsfiguur gebruikt is als vergaarbak voor allerlei oude rechten, die doorgaans ‘oudeigens’ werden genoemd.[13] In het daarop volgende betoog, ook in de subparagraaf over ‘huizen en hofsteden’, behandelt de auteur een aantal transacties zonder dat de aard daarvan en de ontwikkeling echt geanalyseerd worden. En dat is gezien de aard van zijn onderwerp, de goederenverwerving van het Duitse Huis, bijzonder spijtig. Wellicht dat het nog eens uitvoerig per categorie kan gebeuren in vervolgstudies. Nog een opmerking van algemene aard: Jerem van Duijl beroept zich voor het bovenstaande, de te gebruiken terminologie voor de rechten op de grond en haar bebouwing, dus voornamelijk op andere auteurs. Dat krijgt soms wat potsierlijks en toevalligs, bijvoorbeeld wanneer hij op p. 119 zich voor het gebruik van de term ‘bloot-eigendom’ verwijst naar het proefschrift van de mediëvist, tevens zijn promotor Peter Hoppenbrouwers over het Land van Heusden.[14] Dit had allemaal een stuk systematischer gekund. Het is inmiddels na meer dan drie decennia wel tot de meeste vakgenoten doorgedrongen dat ik mij indringend heb verdiept in de middeleeuwse rechten op het vastgoed, met name in Utrecht en het oosten van Noord-Brabant, en de wijze waarop en de terminologie waarmee recht kan worden gedaan aan de inhoud van die rechten. Het is een erfenis en taak die ik heb meegekregen van mijn promotor Henk van der Linden,[15] die zich op zijn beurt baseerde op publicaties van Piet (P.W.A.) Immink,[16] beiden rechtshistorici. Vanzelfsprekend kan men bedenkingen tegen hun en mijn eigen weergave hebben, maar dan zou ik graag horen welke die bezwaren zijn en vooral wat er aan beters tegenover gesteld kan worden.[17] Ik ben het zelf nog niet tegengekomen. Hoezeer de gebruikte terminologie in de bronnen de argeloze onderzoeker – Immink sprak destijds een beetje onvriendelijk van “de naïeve school” – kan misleiden zal ik tot slot aan de hand van een toepasselijk voorbeeld duidelijk maken. Jerem van Duijl behandelt een oorkonde – het zijn er eigenlijk twee – uit 1255.[18] Hij zegt daarover: ‘Zo
droeg het kapittel van Sint Marie in 1255 een stuk land eeuwigdurend
aan het
Duitse Huis over in een annuus census, dus voor een jaarlijks
te betalen
tijns. De broeders van de Duitse orde hadden op dit land hun gebouwen
reeds
uitgebreid.’
Hierbij
wordt een noot geplaatst met als toelichting: ‘Dat hier met census
een
tijns werd bedoeld, blijkt uit het later in deze alinea vermelde feit
dat de
broeders van het Duitse Huis in 1365 nog altijd deze tijns betaalden.’
Daarna
volgt:
‘In de
veertiende eeuw kwamen dergelijke overdrachten van land in ruil voor
tijnsbetalingen niet meer voor, maar de oude bestaande tijnzen werden
niet
opgeheven. Toen het kapittel in 1306 een perceel van 4,5 morgen aan het
Duitse
Huis uitgaf, gebeurde dit als ‘perpetuum pactum’, een erfpacht dus. Het
land
grensde aan het bovengenoemde stukje grond, maar daarvan werd de tijns
niet in
erfpacht omgezet. In 1365 stond er nog altijd een betaling aan het
kapittel
voor ‘de oude boomgaard’, die zich op de plaats van het voormalige
convent
bevond, in het pachtboek van het Duitse Huis onder het kopje ‘Dit is
die tiins
die thuus van Utrecht wtgheeft op sente Martiins avent’. Hierin valt
een hof-
noch een ontginningstijns te herkennen. Verder lijkt het op een
erfpacht, maar
waarom werd het dan ook na honderd jaar niet als zodanig, maar als een
tijns
beschouwd?’Hierna denkt de auteur de problemen op te kunnen lossen met het hierboven aangehaalde citaat uit de dissertatie van Rolf Hackeng. In werkelijkheid ging het bij de uitgifte van 1255 om een uitgifte die na de dertiende eeuw in Utrecht perpetuum pactum of ewelike erfpacht werd genoemd. Uitgedrukt in de moderne terminologie ging het hierbij om een privaatrechtelijke uitgifte. Men zou ook kunnen spreken van een horizontale uitgifte, waarbij de ontvanger niet onderworpen werd aan de jurisdictie van de uitgever. Hoe vervolgens alleen de terminologie, niet de inhoud, zich na de dertiende eeuw ontwikkeld heeft van ‘tijns’ naar ‘pacht’ heb ik onder meer aan de hand van een binnenstedelijk goed, eveneens uitgegeven door het kapittel van Sint-Marie, uitvoerig uiteengezet op de webpagina ► Het Karhuis over een huis en erf in Utrecht op de hoek van de Steenweg en de Mariastraat.[19] |
De fraai gekalligrafeerde oorkonde van 18 november 1306 (RDOU 702.0.1). |
|
[20] Het Utrechts Archief [HUA], Ridderlijke Duitse Orde Balije van Utrecht [RDOU], inv.nr. 666.2, f. 276v. Aanvulling van 28 maart 2024: Het origineel is RDOU 702.0.1. [21] Ald., inv.nr. 646.1, f. 99. Van Duijl noemt abusievelijk f. 101. Over de zogeheten Sint-Maartenstijns binnen het stadsgebied zie mijn dissertatie Husinghe ende hofstede, 58-65. |
Het is dezelfde
rechtsfiguur als de perpetuum pactum (in het Nederlands ewelike
erfpacht) die Van Duijl vermeldt bij de uitgifte van de 4,5 morgen
land in
1306.[20]
De betreffende oorkonde staat in een cartularium van het Duitse Huis
onder de
aanhef: Sint Geertruydt opt synghel. Eenen brieff vant capittel van
sunte
Marien dair sij der oirden in erffpacht gegeven hebben vijfftehalff
mergen
lants sess lb. Utrechts off een marck goets sulvers de data XIIIc
VI. De dispositie in de oorkonde luidt: concedimus, locamus,
concessimus
et locavimus in perpetuum emphiteosim sive pactum. Emphiteosim,
een
term die Van Duijl in zijn weergave weglaat, is de aan het Romeinse dan
wel
canonieke recht ontleende term voor erfelijke pacht. Opmerkelijk is
overigens dat deze
oorkonde van 1306 in het cartularium is opgenomen meteen na de
uitgifteoorkonde door het
kapittel van Sint-Marie van 1255. Jerem van Duijl meent vervolgens deze laatste oorkonde te kunnen identificeren met een post in een manuaal of register van het Duitse Huis onder het kopje Dit is die tiins die thuus van Utrecht wtgheeft op sente Martiins avent.[21] Maar zoek je die post op, dan blijkt er te staan: Item tot Sinte Marien XXXII denarios Tornoyze vanden ouden bogarde, dus 32 Tourse penningen, een heel ander bedrag dan genoemd wordt in de oorkonden van 1255. Die bedroeg namelijk 20 schellingen Trechts. Ditzelfde geldt ook voor de twee posten met betalingen aan Sint-Marie daaronder, die mogelijk ook betrekking hebben op grond bij het Duitse Huis: Item VI libras Trichts. Item II denarios Tornoyze. Het gaat dus om andere goederen. Door te weinig kennis van de materiële inhoud van de terminologie en van de middeleeuwse rechtsverhoudingen met betrekking tot het vastgoed worden in studies als deze vaak verkeerde conclusies getrokken. Dat wilde ik nu opnieuw aan de hand van het bovenstaande aantonen. Eerlijk gezegd ben ik wel wat moedeloos geworden van mijn tevergeefse pogingen sinds dertig jaar om hierin door middel van publicaties en lezingen meer duidelijkheid te verschaffen. Wanneer ikzelf hierin tekortgeschoten ben, dan hoor ik dat overigens graag goed beargumenteerd en eventueel met relevante vragen, want ik ben te allen tijde bereid mijn standpunten nader te verklaren en mijn meningen te geven voor betere. Maar tot nu toe zijn die inhoudelijke reacties, afgezien van mijn discussie in 1996 met de mediëvist Kees Cappon, nagenoeg geheel achterwege gebleven. Ten slotte hoop ik nog in de gelegenheid te zijn enkele historisch-geografische aspecten in het proefschrift van Jerem van Duijl te behandelen, waaronder de zogenoemde Lijnpad-Rijn bij Utrecht. |
[22] Zie nt. 21 hiervóór.
[23] Zie hierover
C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de
kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij
in Utrecht (Utrecht 2000) 223-237.
[27]
Zie M.W.J. de Bruijn, ‘Opmerkingen bij het middeleeuwse recht van verval’,
Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 10
(2008) 149-165, ald. 161. In dit artikel is op p.161 de tekst van de oorkonde
van het domkapittel van 10 december 1792 opgenomen.
|
Aanvulling van 13 april 2024: Bij het natrekken en aanvullen van mijn de gegevens over het Lijnpad zijn mij een paar zaken opgevallen, die verduidelijking en aanvulling van het bovenstaande hebben opgeleverd. Het betreft in de eerste plaats de hierboven door Jerem van Duijl vermelde gegevens over de tijnzen. De aanhef Dit is die tiins die thuus van Utrecht wtgheeft op sente Martiins avent blijkt geen betrekking te hebben op de inning van tijnzen, maar juist op de betaling, wat ik eigenlijk al had kunnen afleiden uit het werkwoord wtgheeft. Zoals ik hierboven al heb vermeld was Sint-Maartensavond, 10 november, het tijdstip waarop met name de oude, heerlijke grondtijns moest worden betaald.[22] Het Duitse Huis moest een een dergelijke tijns betalen aan respectievelijk het Domkapittel, het kapittel en de proost van Sint-Marie, de Sint-Paulusabdij en de Sint-Geertekerk. Bij de eerste drie ging het om de aloude instellingen die met de bisschop en de drie andere kapittels de Utrechtse kerk vormden en die betrokken waren bij de goederendeling binnen die kerk.[23] De oude tijns bestond doorgaans over slechts enkele goede oude penningen. Ik meen hem tegen te komen bij de betaling van het Duitse Huis aan het Domkapittel: Eerste tot sinte Marten VI denarios Trichts.[24] De andere betalingen betreffen hogere bedragen in munten uit later tijd. Bij mijn studie over Kamerik heb ik kunnen vaststellen dat het bij deze tijnzen gaat om bedragen die betaald werden uit goed dat niet door middel van afzonderlijke oorkonden werd uitgegeven, maar bij collectieve optekening in een lijst. Ik noem ze daarom registergoederen. Deze al dan niet heerlijke grondtijnzen waren onaflosbaar.[25] Dan de pachten. Ik begrijp nu waarom Jerem van Duijl ze tot de renten rekent. Hij heeft dat ontleend aan de bewaard gebleven manualen van het Duitse Huis die nagenoeg alle inkomsten onder de noemer renten plaatsen: Dit sijn des huys renten van Utrecht. De meeste daarvan waren, voor zover ik het nu kan overzien, pachten. Ik geef als voorbeeld de erfelijke pachten van twaalf percelen, hofsteden – huiserven dus –, bij het oude Duitse huis buiten de stadssingel. De voorwaarden vond ik terug in een manuaal van 1381/82 (ik laat de toevoegingen over de betaling weg): In
deser manieren heb wi onse hofsteden ten ouden Duutschenhuse verhuert.
In
den eersten zo ziin daer XII hofsteden, ende elc hout enen halven merghen
lands, uutghenomen die uterste hofstat ten boemgart waert, die hout IIII½ hont.Item en heb wi den kerchof niet verhuert, ende daer en zal niement op poten noch bomen zetten noch in enigherhande ander mate hem bewinden die te ghebruken. Item heb wi uutghehouden onverhuert ene steghe eenre roede breet, opgaende van den kerchove an der stat cinghel. Item ziin dese hofsteden verhuert tot enen erfpacht, ende die pacht daghe van den ghelde ziin Martini et Petri, ende van den capoenen Martini. Ende zo wie niet en betaelde op elken termiin als voerscreven is of binnen eenre maent na elken daghe, die waer vervallen van dien pacht ende van al dat hi op die erve hadde. Ende hier of zel wi brieve gheven ende weder brieve nemen. Dit
ziin die ghene die dese voerscreven hofsteden hebben gehuert.
In
den yersten Jacob Peters zoen die eerste hofstat op den hoeke IIII oude scilde
ende II capoen.Item diezelve dander III oude scilde ende I quartier, ende IIII½ pl. Dordr. ende II capoen Item Lambrecht de Witte ende Sanders van Obburen de derde II½ ouden scilt Item Herman Scout die vierde II oude scilde. die heer Steven vanden Hove sculdich was. Item Herman Zegher die vijfte III oude scilde I quartier min ende II capoen. Item Lizebeth Bottermans die zeste III oude scilde ende I quartier ende IIII½ pl. Dordr. ende II capoen. Item Gudert die Ruter die zevende III½ ouden scilt ende II capoen. Item Clais die Hoenrekoper die achtende III½ ouden scilt ende II capoen. Item die negende die zelve III½ ouden scilt ende II capoen. Item Jacob Otterspoer ende Dirc van Muden die tyende III oude scilde ende I quartyer ende II capoen. Item Jacob ende Dirc voerscreven de elfte III oude scilde ende I quartier ende II capoen. Item Jan van Benthem die twalefste V ouden scilde ende VI placken ende II capoen. Uit de term verhuert in de aanhef blijkt dat middeleeuwse termen niet klakkeloos overgenomen kunnen worden, terwijl omgekeerd ook moderne juridische termen tot misverstand kunnen leiden. Maar dat heb ik hierboven al uiteengezet. De pachtbedragen verschillen, maar ze werden half geïnd met Sint-Maarten en half met Sint-Pieter op de Stoel, en uit elk perceel werden met Sint-Maarten twee kapoenen (gesneden hanen) betaald. We vinden verschillende uitgiften dan wel erkenningen van de uitgiften in het archief van de orde terug. Ik geef hier een dergelijke pachterkenning weer, daterend van 29 november 1389:[26] Ic
Harman Scoute doe kont ende kenlic allen luden dat ic ghehuert heb tot enen
ewighen erfpacht tieghen eersamen gheesteliken luden den lantcommenduer ende
den ghemenen heren van den Duytschenhuse tUtrecht een hofstat also als si die
legghende hebben ten ouden Duytschenhuse buten Utrecht, streckende mit den enen
eynde oestwaert aen der stat borchwal ende mit den anderen eynde westwaert aen
den ghemenen wech, daer zi selve aen beiden ziden naest gheleghen ziin,
zuutwert aen dat overste eynde mit eenre muren streckende beziden den kerchove
op aen der stat borchwal voerscreven ende beneden after den kerchove mit eenre
hofstat die Herman van Vlueten, ende noertwaert mit eenre hofstat die Willam
Campert vanden heren hebben in erfpacht, elkes iaers om twe oude scilde, goet
van goude ende zwaer van ghewichte, van gherechter munten des keysers van Romen
of des coninx van Vrancrike, of payment dat daer voer in der tijt der
betalinghe ghenghe ende gave wesen zel binnen der stat van Utrecht, jaerlix hem
ende horen nakomelinghen te betalen vry ende commerloes binnen horen goetshuse
tUtrecht, die een helft van den voerscreven ghelde tot sente Martiins misse
inden winter ende die ander helft tot sente Peters misse ad cathedram of binnen
eenre maent na elken termiin onbegrepen. Waer oec dat ic Herman voerscreven of
miin nacomelinghe den voerghenoemden pacht alle jaer niet en betaelden op elken
termiin voerscreven, so verbuerden wy ene pene van enen halven ouden scilt tot
der heren behoef voerscreven also dicke als dat ghesciede, welke pene mit den
verscenen pacht si hem mogen uut doen panden aen die voerghenoemde hofstat ende
aen al dat si daer op vinden gheliker wijs of si dat vervolghet hadden ende
verwonnen mit allen recht. Voert en zellen die voerscreven heren moch hore
nakomelinghe op der voerscreven hofstat niet meer vercopen noch wech gheven,
verzetten noch verzellen dan den voerghenoemden pacht, mer Herman ende miin
nakomelinghe moghen daer op vercopen, verzetten ende verzellen alle recht dat
die heren voerscreven hebben aen der voerscreven hofstat op sulken pacht ende
vorwaerden als hier voer staet bescreven.
In kennissen der waerheit heb ic Herman Scout voerscreven ghebeden Jacob die Wael, scout int Liinpat, dat hi desen brief voer my ende voer miin nakomelinghen wil bezeghelen. Ende ic Jacob die Wael, scout voerscreven, om bede wil Herman Scouten voerghenoemt, hebbe minen zeghel ghehanghen aen desen brief tot enen ghetughe alle der zaken voerscreven. Ghegheven in den jaer ons Heren dusent driehondert zes ende tachtich op sente Andries avont. Gezien het pachtbedrag gaat het hier om het vierde perceel. Dat de pachter en zijn rechtsopvolgers een zwaarder recht kregen en behielden dan de uitgever, blijkt uit de voorwaarde: Voert en zellen die voerscreven heren moch hore nakomelinghe op der voerscreven hofstat niet meer vercopen noch wech gheven, verzetten noch verzellen dan den voerghenoemden pacht, mer Herman ende miin nakomelinghe moghen daer op vercopen, verzetten ende verzellen alle recht dat die heren voerscreven hebben aen der voerscreven hofstat op sulken pacht ende vorwaerden als hier voer staet bescreven. Deze voorwaarden waren in het Utrechtse gebruikelijk, en in zoverre is het voor het Duitse Huis op zich niet verkeerd om in dit verband met een verzamelterm van renten te spreken. Er werden door sommige instellingen echter nog lange tijd percelen in erfelijke pacht uitgegeven, het jongste voorbeeld in de stad Utrecht, van het Domkapittel, dat ik heb aangetroffen, dateert van 10 december 1792.[27] Wat mij tot slot enigszins verbaast is de primitieve manier van grondboekhouden door de orde nog in de veertiende eeuw. De kapittels waren hierin met hun keurige registers en manualen het Duitse Huis ver vooruit. Op de geografische aspecten zal ik ingaan in mijn aangekondigde bijdrage over het Lijnpad. |
Plattegrond uit 1599 van de omgeving van het oude Duitse Huis buiten de stadssingel tussen Sint-Geertekerk en het bolwerk Sterrenburg, waar het zogenoemde Lijnpad, eigenlijk de Karreweg, begint. De hierboven genoemde twaalf percelen uit de veertiende eeuw zijn nog enigszins herkenbaar. RDOU 899.11. |
|
© 2024 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 20 maart 2024; laatst bewerkt 13 april 2024. |