|
|||
Deze
webpagina is gebaseerd op een artikel dat al in 1998 geschreven is,
maar niet gepubliceerd. Het is aan de huidige stand van het onderzoek aangepast. Behalve naar de in de noten hieronder
vermelde
literatuur verwijs ik naar de pagina’s op deze
internetpresentatie
die genoemd worden in ► Op en rond het Domplein Voor kanttekeningen bij de opvattingen van de Utrechtse archeologen in 2024 over de vroege kerkenbouw in Utrecht zie ► DOMunder ondersteboven. [1] Literatuur van de laatste vijftig jaar: E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters, De dom van Utrecht, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst II: de provincie Utrecht, 1ste stuk: de gemeente Utrecht II (’s-Gravenhage 1965) 159-160; Th. Haakma Wagenaar, Memorandum domtoren (z.pl. [Utrecht] 1975); J.E.A.L. Struick, ‘De ruimtelijke voorbereiding op de bouw van de gothische domtoren te Utrecht’, Maandblad Oud-Utrecht 55 (1982) 130-133; P.M.M. Pijnenburg, ‘Een Karolingische kathedraal te Utrecht’, Bulletin KNOB 81 (1982), 119-129; T.J. Hoekstra, ‘De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht (1010-1026)’, in: Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk (Utrecht 1988) 95-108; A.J.J. Mekking, ‘Pro turri Trajectensi’, in: Annus quadriga mundi. Opstellen over middeleeuwse kunst aangeboden aan prof. dr. Anna C. Esmeijer (Zutphen 1989) 129-151; C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten (Utrecht 1995) 22-25; dez., ‘Van tempeltje tot kathedraal. Romeinse en vroegmiddeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk’, Westerheem. Tijdschrift voor de Nederlandse archeologie 46 (1997) 1-10, ald. 4-6; A.J.J. Mekking, De Dom van bisschop Adalbold II te Utrecht (Utrecht 1997); M.W.J. de Bruijn, Tussen beeld en werkelijkheid’ (recensie van bovenstaande publicatie van Mekking), Signum. Tijdschrift van de Contactgroep voor sociaal-economische en institutioneel-juridische geschiedenis van geestelijke en kerkelijke instellingen in de Nederlanden in de Middeleeuwen 10 (1998) 42-51; A. de Groot, ‘Een droom van een Dom. De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht. Kanttekeningen bij een reconstructie’, Jaarboek Oud-Utrecht 1998, 5-44; C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, Bonifatius en de kerk van Nederland (Utrecht 2005); H. Hundertmark, ‘Naar Adelbolds voorbeeld’, in H. van Engen en K. van Vliet red., De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht (Utrecht 2012) 37-68. [2] Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 160-167; T.J. Hoekstra, ‘De dom van Adelbold II’ in: Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk (Utrecht 1988) 95-108; Broer en De Bruijn, ‘Van tempeltje tot kathedraal’, 5-6. [3] Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 160-161; J.M.A. van Cauteren, ‘De liturgische koordispositie van de Romaanse Dom te Utrecht’ in: Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk, 64; Hoekstra, ‘De dom van Adelbold’, 105. [4] Zie de bouwberichten in Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 171-173. [5] M.W.J. de Bruijn, ‘Circa turrim Traiectensem’, Maandblad Oud-Utrecht 64 (1991) 45-46, als reactie op Mekking, ‘Pro turri Trajectensi’, 138-140; vervolgens dez., ‘Super loco turris nove (...)’, Maandblad Oud-Utrecht 65 (1992) 10; en De Bruijn, ‘Circa turrim Traiectensem II’, Maandblad Oud-Utrecht 65 (1992) 54-55. [6] Het is samengesteld in overleg met de architectuurhistoricus Arie de Groot, toen deze een recensieartikel voorbereidde over Mekking, De Dom van bisschop Adalbold. Tegelijkertijd werkte ik aan een recensie van deze publicatie voor het tijdschrift Signum. Beide zijn inmiddels gepubliceerd (De Bruijn, ► ‘Tussen beeld en werkelijkheid’ en De Groot, ‘Een droom van een dom’). Onze opvattingen bleken slechts in een enkel detail van elkaar te verschillen. |
De
domtoren in Utrecht, oud en nieuw door Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De domtoren in Utrecht, oud en nieuw’
(www.broerendebruijn.nl/Domtoren.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
Er
zijn de
afgelopen jaren verschillende driedimensionale reconstructies
verschenen van verdwenen bebouwing op en rond het Domplein in Utrecht.
Deze reconstructies kennen een grote mate van onzekerheid en zelfs
aantoonbaar foutieve voorstellingen, omdat de bronnen te beperkt zijn
en bovendien slechts voor een deel worden benut. Op
deze pagina wordt geprobeerd aan de hand van het volledige beschikbare
bronnenmateriaal een hypothetische reconstructie te geven van de
voorganger van de huidige domtoren en zijn directe omgeving in het
eerste kwart van de veertiende eeuw. Het zal de lezer duidelijk worden
dat op basis hiervan geen betrouwbare 3D-reconstructie mogelijk is
en eigenlijk zelfs geen 2D-reconstructie of plattegrond voor de tijd
rond 1300 valt samen te stellen.
Inleiding De belangrijkste kerk van de Noordelijke Nederlanden was de Utrechtse dom. Hij was gewijd aan Sint-Maarten en fungeerde sinds het midden van de achtste eeuw als kathedraal, de kerk waar de bisschop zijn zetel had. Geen wonder dat er door de eeuwen heen veel geld en zorg aan deze hoofdkerk van het bisdom Utrecht besteed is. Waarschijnlijk was het al in de tijd van Karel de Grote, de Karolingische bloeitijd rond het jaar 800, een omvangrijk gebouw.[1] Daarna zal de Utrechtse dom nog verschillende keren verbouwd en vergroot zijn. Tussen 1017 en 1023 werd de kathedraal zodanig uitgebreid dat er gesproken kon worden van een nieuwe kerk. In de literatuur wordt zij ‘de dom van Adelbold’ genoemd, naar de bisschop die haar heeft laten bouwen.[2] Bisschop Adelbolds dom is in 1131 door brand beschadigd; een jaar later al vond de herwijding plaats. In 1148 werd de kerk opnieuw door brand getroffen. Hierna werd zij pas in 1173 opnieuw ingewijd. Dit kan erop duiden dat de schade aanzienlijk geweest is, maar waarschijnlijk is het gebouw in de tussenliggende tijd ook vergroot.[3] In 1253 brak er in Utrecht een grote stadsbrand uit, die ook de kathedraal heeft getroffen. Zij werd hersteld, maar er werd tevens besloten tot de bouw van een geheel nieuwe domkerk in Gotische stijl. In 1254 legde bisschop Hendrik van Vianden daarvoor de eerste steen. Maar pas eind jaren tachtig van de dertiende eeuw kwam ‘het nieuwe werk’ goed op gang. Begonnen werd met de bouw van een nieuw oostkoor, dat pas in de loop van de veertiende eeuw werd voltooid.[4] Het had voor de hand gelegen wanneer men de nieuwbouw verder stap voor stap van oost naar west had uitgevoerd. Maar dat gebeurde merkwaardigerwijs niet. Misschien was het nieuwe Gotische oostkoor net klaar toen men in het jaar 1320 voorbereidingen ging treffen voor de bouw van een nieuwe toren aan de westkant van de kerk. Niet de bisschop deed dit, maar het domkapittel, het college van kanunniken dat verbonden was aan de kathedraal en dat de kerk in zijn beheer had.[5] Pas in het laatste kwart van de vijftiende eeuw is men begonnen met de vervanging van het Romaanse schip (zie afb. 1).
Wat was de reden waarom men in 1320 ineens aan de andere kant van de kerk ging bouwen? En wat had dat voor gevolgen voor de bebouwing aldaar? Om op die vragen een antwoord te geven worden in dit artikel de archeologische en historische gegevens nog eens op een rij gezet en geanalyseerd. Het gaat hierbij om een gecompliceerde materie; de bronnen zijn betrekkelijk schaars en voor een deel lastig te duiden. Dit artikel draagt dan ook in onderdelen een hypothetisch karakter.[6] Voor een beter begrip van de topografische situatie kort vóór de bouw van de nieuwe toren verwijs ik de lezer naar afb. 2 hieronder. Afb. 2. Reconstructie van de bebouwing rond de oude dom- of Sint-Maartenstoren omstreeks 1300 (gestippeld de nieuwe domtoren). De getekende lijnen zijn voor een deel hypothetisch; de letters en cijfers geven om en nabij de ligging van de structuren en hun bebouwing aan. A bisschopshof; A1 zaal van de bisschop (in 1297 gesitueerd an sunte Michiels capelle); A2 ‘huis’ van de bisschop, waar zich in de onderverdieping de wijnkelder (bottelrye) en de voorraadkamer (spiinde) bevonden (in 1320 aangeduid als domum episcopalem que dicitur spinde). Vanaf dat jaar was hier het consistorie, het bisschoppelijk gerechtsgebouw, gevestigd. De bisschop had vanhieruit een toegang tot de Sint-Michielskapel in zowel de oude als de nieuwe toren. Tussen het ‘huis’ en de nieuwe toren verkreeg de bisschop een overdekte doorgang om van de zaal en de overige bebouwing naar de domkerk te kunnen gaan; A3 poort van het bisschopshof onder de bisschoppelijke zaal; A4 kraamsteden en erven onder een gewelf aan beide zijden van de poort van het bisschopshof; A5 gruithuis; B1 westwerk en schip van de Romaanse domkerk; B2 mogelijke voorhof (atrium) tussen de Romaanse domkerk en de domtoren; B3 dom- of Sint-Maartenstoren met op de verdieping de Sint-Michielskapel; B4 huis van de dom onder de Sint-Michielskapel (in 1241 aangeduid als area sub capella sancti Michaelis versus septentrionem); B5 plaats van het consistorie van de domproost en kerker van dom en Oudmunster; C1 Heilig-Kruiskapel, behorend tot het kapittel van Oudmunster; C2 Oudmunsterkerk; C3 claustraal huis van Oudmunster ten noorden van de domtoren en de Sint-Michielskapel. Vanaf het toilet (camera privata) op de zuidwesthoek van dit huis werd in 1320 een lijn getrokken naar ‘het bisschopshuis dat spinde werd genoemd’ (A2). |
||
[7] E.J. Haslinghuis, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst, dl. II: de provincie Utrecht, 1ste stuk: de gemeente Utrecht I (’s-Gravenhage 1956) 86; Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 32, afb. 9. [8] G.C. Labouchere, ‘Het huis ten zuiden van de domtoren in de middeleeuwen’, Jaarboekje van “Oud-Utrecht” 1928, 26-36; Haslinghuis, De Nederlandse monumenten, 86; Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 167. [9] Labouchere ‘Het huis ten zuiden van de domtoren’; Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 167. Afb. 4. Opgravingsfoto van het onderste deel van de zuidelijke traptoren van de oude Sint-Maartenstoren, in gerestaureerde vorm nog steeds zichtbaar naast de huidige Gotische toren. (Haslinghuis, De Nederlandse monumenten, 86, afb. 5). [10] Zie Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 191-192, fig. 24. In Hoekstra, ‘De dom van Adelbold’, p. 97, afb. 2; en Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 4, afb. 1, is de schaal onjuist aangegeven. [11] Dit belangwekkend artikel ontbreekt in de door het Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum in Utrecht uitgegeven Archeologische en Bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht 1926-1972 (Utrecht z.j.). Slechts summiere gegevens over de opgraving zijn te vinden in een daarin wél opgenomen artikel dat toegeschreven wordt aan G.A. Evers (ald., 55-58), maar dat waarschijnlijk eveneens van Labouchere is (zie G.C. Labouchere, ‘De opgravingen op het Domplein te Utrecht’, Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 november 1929); en verder in Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 167 en 191-192, fig. 24. Navraag bij het Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum leerde dat er daar verder niets over bekend was (vriendelijke mededeling van C.A.M. van Rooijen). In het Utrechts gemeentearchief bevindt zich een door W. Stooker vervaardigde ‘Opmeting van fundeeringen gevonden bij verschillende ontgravingen in den omtrek van de Domtoren in de jaren 1922-1930’, waarvan G.Th. D(elamarre) in december 1959 een foto voor de Rijksdienst voor Monumentenzorg gemaakt heeft (nr. 56961) (zie afb. 3). In latere publicaties is door weglating van de details het beeld nog vager dan op bovenstaande plattegronden (zie bv. Hoekstra, ‘De dom van Adelbold’, p. 97, afb. 2; en Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 4, afb. 1). Dit alles geeft weer eens aan hoe belangrijk het is dat de resultaten van archeologisch onderzoek zo snel mogelijk na de opgraving gedetailleerd worden uitgewerkt en gepubliceerd. Gezien de hoeveelheid verslagen die dat zou opleveren, kunnen publicatielijsten vervolgens behulpzaam zijn bij het traceren van de archeologische gegevens. Maar dan dient bij dergelijke lijsten wel naar volledigheid of op zijn minst representativiteit te worden gestreefd en dat is helaas niet altijd het geval. Zo is de door T.J. Hoekstra samengestelde bibliografie over archeologie en bouwhistorie van de stad Utrecht over de jaren 1972-1996 (G. Bakker en T.J. Hoekstra red., Het stenen geheugen. 25 jaar archeologie en bouwhistorie in Utrecht (Utrecht 1997) 170-175, erg lacuneus. Terwijl van enkele auteurs klaarblijkelijk ieder gedrukt kattebelletje is opgenomen, ontbreken vele soms omvangrijke publicaties van andere onderzoekers. [12] Zie Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, p. 158; Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 43-45; en De Groot, ‘Een droom van een Dom’, 30-31. [13] Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 161. Zie ook hierna. [14] Ald. 171. [15] Zie M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994) 73-74 en 227-245. Over deze huizen: 158-163. [16] Zie voor deze kerk Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 145-153; Broer en De Bruijn, De eerste kerken, 43-47; Broer en De Bruijn, ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’, 48-53; R.J. Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht (Utrecht 1997); B (= A.J.) van den Hoven van Genderen, De heren van de kerk. De kanunniken van Oudmunster te Utrecht in de late Middeleeuwen (Zutphen 1997) 501-530. [17] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 165-168. [18] Het andere bevond zich aan de noordkant van het huidige Domplein. Zie ald. 162-163. [19] Zie voor deze situeringen, de vindplaatsen van de bronnen en citaten uit deze bronnen ald. 158-159. [20] F. Ketner uitg., Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301 V, nr. 2849 (26 oktober 1297). De bisschop oorkondde dat Gerlach en zijn vrouw Lize en Arnoud Millinc en zijn vrouw Heile aan Gerard Vrenken hebben gegeven den erftins ende die brieve ende al dat recht dat sy hadden an der hofsteden ende an den craemsteden die gheleghen siin an des bisscops huus in der borch, van sunte Michiels capelle totter graft. Verder oorkondde hij dat Gheraerd Vrencke recht hadde aen der steden daer die bottelrye ende die spiinde op staen van onsen sael an sunte Michiels capelle. Voort, aldus de bisschop, so hebben wij Gheraerd Vrencken ghegeven den colegaert die gheheten is Boots camp ente orbaer die daerof coemt, voor die orbaer die hi hebben mocht van der stede daer die bottelry ende spiinde op staen. De bisschop beloofde Gerard te helpen tegen het domkapittel, dat hem die rechten betwistte. [21] Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 113-115; verder De Bruijn 1998, 45-49, als reactie op Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 31-38. [22] Mekking neemt een dergelijk poortgebouw aan naast een toren: ‘Pro turri Trajectensi, 141-143; Mekking ‘Super loco turris nove’, 10; en opnieuw Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 31-42. Zie echter De Bruijn, ‘Circa turrim Traiectensem II’, 54; en De Bruijn, ‘Tussen beeld en werkelijkheid’, 44-49. [23] Zij sluiten tevens uit dat op de plaats van het rechthoekige fundament ooit een aparte toren als klokkentoren is gebouwd, die vereenzelvigd kan worden met de maior turris uit 1253 (aldus Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 42). In dat geval zou immers het huis van de dom niet onder de Sint-Michielskapel kunnen zijn gesitueerd. Zie De Bruijn, ‘Tussen beeld en werkelijkheid, 44-49, en De Groot, ‘Een droom van een Dom’, 28. [24] Afgebeeld bij P.W.A. Immink en A.J. Maris uitg., Registrum Guidonis. Het zogenaamde register van Guy van Avesnes, vorst-bisschop van Utrecht (1301-1317) (Utrecht 1969), naast 8. [25] Afgedrukt bij Mekking, ‘Pro turri Trajectensi, 134. Afb. 6. Zegel van bisschop Guy van Henegouwen of van Avesnes (1301-1317) aan een oorkonde uit 1305. Aan de bovenzijde bevindt zich een dwarstravee met verhoogde middentoren, die mogelijk gebaseerd zijn op het bouwlichaam van de oude dom- of Sint-Maartenstoren. [26] Daarnaast is in de Latijnse bronnen de benaming cymiterium gebruikelijk. Zie Struick, ‘De ruimtelijke voorbereiding’, 132, die al ernstige twijfels had over het bestaan van een atrium als voorhof. |
De
oude dom- of Sint-Maartenstoren Wat weten we archeologisch gezien van de oude dom- of Sint-Maartenstoren? Niet veel, en dat is niet verwonderlijk. Voor zover ze er nog liggen, gaat het grootste deel van de fundamenten van de oude toren schuil onder die van de nieuwe. Maar ten zuiden van de toren is bij archeologisch onderzoek het fundament van een onregelmatig achthoekige traptoren aangetroffen en aan de noordkant funderingsresten met een min of meer rechthoekige plattegrond (zie afb. 3 en 4). Het fundament van de traptoren wordt toegeschreven aan de dom die bisschop Adelbold tussen 1017 en 1023 heeft gebouwd.[7] Het valt echter niet uit te sluiten dat het geheel of ten dele om oudere bebouwing gaat. De datering van veldkeien en tufsteen, waaruit de teruggevonden resten bestaan, is lastig wanneer de context uit andere gegevens niet duidelijk is. Andere bebouwingsresten die ten oosten hiervan werden aangetroffen hebben zoals we zullen zien deel uitgemaakt van het Bisschopshof.[8] Ook deze bestonden uit keien en tuf.[9] Afb. 3. De Gotische domtoren met de funderingsresten die ten noorden en ten zuiden ervan zijn teruggevonden. Aan de noordkant onder meer het rechthoekig fundament waarop de noordelijke traptoren van de oude toren zal hebben gestaan en funderingsresten van het claustraal huis van Oudmunster; in de nieuwe Gotische toren de trap naar de Sint-Michielskapel. Aan de zuidkant de traptoren van de oude toren en het fundament van het ‘huis’ van de bisschop waar na 1320 zijn consistorie werd gevestigd met in de nieuwe toren de ‘bisschopstrap’. Onderdeel tekening W. Stooker, 1930 of later. Foto Rijksdienst Monumentenzorg, nr. 56961. Over de fundamenten aan de noordkant, die opgegraven werden in 1929, weten we dat die min of meer rechthoekig, van oost naar west ruim 9 meter breed en vanaf de toren naar het noorden ongeveer 7 meter breed waren.[10] In een krantenartikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 november 1929 schreef de architectuurhistoricus G.C. Labouchere hierover (met correctie van enkele kennelijke zetfouten): ‘Ten eerste is er opgegraven aan
den Noord-Westkant van den Domtoren. Hier heeft men getracht
bevestiging te
verkrijgen van het vermoeden, dat de toren, evenals zijn voorgangers,
gebouwd
is geworden op den oorspronkelijk open voorhof der oude Domkerk. Bij
de
opgraving kwam inderdaad weer over een aanzienlijke lengte aan de
Noordzijde
van den toren de fundeering te voorschijn van een muur, die de
Noordelijke
afsluiting van dat voorhof of atrium gevormd kan hebben. Bij den
Noordwestelijken hoek van den Domtoren trof men de nu nog maar ten
deele
blootgelegde rechthoekige fundeering van een bouwwerk, dat men zich
blijkens
het materiaal (tufsteen, veldkeien, basaltlava en trachiet) en de zeer
zware constructie,
zal moeten voorstellen als een toren van zeker niet jongeren datum dan
de
twaalfde eeuw. Dit bouwwerk heeft niet in het verlengde van den
Noorder-zijbeuk
van de kerk gestaan; indien het dus een klokkentoren is geweest, dan
is de
plaatsing ervan ten opzichte van het kerkgebouw een unicum. Wellicht
valt er
nog eenig licht op de beteekenis van dit raadselachtige bouwwerk,
wanneer men
die fundeering ook op andere plaatsen blootgelegd zal hebben; thans
ziet men
alleen de Westelijke helft. Tevens zal men na verwijdering van latere
aanbouwen van baksteen wellicht kunnen vaststellen of er zich onder die
aanbouwen nog een aanzet bevindt van muurwerk uit den tijd, vóór dat de
Domtoren en zijn voorgangers ter plaatse gesticht zijn. Aan de
Westzijde van deze
fundeering ziet men een baksteenen beerput, behoord hebbend tot een
privaat,
dat men in een oorkonde van 1320 vermeld vindt; toentertijd werd deze
plaats
ingenomen door een aan het kapittel van Oudmunster behoorend huis, dat
in 1399
weggebroken is.’[11]
In het hierna volgende zal uitvoerig op dit citaat worden ingegaan. Eerst nog iets over de andere gegevens die ter beschikking staan. Een figuratieve bron vormt het kerkgebouw dat is afgebeeld op het zegel van de provisoren van de dom uit de tweede helft van de dertiende eeuw (afb. 5). Daarop staat een kerkgebouw met twee dwarsschepen en op enige afstand van elkaar twee even hoge torens. Met dergelijke zegels is echter grote voorzichtigheid geboden; ze hoeven geen waarheidsgetrouwe afbeelding te zijn van het gebouw waarop ze betrekking hebben.[12] Uit de geschreven bronnen weten we ook niet veel over de voorganger of voorgangers van de tegenwoordige domtoren. Volgens een laatmiddeleeuwse kroniek zou in 1208 de oude Sint-Maartenstoren zijn ingestort, maar het is de vraag of dit jaartal correct is.[13] In ieder geval is bij de stadsbrand van 1253 de ‘grootste toren bij Sint-Maarten’ (maior turris apud sanctum Martinum) bijna – geheel? – verbrand (fere combusta).[14] Het zal deze gehavende toren zijn geweest die als de Sint-Maartenstoren wordt vermeld in bronnen vanaf de twaalfde eeuw (zie afb. 2, B3). Die bronnen hebben om te beginnen betrekking op belendingen van een huis dat ten noorden ervan stond. Daar bevonden zich – noord-zuid van elkaar, met de zogeheten Bisschopsweg ertussenin – twee zogeheten claustrale huizen van het kapittel van Sint-Salvator of Oudmunster, die bestemd waren voor kanunniken van dit kapittel (C3 en C4). Zij behoorden tot het claustrum of immuniteitsgebied, het kerngebied van het kapittel, waar eigen kerkelijk recht gold.[15] De kerk en de rest van de ‘immuniteit’ van Oudmunster bevond zich evenwel ten zuiden van de domkerk en -toren (C2).[16] De bewoners van de twee claustrale huizen van Oudmunster ten noorden van de domtoren hadden vanouds het recht van vrije doorgang over het immuniteitsgebied van de dom naar hun eigen kapittelkerk. Deze doorgang bevond zich ten oosten van de domtoren.[17] Het zuidelijkste van de twee genoemde huizen stond hoogstwaarschijnlijk vrijwel tegen de toren aan (C3).[18] In 1179, 1240 en 1243 werd het gesitueerd ‘bij de Sint-Maartenstoren’ (iuxta turrim sancti Martini). In 1241 en 1303 werd als belending echter een kapel van Sint-Michiel opgegeven (prope capellam sancti Michaelis). Deze kapel van de bisschop, waarover ik nog nader kom te spreken, bevond zich op een verdieping in de toren. Dit valt af te leiden uit de vermelding van een huiserf van de dom. Dit perceel werd in 1241 gesitueerd ‘onder de Sint-Michielskapel naar het noorden toe’ (sub capella sancti Michaelis versus septentrionem). Het zal ten westen van het huis van Oudmunster hebben gestaan, gezien de formulering waarschijnlijk eveneens tegen of nagenoeg tegen de toren aan (B4).[19] Aan de andere kant, onmiddellijk ten zuiden van de toren, bevond zich bebouwing van het bisschopshof. In 1297 bleek een zaal van de bisschop (A1) an sunte Michiels capelle te liggen[20] en in 1320 sprak de bisschop onder meer over de toegang die hij vanuit zijn huis had gehad ‘naar de kapel of het altaar van de oude toren’. Ook in de nieuw te bouwen toren zou hij weer een dergelijke toegang krijgen.[21] Deze bebouwing ten zuiden van de toren komt hierna nog uitvoerig aan de orde. Uit combinatie van de archeologische en schriftelijke gegevens valt af te leiden dat er op de plaats van de tegenwoordige toren een voorganger heeft gestaan die aan de zuidzijde een veelhoekige traptoren heeft gehad (afb. 3 en 4). Gezien de symmetrie die de kerkenbouw van de Vroege en de Volle Middeleeuwen kenmerkte, is het niet ondenkbaar dat ook aan de noordkant een dergelijke traptoren heeft gestaan (afb. 2). De daar gevonden rechthoekige funderingen, waarover hierboven is gesproken, vormen daarvan wel geen bewijs, maar zij sluiten het toch ook niet uit. Dat er een afzonderlijke (klokken)toren gestaan zou hebben, is niet erg aannemelijk, zoals ook Labouchere in het hiervóór gegeven citaat al vaststelde. Wellicht kan een nieuwe opgraving daarover nog eens meer aan het licht brengen. Het is mogelijk dat de oude toren net als de nieuwe een of meer onderdoorgangen heeft gehad; zeker is dit echter niet. Wat ertegen pleit is de zojuist al genoemde Bisschopsweg, die met een grote omweg – om zowel de toren als het huis van de dom en het claustraal huis van Oudmunster heen – van het bisschopshof langs de Borchstraat (de smallere voorganger van de huidige Servetstraat) naar de noordzijde van de domkerk liep. Verder is de oude toren nooit een poortgebouw genoemd;[22] er is altijd sprake van ofwel de Sint-Maartenstoren of de Sint-Michielskapel. Deze benamingen komen van de twaalfde tot de veertiende eeuw zowel voor als belending van het claustraal huis van Oudmunster aan de noordkant als van de bebouwing van het bisschopshof aan de zuidkant.[23] Wanneer we voor dit westelijk front van de kerk uitgaan van een symmetrisch geheel, met traptorens aan beide zijden, dan zal dat gebouw in totaal ongeveer 35 meter breed zijn geweest, zonder de traptorens 27 meter. Dit was waarschijnlijk tevens de breedte van het schip van de Romaanse domkerk (B1). Hoe moeten we ons een dergelijk bouwlichaam voorstellen? Mijn voorzichtige veronderstelling is dat het een dwarstravee betrof met een hogere middentoren. Een dergelijk bouwlichaam is afgebeeld aan de bovenzijde van het zegel van bisschop Guy van Henegouwen of van Avesnes, die bisschop was van 1301 tot 1317 (zie afb. 6). Het hangt aan een oorkonde van 21 november 1305[24] en dateert dus van vóór een eventuele instorting van de toren in 1308. Een element van de huidige domtoren, de achthoekige geleding, komen we ook op een bisschopszegel tegen, namelijk dat van bisschop Frederik van Blankenheim (1393-1423) (afb. 7).[25] Het ontbreekt dus niet aan een parallel. Maar de vraag blijft hoe betrouwbaar de afbeelding op het zegel van bisschop Guy is en zelfs of het wel om de oude Sint-Maartenstoren gaat.
Tussen dit westfront en de kerk zelf wordt, zoals ook Labouchere al aangaf, in de literatuur uitgegaan van een atrium of voorhof (B2). Daarbij moeten we ons echter realiseren dat in de bronnen de aanduiding atrium alleen gebruikt wordt voor het domkerkhof, dat zich ten noorden en ten oosten van de domkerk bevond (thans het noordelijk deel van de Domplein en aan de oostkant Achter de Dom).[26] Voor het al of niet aanwezig zijn van een voorhof zie ► Is meten altijd weten? |
||
[28] De Bruijn, ‘Circa turrim Traiectensem’, 45-46. [29] Een overzicht van de bouwberichten in Haslinghuis en Peeters, De dom van Utrecht, 413. |
De
nieuwe toren Om een nieuwe toren te kunnen realiseren op de plaats van de oude knoopte het domkapittel eerst onderhandelingen aan met de collega-kanunniken van het kapittel van Oudmunster. Het zuidelijkste van de twee genoemde claustrale huizen van dit kapittel stond zo dicht bij de toren dat een deel ervan moest worden afgebroken voor het leggen van het fundament. Op 9 mei 1320 machtigden de beide kapittels hun dekens en een kanunnik van elk van de beide colleges om een bindende regeling te treffen. De tekst van deze overeenkomst, die korte tijd later tot stand gekomen zal zijn, is eveneens bewaard gebleven. Er wordt nauwkeurig in aangegeven waar de grenzen van beider terreinen zich bevonden en welke rechten de beide kapittels bezaten (voor de tekst en vertaling daarvan zie bijlage I). Enkele maanden nadat overeenstemming was bereikt met Oudmunster, op 26 juli 1320, kreeg het domkapittel een toezegging van de bisschop. Zoals gezegd bevond zijn hof zich aan de zuidkant van de toren. Hij stond welwillend toe om voor de bouw van de toren zijn consistorie – het gerechtsgebouw van de bisschop – af te breken en het terrein tot aan de oostelijke muur van de bisschoppelijke zaal vrij te zullen laten, zoals de situatie was vóór de tijd van bisschop Guy, dus vóór 1301. Daarna zou hij dit consistorie op zijn eigen grond en niet op die van het domkapittel vestigen. In ruil voor deze toestemming kreeg hij het afbraakmateriaal van de bebouwing ter plaatse en een overdekte weg van 8 voet – ruim 2 meter – breed langs de toren naar de kerk. Verder behield hij de toegang tot en het gebruik van de in de toren te bouwen kapel, zoals hij recht had gehad op de kapel in de oude toren (zie bijlage II). Wie de domtoren ooit bezocht heeft weet dat de entree nog steeds voor een deel aanwezig is in de steile ‘bisschopstrap’ naar de tegenwoordige Michaëlskapel. Twee dagen nadat de bisschop zijn toezegging had gedaan, op 28 juli 1320, beloofde het domkapittel hem de schade te vergoeden die door de torenbouw aan het bisschopshof zou worden toegebracht. Bijna een jaar later, op 26 juni 1321, werd de eerste steen van de nieuwe toren gelegd door Jacob van Oudshoorn en Gijsbert van Everdingen, respectievelijk de domdeken en de oudste kanunnik van het kapittel. Bisschop Frederik van Sierck (1317-1322), de opvolger van Guy van Avesnes, had er geen aandeel in; hij verbleef op dat moment in Zeeland. |
||
[43] Zie hierover M. de Bruijn en C. Broer, Volc te voet. Gevolgen van de Guldensporenslag voor de opkomst van de burgerij in de Noordelijke Nederlanden (Utrecht 2002) m.n. 36-50. Afb. 8. De laatmidddeleeuwse ingang van het bisschoppelijk consistorie naast de domtoren, zoals die in de eerste helft van de negentiende eeuw nog aanwezig was. Litho van J. van Liefland uit 1857, naar G. Craeyvanger circa 1830. Het Utrechts Archief, TA Ma. 3.3. |
Waar
stond het bisschoppelijk consistorie? Op het eerste gezicht lijken al deze gegevens aardig in elkaar te passen, maar toch doen zich verschillende problemen voor, waarvan ik er hier enkele wil behandelen. Om te beginnen: waar stond vóór 1320 het consistorie, het gerechtsgebouw, van de bisschop? Door combinatie van alle relevante bronnen heb ik het in een eerdere publicatie geïdentificeerd met een gebouw ter plaatse van het tegenwoordige ‘ontvangstgebouw’ van de domtoren (A2). Zeker is dat daar na het genoemde jaar het consistorie gevestigd is geweest. Ik ben ervan uitgegaan dat het gebouw dat er stond voor de bouw van de domtoren werd afgebroken, maar dat het na het leggen van het fundament opnieuw is opgetrokken. Inmiddels denk ik dat de situatie toch anders was. In de betreffende oorkonde stond immers uitdrukkelijk dat het consistorie op de plaats stond waar de domtoren zou verrijzen. Bovendien bevond het zich op grond van het domkapittel, en dat was bij het bisschopshof zeker niet het geval. Dat was de zaal an sunte Michiels capelle (A1), die genoemd werd in de reeds vermelde oorkonde uit 1297. Maar op die plek bevond zich toch de oude domtoren met de Sint-Michielskapel, waaraan de bisschoppelijke zaal in 1297 grensde! Was dat echter wel zo? In zijn recensieartikel van A.J.J. Mekkings publicatie De Dom van bisschop Adalbold II lost de architectuurhistoricus Arie de Groot het probleem van de situering van het consistorie op door uit te gaan van een inmiddels gebouwde kleinere, in ieder geval smallere toren. Van meer belang voor De Groots hypothese is zijn vaststelling dat er omstreeks 1200 nog sprake is van een Sint-Michielsaltaar in de domkerk, terwijl er in 1238 voor het eerst gesproken wordt van een Sint-Michielskapel in de toren. Van een altaar in de kerk is daarna geen sprake meer geweest. Wanneer dit gegeven correct is, sluit het overigens de bouw van een nieuwe toren nog in de twaalfde eeuw uit. Tot slot zouden de transacties van de bisschop tussen 1240 en 1243 met betrekking tot ruimte ten noorden van de toren, waarop de hiervóór genoemde oorkonden uit die periode betrekking hebben, een aanwijzing kunnen vormen dat er toen of kort tevoren bouwactiviteit heeft plaatsgevonden. Hier staat echter tegenover dat er geen enkele bron is die van de bouw van een nieuwe, kleinere toren melding maakt. Aan de noordkant van de toren werd nog in 1303 de Sint-Michielskapel als belending van het claustrale huis van Oudmunster (C3) genoemd. Over het bericht met betrekking tot het instorten van de oude toren heeft Labouchere al de suggestie gedaan dat MCC ende VII – dus 1208 – in werkelijkheid 1308 zou moeten zijn. Er zou dus in de tekst een C weggevallen zijn. Dit is geen ongebruikelijke fout. Het jaar 1308 past inderdaad beter bij de nieuwbouw van de toren in 1320. Ik meen dat ik met het bovenstaande over een extra aanwijzing beschik dat 1308 het juiste jaartal is. De toren zal niet alleen op sinterklaasavond – dus 5 december – 1308 zijn ingestort, het is aannemelijk dat het puin tenminste voor een deel is opgeruimd en dat de bisschop met toestemming van het domkapittel zijn bebouwing naar het noorden toe heeft kunnen uitbreiden (ter plaatse van de oude toren). Waarschijnlijk ging het daarbij om provisorische bebouwing. Om te beginnen wordt er, afgezien van de dakbedekking, geen stenen materiaal genoemd bij het gedetailleerd opgesomde sloopafval dat de bisschop krachtens de overeenkomst met het domkapittel van 26 juli 1320 (zie bijlage II) na de afbraak zou krijgen. Het is dus niet onmogelijk dat het om een houten gebouw ging, al is ook denkbaar dat voor de bouw stenen gebruikt zijn van de ingestorte toren. Opmerkelijk is verder dat een oorkonde van 11 mei 1316 door de officiaal – een rechterlijke functionaris – van de bisschop werd uitgevaardigd ‘in het gerechtshof van de heer bisschop van Utrecht voornoemd vóór zijn paleis’ (in curia domini episcopi Traiectensis predicti ante eius palatium). Blijft verder de vraag waarom het tot 1321 geduurd heeft vóór men met de nieuwbouw is begonnen. Uit de kennelijke toestemming van het domkapittel aan de bisschop om ten noordoosten van zijn zaal zijn consistorie te vestigen, kan worden afgeleid dat toen al te voorzien was dat die nieuwbouw niet op korte termijn zou plaatsvinden. Als enige redenen daarvoor kan ik bedenken dat er op dat moment niet voldoende financiële middelen beschikbaar waren om de oude toren te herstellen of met een nieuwe te beginnen, of dat men eerst het koor van de kerk wilde afbouwen, waaraan men op dat moment nog bezig was. Zeker is verder dat de eerste decennia van de veertiende eeuw zowel politiek als economisch grote problemen hebben gekend.[43] Een tegenwerping die men tot slot tegen deze hypothese zou kunnen maken, is dat de plaats van het consistorie al vóór bisschop Guy, dus voor 1301, leeg was. |
||
[45] Zie De Groot, ‘Een droom van een Dom’, 20, tegenover Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 32-33, die hierin de zaal van het winterhuis van de bisschop ziet. [46] M.J. Dolfin, E.M. Kylstra en J. Penders, Utrecht. De huizen binnen de singels, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst II: de provincie Utrecht, 1ste stuk: de gemeente Utrecht IIIA (’s-Gravenhage 1989) 429; De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 148-151. [47] Zie ook De Groot, ‘Een droom van een Dom’, 23-24. [48] Zie nt. 19. [49] F. Ketner uitg., Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301 V (’s-Gravenhage 1959) nr. 1903. [50] Labouchere, ‘Het huis ten zuiden van den Domtoren, 33-34. Ten onrechte identificeerde deze de in 1297 vermelde sael an sunte Michiels capelle met dit gebouw. Mekking, De Dom van bisschop Adalbold, 31-34, gaat daar ook van uit. Zie echter behalve deze pagina destijds ook al De Bruijn, ‘Circa turrim Traiectensem’, 46-47; ‘Circa turrim Traiectensem II, 54-55; ‘Tussen beeld en werkelijkheid’, 44-49. [51] Zie nt. 19. [l52] Volgens J.J. de Geer van Oudegein, Het oude Trecht als oorsprong der stad Utrecht (Utrecht 1875) 112, nt. 2, zou ook in 1300 en 1315 sprake zijn geweest van een domus episcopalis que dicitur spinde. Ik heb deze vermeldingen echter niet kunnen traceren. [53] Haslinghuis, De Nederlandse monumenten, 86 en 87, afb. 53. Ook Labouchere, ‘De opgravingen op het Domplein’, ging daarvan uit. Zie het hierboven weergegeven citaat. [54] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 113-114 en 160. [55] Zie hiervóór, blz. 23. [56] N.B. Tenhaeff uitg., Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den dom te Utrecht II, 1ste stuk. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 88 (’s-Gravenhage 1946) 85. [57] Ald., p. 368. [58] Of het in de literatuur, waarschijnlijk als gevolg van Labouchere, ‘De opgravingen op het Domplein’, als spinde aangeduide huis ten zuidwesten van de domtoren die functie werkelijk heeft gehad, kan hier in het midden gelaten worden. Het is in ieder geval onwaarschijnlijk dat dit het geval was kort vóór de bouw van de nieuwe toren, toen zich daar de bisschoppelijke zaal bevond, die een heel ander bouwvolume zal hebben gehad. [59] De ruimte tussen de toren en het huis van Oudmunster bedroeg 12 voet – dit wil zeggen ruim 3 meter –, zoals bleek toen het betreffende huis in 1399 werd afgebroken ter vergroting van het Domplein (Het Utrecht Archief, Archief van Oudmunster, nr. 448 (5 en 16 augustus 1399); en Het Utrechts Archief, Stadsarchief I, nr. 312 (eveneens 5 en 16 augustus 1399)). Het domkapittel noemde hem op 5 augustus 1399 onse wech die om onsen toern gaet (zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 161-162). De breedte van 12 voet komt ongeveer overeen met de ruimte tussen de toren en teruggevonden oost-west liggende funderingsresten die tot het claustraal huis van Oudmunster zullen hebben behoord (zie afb. 2 en 3). [60] Het Utrechts Archief, Oudmunster 445-2 en 935-1, fol. 2. [61] Hiermee komen we ongetwijfeld verder dan met de aan een serieuze bronnenanalyse voorbijgaande ‘creatieve verbeelding’, die sommige onderzoekers zichzelf toeschrijven. Zie bv. Mekking in zijn reactie op De Groot, ‘Een droom van een Dom’, ald., 32-35, en de bekende CD-Dom en de cd 750 jaar Gotische Dom, die van veel voormalige bebouwing op het Utrechtse Domplein een hoogst speculatief en in een aantal gevallen zelfs aantoonbaar onjuist beeld geven. Er wordt inmiddels van gemeentewege gewerkt aan een nieuwe 3D-reconstructie. Afb. 9. Driedimensionale reconstructie van de dom van Adelbold met de oude dom- of Sint-Maartenstoren. De zaal van de bisschop langs de Borchstraat ontbreekt. Omdat het aantal onbekende elementen zeer groot is, kunnen dergelijke reconstructies slechts een indruk geven van de werkelijke situatie. Zie ook ► Is meten altijd weten? over de beperkingen van 3d-constructies. Uit Hundertmark, ‘Naar Adelbolds voorbeeld’, 60. |
Het
‘huis’ van de bisschop Hiervóór is al terloops vermeld dat in het gebouw onmiddellijk ten zuiden van de domtoren (A2) in of na 1320 het bisschoppelijk consistorie werd gevestigd. Maar op welke manier werd deze bebouwing vóór die tijd gebruikt? Uit het in 1927 uitgevoerde archeologisch onderzoek is gebleken dat het gebouw oorspronkelijk een bescheiden onderverdieping heeft gehad met daarboven een meer representatieve ruimte. Die onderverdieping werd door de Labouchere in 1928 omschreven als ‘bergplaats’, eigenlijk een bovengrondse kelder.[45] In Utrecht zijn verschillende van deze ‘bovenhalhuizen’ uit de twaalfde en dertiende eeuw bekend, waaronder het nog gedeeltelijk bestaande, uit het begin van de dertiende eeuw daterende pand Wed 5-7 van het kapittel van Oudmunster.[46] Arie de Groot maakte mij erop attent dat het gebouw ten zuiden van de domtoren (A2) in de oorkonde van 26 juli 1320 ter onderscheiding van de zaal (A1) steevast het ‘huis’ (domus) van de bisschop werd genoemd.[47] Aanvankelijk was ik geneigd om dit te beschouwen als een te algemene benaming om er bijzondere consequenties aan te verbinden. Zo noemt de oorkonde van 1297 ook de bebouwing langs de Borchstraat of Servetstraat, waar zich de bisschoppelijke zaal bevond, des bisscops huus in der borch.[48] Maar ik ben van mening veranderd. We komen de aanduiding domus namelijk ook al eerder tegen voor bebouwing die ten zuiden van de toren stond. In 1276 gaf de elect – de gekozen maar nog niet gewijde bisschop – Jan van Nassau aan de apotheker Anselm en aan zijn vrouw en erfgenamen ‘de kelder bij de Heilig-Kruiskapel onder ons huis’ (cellarium situm iuxta capellam sancte Crucis sub domo nostra) in gebruik.[49] Deze kapel (C1) stond schuin tegenover de bebouwing in kwestie. Labouchere situeerde daarom de genoemde kelder, naar mijn overtuiging terecht, al op de plek van het latere ontvangstgebouw.[50] Waar bevond zich de spinde? Wat nu naar mijn nieuw verworven inzicht ook met het genoemde gebouw in verband kan worden gebracht zijn de steden daer die bottelrye ende die spiinde – de wijnkelder en de voorraadkamer – op staen van onsen sael an sunte Michiels capelle, die in de al meermalen genoemde oorkonde uit 1297 genoemd worden. Blijkens dat stuk had de Utrechtse burger Gerard Vrenken rechten op die vertrekken gehad, maar had hij ze verruild voor een colegaert, een moestuin dus.[51] In de overeenkomst tussen de dom en Oudmunster van kort na 9 mei 1320 over het claustraal huis van Oudmunster ten noorden van de toren wordt de spinde eveneens genoemd. Er was blijkens dat contract een lijn getrokken vanaf de camera privata, het toilet, van het huis zuidwaarts naar ‘het bisschoppelijk huis dat spinde wordt genoemd’ (versus domum episcopalem que dicitur spinde) (zie bijlage I).[52] Nu wijst de literatuur voor die spinde een nog bestaand gebouw ten zuidwesten van de huidige domtoren aan.[53] Ook Labouchere doet dit in zijn boven aangehaald citaat. Vooral op grond hiervan heb ik die lijn eerder gesitueerd ten westen van de domtoren.[54] Maar inmiddels ben ik tot de overtuiging gekomen dat dit niet juist kan zijn. Om te beginnen strekte het perceel van het claustraal huis van Oudmunster ten noorden van (de voorhof van) de dom zich niet ver genoeg naar het westen uit om vandaaruit een lijn ten westen van de toren te kunnen trekken. Westelijk van het claustraal huis van Oudmunster zal immers nog het genoemde huis van de dom (B4) ‘onder de Sint-Michielskapel’ hebben gestaan.[55] De teruggevonden beerput zal onder of bij dit laatste huis hebben gelegen en niet onder dat van Oudmunster. We beschikken daarvoor zelfs over concrete aanwijzingen. De rekeningen van de dom maken namelijk regelmatig melding van een privaat bij de Sint-Maartenstoren. Zo ontving Jacob Willemsz. in 1401/02 twee nieuwe gulden om de cleyn an den toern te reinigen.[56] In 1462/63 kostte het 18 gulden en 27 wit om die stille besyden den toern schoen te laten maken.[57] Een latrine van Oudmunster zou het domkapittel beslist niet voor zijn rekening genomen hebben wanneer daar niet heel goede redenen voor waren. Bovendien behelst het document van kort na 9 mei 1320 een overeenkomst over de begrenzingen tussen de gebieden van dom en Oudmunster. Maar ten westen van de toren had Oudmunster geen rechten; daar liep, zoals we gezien hebben, een als Bisschopsweg aangeduide weg van de bisschop en stond nog het huis van de dom ‘onder de toren naar het noorden toe’. Van een regeling van de grenzen tussen dom en Oudmunster kon daar geen sprake zijn. Maar het belangrijkste argument dat de lijn elders getrokken is vind ik nu in het feit dat het ‘huis’ van de bisschop, dat geïdentificeerd kan worden met de bebouwing ten zuiden van de domtoren, in 1320 de spinde werd genoemd.[58] De spinde zal daarom niet gelegen hebben waar zij doorgaans in de literatuur gesitueerd wordt, namelijk ten zuidwesten van de toren, maar ten zuiden daarvan, op de plaats van het tegenwoordige ontvangstgebouw. Waarschijnlijk bevond zij zich dan in de onderverdieping of (gedeeltelijk bovengrondse) kelder. Zuidwestelijk van de domtoren bevond zich immers de bisschoppelijke zaal. Het meest aannemelijk acht ik het dat de lijn getrokken is vanaf het claustraal huis van Oudmunster oostelijk langs de nieuwe toren naar het zuiden toe, en dat de betreffende ruimte ten westen van zowel het huis als de lijn gelegen was tussen dit huis aan de oostkant en het huis van de dom aan de westkant. Via deze noord-zuid lopende doorgang en een stukje van de oost-west lopende doorgang tussen de toren en het huis van Oudmunster kon de toegang tot de inwendige trap in de nieuwe toren bereikt worden.[59] Mogelijk was in de oude toren de kapel bereikbaar via een noordelijke traptoren. Maar ook in de nieuwe toren werd aan deze zijde een – nog steeds aanwezige – ingang geplaatst. Ook werd op deze wijze de doorgang vastgelegd tussen de immuniteit van Oudmunster in het zuiden en de percelen van hun claustrale huizen ten noorden van (de voorhof van) de domkerk. Problematisch blijft de vermelding in de laatste zin van de overeenkomst dat de bezitter van het huis van Oudmunster ‘geen enkel recht zal hebben om naar buiten en naar binnen te gaan’. In de voorgaande zin werd immers nog gezegd dat hij wel een toegang had. Mogelijk is er bedoeld: ‘geen enkel recht dan het recht om naar buiten en naar binnen te gaan’ (nullum ius quam (of: nisi) ius - - - exeundi sive intrandi). Maar quam of nisi staat noch in het origineel noch in een bewaard afschrift.[60] Ook aan deze oplossing, die mij het meest plausibel lijkt, blijven dus problemen kleven en ik geef mijn mening, net als alle overige meningen, dan ook graag voor een of meer betere. Conclusies Al deze gegevens en de daarop gebaseerde argumenten overziende, kom ik vooralsnog tot de volgende conclusies. De oude dom- of Sint-Maartenstoren (B3) stond op de plaats van het westelijk deel van de tegenwoordige Gotische toren. Hij was echter aanmerkelijk breder en werd geflankeerd door in ieder geval een traptoren aan de zuidzijde. Deze Sint-Maartenstoren, die minstens uit de tijd van bisschop Adelbold dateerde, werd enkele keren door brand getroffen. In 1308 zal hij definitief zijn ingestort. De bisschop mocht toen met toestemming van het domkapittel tijdelijk en provisorisch de bebouwing van zijn bisschopshof op de plaats van de toren naar het noorden – vanuit de bisschopszaal gezien naar het oosten – toe uitbreiden. In deze bebouwing (A3) bracht hij zijn consistorie, het bisschoppelijk gerechtsgebouw, onder. Uit het feit dat hij dit deed, kan men afleiden dat het op dat moment niet mogelijk was de oude toren geheel te herstellen of met de bouw van een nieuwe te beginnen. De nieuwe Gotische toren, die vanaf 1321 werd opgetrokken en in 1382 voltooid werd, was oost-west gezien aanmerkelijk smaller dan de oude. Dit zal verband hebben gehouden met de bebouwing die zich zowel aan de noordkant als aan de zuidkant bevond. Aan de noordkant lag sedert lang het perceel van een claustraal huis van het kapittel van Oudmunster (C3) en ten westen daarvan stond een huis van de dom (B4). Kort na 9 mei 1320 werden de grenzen tussen het betreffende perceel en het territoir van het domkapittel vastgesteld. Er bleef een ruimte tussen dit huis en de toren over als toegang voor de heren van de dom tot de Sint-Michielskapel en ten behoeve van de bewoner van het claustrale huis. Verder werd de gang van de immuniteit van Oudmunster naar de huizen van dit kapittel ten noorden van de domkerk tussen de toren en de (eventuele) voorhof van de domkerk vastgelegd. Enkele maanden later, op 26 juli 1320, gaf de bisschop toestemming om zijn consistorie (A3), tenminste voor een deel staande op grond van het domkapittel, af te breken. Hij vestigde het op zijn eigen terrein in bebouwing die onmiddellijk ten zuiden van de toren stond, op de plaats van het tegenwoordige ontvangstgebouw (A2). Deze bebouwing wordt in de oudere bronnen het ‘huis’ van de bisschop genoemd. Het ging hierbij om een zogenaamd bovenhalhuis met een kelderachtige bovengrondse bergplaats. Deze laatste is in de dertiende eeuw in gebruik gegeven geweest aan leken, maar werd op zijn laatst vanaf 1297 door de bisschop zelf gebruikt als wijnkelder (bottelrye) en voorraadkamer (spinde). Tussen dit gebouw en de toren behield de bisschop na 1320 een overdekte doorgang vanuit zijn zaal ten zuiden van de Borchstraat en zijn overige bebouwing naar de domkerk. Deze doorgang is, zij het niet meer overdekt, nog steeds aanwezig. Daar bevindt zich ook het fundament van de zuidelijke traptoren van de oude domtoren. In de toren zelf treffen we nog steeds een deel van de ‘bisschopstrap’ aan vanuit het bisschoppelijk ‘huis’ naar de nieuwe Sint-Michielskapel, die in 1328 in gebruik kon worden genomen. Ofschoon de gegevens over de voorgangers van de huidige domtoren beperkt zijn, blijkt het door combinatie van al die gegevens toch wel mogelijk om tot een min of meer plausibel beeld van de situering van een deel van de vroegere bebouwing te komen. Door voortgezet bronnenonderzoek, waarbij mogelijk ook nog nieuwe gegevens aan het licht zullen komen, zal dat beeld nog wel wat nauwkeuriger kunnen worden, maar echt bevredigend zal het nooit zijn. Daarvoor zijn de bronnen te lacuneus. Naar het woord van de grote historicus Leopold Ranke blijft het de taak van iedere historische onderzoeker om zo zorgvuldig mogelijk te reconstrueren wie es eigentlich gewesen is, niet als illusie dat dit mogelijk is maar als ernstig streven. Dat vraagt in de eerste plaats een zorgvuldige analyse van alle relevante bronnen en voorts bescheidenheid over het te bereiken resultaat.[61] |
||
Aanvulling van 27 november 2021:
3D-reconstructie van de zogenoemde Maartenstoren vanuit het noorden (ontleend aan De Kam, Kipp en Claessen, De Utrechtse Domtoren, 39). De toren links behoorde niet tot de dom- of Sint-Maartenskerk, maar is de toren van de Sint-Salvator- of Oudmunsterkerk. Door F. Kipp samengestelde plattegrond, afgedrukt in het rapport Rondom de Dom in 2018 en 2019 op pagina 34, en in De Utrechtse Domtoren op pagina 129. Het noorden ligt onder. Op deze plattegrond beeldt de auteur ook aan de zuidzijde (dus bovenaan de plattegrond) een min of meer vierkant fundament af, met daarbinnen de in 1929 teruggevonden traptoren, maar dit 'gegeven' heeft op de hierboven afgebeelde 3D-reconstructie geen weerslag gekregen in een soortgelijk torenlichaam als het noordelijke. Vergelijk verder hierboven de afbeeldingen 3 en 4 de weergegeven tekst daarbij van G.C. Labouchere, die destijds aan de opgravingen heeft deelgenomen. |
Archeologische waarnemingen aan de voet van de domtoren in 2018 en 2019 In verband met de restauratie van de domtoren moesten enkele voorzieningen rond de toren worden getroffen die archeologische waarnemingen mogelijk maakten. Hiervan en van een opgraving in de Servetstraat is in 2020 een rapport verschenen van de hand van G.B. Beeuwkes en M. Arkema: Rondom de Dom in 2018 en 2019. DP081, DP082 en SRV07: Archeologisch onderzoek op het Domplein en in de Servetstraat, uitgegeven als Utrechtse Basisrapportage Archeologie, nr. 171. De belangrijke conclusie luidde dat deze waarnemingen niet tot nieuwe inzichten leidden, maar bevestigden ‘wat reeds vermoed werd’ (pagina 37 van het rapport). Het belangrijkste ‘vermoeden’ betroffen de ‘restanten van de romaanse Maartenstoren’. De samenstellers bedoelen hiermee met name een fundament aan de noordwestzijde van de tegenwoordige toren. Zij baseren zich hierbij op het boek De Utrechtse Domtoren. Trots van de stad van R. (René) de Kam, F. (Frans) Kipp en D. (Daan) Claessen (Utrecht 2014). Hierin wordt uit het betreffende fundament een toren gereconstrueerd die de samenstellers aanduiden als de betreffende ‘romaanse Maartenstoren’ (zie de pagina’s 35-36 en afbeelding en bijschriften aldaar op pagina 129). Bij de vermelding op pagina 35 en 36 staat een noot 57 die luidt: ‘De plaatfundering van deze toren
met de onderkant van de muurgeleding met hoeklisenen, is tijdens onderzoek in
1929 gezien, zo blijkt uit enkele foto’s (zie p. 129).’
Wat zowel de auteurs van het boek als de samenstellers van de rapportage zich daarbij voorstellen is te zien op 3D-reconstructies, waarvan er een hiernaast gedeeltelijk is afgebeeld. Het gaat om de rechtse toren. De links afgebeelde toren is niet van de dom maar van de kerk van Oudmunster, die ten zuiden van de domkerk stond. In het rapport staat op pagina 34 een plattegrond die ook op pagina 129 van het boek De Utrechtse Domtoren is afgedrukt. Ik had enige hoop dat deze afbeelding van de opgravingen van omstreeks 1930 zou dateren, maar na enig zoekwerk in de fotoverantwoording op pagina 543 bleek het om een afbeelding van een van de samenstellers van het boek, F. (Frans) Kipp, te gaan. In het archeologisch rapport is deze gedraaid, waardoor het noorden aan de onderzijde afgebeeld staat. In De Utrechtse Domtoren blijkt het bijschrift niet te kloppen: De ‘nog zichtbare fundering van de zuidelijke traptoren’ staat in deze publicatie niet rechts, zoals dit bijschrift luidt, maar onder, en het min of meer vierkante fundament – ‘de massieve onderbouw van de Romaanse Maartenstoren, met hoeklisenen en plintlijst van rode zandsteen’ staat aan de bovenkant van de afbeelding. Buitengewoon verwarrend allemaal. Het meest opmerkelijke van deze tekening is dat Kipp niet alleen het min of meer vierkant fundament aan de noordzijde van de toren weergeeft, maar ook aan de zuidzijde blauw gekleurd eveneens de aanzetten tot een dergelijke vierkante fundering, waarbinnnen dan de bij de opgravingen vastgestelde traptoren bevindt. Hieruit is echter op de 3D-reconstructie niet de conclusie getrokken dat zich ook op die plek een toren bevonden heeft. Verder brengt Frans Kipp op zijn tekening nog elementen aan die, voor zover mij bekend, geen enkele basis hebben in de opgravingsresultaten. Met andere woorden, zoals zo vaak hebben we hier te maken met het speculatieve ‘wensdenken’ dat zo vaak aan de 3D-reconstructies van de Utrechtse archeologen en bouwhistorici eigen blijkt te zijn (zie de webpagina ► Is meten altijd weten?). De door Kipp getekende ‘hoeklisenen’ heb ik niet op de weergegeven foto’s van 7 november 1929 en 25 januari 1932 kunnen vaststellen (zie de foto's hieronder). Wanneer deze lisenen nu wél waren aangetroffen, had dit vanzelfsprekend in het rapport vermeld en verantwoord moeten worden, wat echter niet het geval is. Op een in het rapport afgebeelde foto van een klein deel van het fundament (aldaar pagina 14) zijn evenmin lisenen te herkennen. Op deze webpagina heb ik hierboven aan de hand van de geschreven bronnen uitvoerig uiteengezet dat de oude dom- of Sint-Maartenstoren geen toren aan de noordkant van de tegenwoordige toren is geweest, zoals de archeologen en bouwhistorici aannemen, maar een bouwwerk dat waarschijnlijk even breed is geweest als het schip van de Romaanse domkerk met uitgebouwde (trap)torens aan beide zijden. De samenstellers van het boek De Utrechtse Domtoren.Trots van de stad hebben van mijn bevindingen, gepubliceerd in 2014, nog geen kennis kunnen nemen, maar de schrijvers van het rapport Rondom de Dom in 2018 en 2019 vanzelfsprekend wél. Zij hebben dit niet alleen nagelaten, maar hebben hun bevindingen evenmin gevat in een zelfstandige analyse van alle bronnen, dus met inbegrip van de schriftelijke. Nu kun je zeggen dat dit niet de functie is van dergelijke opgravingsverslagen, maar dan hadden de schrijvers van het rapport zich ook verder beter niet aan context moeten wagen. Maar dat doen ze wel, waarbij ze nagenoeg alleen gebruik hebben gemaakt van de publicatie De Utrechtse Domtoren van De Kam, Kipp en Claessen. En zo komen we dan bijvoorbeeld het volgende te weten: ‘Rond 695 na Chr. nam de
Angelsaksische missionaris Willibrord, met goedkeuring van de Frankische
koningen, de restanten van het oude castellum in gebruik. Daarmee begon
een nieuw en welvarend hoofdstuk voor Utrecht. Willibrord herstelde het
vernielde kerkje van Dagobert en vestigde hier zijn bisschopszetel.’
Hierbij wordt een noot geplaatst die verwijst naar pagina 17 van De Utrechtse Domtoren. Om te beginnen wordt eerder in de tekst van het rapport nergens melding gemaakt van ‘het vernielde kerkje van Dagobert’. Dat is wat onhandig. Maar dat Willibrord in het herstelde kerkje zijn bisschopszetel vestigde, zoals de auteurs willen, staat wel heel ver van de historische werkelijkheid. Zoals de geschreven bronnen duidelijk maken, werd deze zetel gevestigd in de door Willibrord gebouwde Sint-Salvatorkerk, die zich met het aan de kerk verbonden klooster hoogstwaarschijnlijk in het Romeinse hoofdgebouw heeft bevonden (zie naast onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein bijvoorbeeld op deze webstek de pagina ► De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel in Utrecht en haar relatie met Willibrord). Ook waren het niet ‘de Frankische koningen’, maar was het de Frankische hofmeier Pippijn de Middelste die Utrecht omstreeks 695 aan Willibrord heeft toegewezen om zijn bisschopszetel te vestigen. Dat staat overigens correct in De Utrechtse Domtoren, zodat die onjuistheid in het verslag vermeden had kunnen worden. |
||
|
Bijlage I Overeenkomst op perkament (Het Utrechts Archief, Kapittel van Oudmunster, nr. 445-2), daterend van na 9 mei 1320, over de grens tussen het terrein van de dom en Oudmunster ten noorden van de nieuw te bouwen domtoren. Cum questio orta sit inter decanos et capitula maioris et sancti Salvatoris ecclesiarum Traiectensium super limitatione utriusque emunitatis inter turrim sancti Martini et domum quam dominus Iohannes de Zande inhabitat, que claustralis est ecclesie sancti Salvatoris, concordatum est per tales in hunc modum: primo prout corda tracta est lineariter a muro ecclesie maioris usque ad murum camere private domus predicte, quicquid remanserit spatii inter ipsam cordam et aream predictam imperpetuum ad dictam domum remanebit, hoc adiecto quod, si contingat poni fundamentum ultra cordam versus domum antedictam, quod licitum est eis pro edificatione turris predicte, per hoc tamen nichil plus iuris dicta maior ecclesia optinebit infra cordam predictam et nullum stillicidium similiter ultra cordam optinebit. Et quicquid de edificio dicte domus contingat demoliri propter edificationem dicte turris, tam in muris quam in aliis, hoc capitulum maioris ecclesie suis sumptibus et expensis reparabit. Et si contingat propter edificationem predicte turris quatuor gradus ascensus ipsius domus in principio edificationis artari ad latitudinem dimidii lateris in edificando dictam turrim versus gradus predictos, ascensus graduum predictorum ita amplus et latus sicut nunc est debet reparari. Quicquid autem spatii ultra cordam versus partem meridionalem remanserit, hoc cedit ecclesie maiori. Item a muro private camere domus predicte lineariter ad partem meridionalem versus domum episcopalem que dicitur spinde a latere orientali spatium remanens extra cordam et domum sepedictam versus partem occidentalem, quod quondam fuit via eundi ad capellam sancti Michaelis, remanebit sine edificio imperpetuum, ita quod possessor dicte domus aditum habebit ex domo sua pro honesta et necessaria utilitate dicte domus. Et predictum spatium cum porta, si fieri placuerit, capitulo maiori pro itinere ad turrim remanebit, ita quod possessor antedicte domus nullum ius habebit exeundi sive intrandi. Vertaling: ‘Daar er een geschil gerezen is tussen de dekens en kapittels van de Utrechtse kerken van de dom en van Sint-Salvator (Oudmunster) over de begrenzing van beider immuniteitsgebied tussen de Sint-Maartenstoren en het huis dat heer Jan van de Zande bewoont, dat claustraal is van het kapittel van Sint-Salvator, is door hen overeenstemming bereikt op de volgende manier: ten eerste, zoals de lijn getrokken is lijnrecht vanaf de muur van de domkerk tot aan de muur van het toilet van het voornoemde huis, al wat er aan ruimte blijft tussen die lijn en het voornoemde huis zal altijd aan het genoemde huis blijven, met deze toevoeging dat wanneer er een fundering wordt gelegd buiten de lijn naar het voornoemde huis toe, wat hun (dit wil zeggen: de dom) is toegestaan voor de bouw van de voornoemde toren, zal de genoemde domkerk echter daardoor niet méér recht binnen de voornoemde lijn krijgen en eveneens geen enkele dakdrup buiten de lijn. En al wat van de bebouwing van het genoemde huis moet worden afgebroken vanwege de bouw van genoemde toren, zowel wat muren als anderszins betreft, zal het kapittel van de domkerk op zijn kosten en uitgaven herstellen. En als vanwege de bouw van de voornoemde toren de vier treden van de opgang tot hetzelfde huis bij het begin van de bouw ingekort worden tot een breedte van een halve trede bij het bouwen van de genoemde toren naar de voornoemde treden toe, moet de opgang van de voornoemde treden zo breed en wijd hersteld worden als hij nu is. Al wat er echter aan ruimte buiten de lijn naar het zuiden blijft, valt aan de domkerk toe. Evenzeer vanaf het toilet van het voornoemde huis lijnrecht in zuidelijke richting naar het bisschopshuis toe dat spinde wordt genoemd aan de oostkant, zal de ruimte overblijvend buiten de lijn en het vaakgenoemde huis naar het westen toe, welke ruimte vroeger de toegang was tot de Sint-Michielskapel, altijd zonder bebouwing blijven, zodanig dat de bezitter van het genoemde huis toegang heeft uit (!) zijn huis voor het eerzame en nuttige gebruik van het genoemde huis. En de voornoemde ruimte met de poort, als men er een wil maken, zal het domkapittel tot weg naar de toren blijven dienen, zodanig dat de bezitter van het voornoemde huis geen enkel recht zal hebben om naar binnen of naar buiten te gaan.’ Bijlage II Oorkonde van 26 juli 1320 (Het Utrechts Archief, Archief van het domkapittel, nr. 404), waarbij bisschop Frederik aan deken en kapittel van de dom toestemming geeft om zijn gerechtsgebouw af te breken in verband met de bouw van een nieuwe domtoren. Nos Fredericus, Dei gratia episcopus Traiectensis, notum facimus universis quod pure propter Deum et ob reverentiam beati Martini, patroni nostri, necnon ad supplicationem venerabilium virorum decani et capituli ecclesie nostre Traiectensis aliorumque fidelium nostrorum, super loco turris nove, construende ad fines eiusdem ecclesie nostre predicte, condescendimus in hunc modum: quod amoto nostro consistorio dimittemus illum locum eiusdem consistorii inferius totum vacuum et liberum ad usus iam dicte ecclesie nostre usque ad murum aule nostre circa finem orientalem, sicut extitit ante tempora venerabilis patris domini Guydonis, immediati predecessoris nostri, olim episcopi Traiectensis. Et idem consistorium nostrum non in loco dictorum decani et capituli, sed in aliquo locorum nostrorum ponemus seu poni faciemus de cetero et teneri, superius vero depositis et amotis edificiis ad dicte turris longitudinem et mensuram, quorum ligna, trabes, tigna, tegule ac tecture, una cum hiis que in dicto nostro consistorio de lignis existunt, usui nostro cedent. Viam et spatium octo pedum in latitudine usque ad tantum in longitudine quantum dicta turris se protendit a latere ad residua edificii nostri et ad dictam nostram ecclesiam de aula nostra procedendi, inter turrim predictam et murum domus nostre versus partem meridionalem existentem, nostris usibus reservamus. Et quidquid ultra de domo nostra pro dicte turris erectione contigerit amoveri, illud dicti decanus et capitulum asseribus et tecturis competentibus et decentibus reparabunt sub suis sumptis et expensis, duraturum donec per elevationem ipsius turris reintegrata fuerit dicta domus. Viam autem predictam tenaculis propter hoc sub expensis fabrice ecclesie nostre predicte ipsi turri infigendis appodiare poterimus, sed eam cooperiri faciemus nostris sumptibus et expensis, dictique decanus et capitulum immediate dicte vie nostre sustentamenta suis expensis supponent, mansura donec dicta turris in tantum quod prefata appodiatio fieri possit fuerit elevata, sustentamentis huiusmodi post elevationem et appodiationem predictas ipsis decano et capitulo remansuris, preter quam quidem appodiationem nullas nobis aut nostris successoribus ullo umquam tempore (bovengeschreven: in dicta turri) vendicabimus servitutes, hoc dumtaxat excepto quod ingressus a domo nostra in capellam dicte turris construendam regressusque et usus capelle eiusdem ac omne ius quod predecessores nostri in capella seu altari antique turris retro hactenus habuerunt, remanebunt nobis et nostris successoribus semper salvi. Et hec omnia et singula antedicta bona fide, fraudeque et dolo remotis, observare promittimus inconcusse. Presentium nostrarum testimonio litterarum, quibus nostrum sigillum duximus apponendum, suprascriptionem “in dicta turri“ approbamus. Datum anno Domini Mo CCCo vicesimo, in crastino beati Iacobi apostoli. Vertaling: ‘Wij Frederik, bij de gratie Gods bisschop van Utrecht, maken aan iedereen bekend dat wij zuiver vanwege God en uit eerbied voor de gelukzalige Martinus, onze patroon, alsook op verzoek van de eerwaarde heren deken en kapittel van onze Utrechtse (dom)kerk en van onze andere gelovigen, aangaande de plaats van de nieuwe toren, te bouwen aan het eind van onze voornoemde kerk, welwillend toestemming geven op deze wijze: dat nadat ons consistorie is verwijderd, wij daarna de plaats van dit consistorie volkomen leeg en vrij ten behoeve van onze reeds genoemde kerk zullen afstaan tot aan de muur van onze zaal omtrent de oostkant, zoals het was vóór de tijd van de eerwaarde vader heer Gwijde, onze onmiddellijke voorganger, eertijds bisschop van Utrecht. En ons consistorie zullen wij voortaan niet op een plek van de genoemde deken en kapittel maar op een plaats van onszelf neerzetten of laten neerzetten en houden, nadat echter eerst de bebouwing afgebroken en verwijderd is ter lengte en breedte van de genoemde toren, waarvan het houtwerk, de balken, planken, daktegels en dakbedekking, samen met wat in ons genoemde consistorie aan houtwerk aanwezig is, aan ons ten gebruike toevallen. Een doorgang en ruimte van acht voet breed en net zo lang als de zijde van de genoemde toren zich uitstrekt, tussen de voornoemde toren en de ten zuiden daarvan gelegen muur van ons huis, behouden wij voor ons eigen gebruik om van onze zaal te gaan naar het resterende deel van ons gebouw en naar onze kerk. En al wat verder van ons huis voor de oprichting van genoemde toren moet worden verwijderd, dat zullen deken en kapittel met geschikte en gepaste balken en dakbedekking herstellen op hun kosten en uitgaven totdat door de oprichting van die toren het genoemde huis opnieuw zal zijn hersteld. Voornoemde weg zullen wij kunnen aanbouwen door hierom op kosten van de fabriek van onze voornoemde kerk ankers in die voornoemde toren te bevestigen, maar wij zullen haar op onze eigen kosten en uitgaven laten bedekken. En genoemde deken en kapittel zullen onmiddellijk op hun kosten onze genoemde weg ondersteunen met pijlers totdat genoemde toren zover opgetrokken is dat voornoemde aanbouw zal kunnen geschieden, waarbij deze pijlers na het voornoemde optrekken en aanbouwen aan deken en kapittel zullen blijven. Behalve deze aanbouw zullen wij of onze opvolgers nooit (bovengeschreven: in genoemde toren) enige dienstbaarheden eisen, uitgezonderd echter dat de toegang vanaf ons huis naar de in de toren te bouwen kapel en de uitgang en het gebruik van die kapel en alle recht dat onze voorgangers op de kapel of het altaar van de oude toren tot nu toe hebben gehad altijd aan ons en onze opvolgers zullen blijven. En dit alles tezamen en afzonderlijk hebben wij beloofd te goeder trouw, list en bedrog uitgesloten, ongeschonden te handhaven. In getuigenis van onze oorkonde, waaraan wij ons zegel hebben doen hangen, keuren wij het bovengeschreven “in genoemde toren” goed. Gegeven in het jaar van de Heer 1320, de dag na het feest van de gelukzalige apostel Jacobus.’ |
||
© 2012-2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd juli 2012; laatst bewerkt 27 november 2021. |