Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Achter Clarenburg 2 in
Utrecht Eigenaars- en bewonersgeschiedenis van het dertiende claustrale huis van Sint-Marie door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Achter
Clarenburg 2 in Utrecht’
(www.broerendebruijn.nl/AchterClarenburg2.html, versie van [datum],
geraadpleegd op
[datum]).
|
|
![]() Achter Clarenburg 2 – het hoge huis rechts van het midden – een halve eeuw geleden met spandoek ‘HC (= Hoog Catharijne) kaapt uw en onze eigendommen’. Foto W. Meijnen 29 september 1973. [1] De kapittelkerk van St. Marie (1916-1917). [2]
A.F.E. Kipp, De
immuniteit van St. Marie. De evolutie van een stadsbeeld (Utrecht mei
1974). De
scriptie is in 1980 gedrukt en verspreid door de Werkgroep Herstel
Leefbaarheid
Oude Stadswijken Utrecht, die haar adres had op Achter Clarenburg 2.
[3]
Utrecht, de
huizen binnen de singels, Beschrijving, red. M.J. Dolphin, E.M.
Kylstra en
J. Penders (’s-Gravenhage 1989) 346-352.
|
Het huis was in 1971 na enig archiefonderzoek herkend als het zogeheten dertiende claustrale huis van het kapittel van Sint-Marie. Naar de zogeheten immuniteit van Sint-Marie was al vroeg in de twintigste eeuw uitvoerig onderzoek gedaan door de Utrechtse archiefvorser jhr. ir. G.G. Calkoen, die de resultaten ervan had vastgelegd in een geschreven verslag.[1] Op dit onderzoek kon worden voortgebouwd. In 1974 schreef de architectuurhistoricus Frans (A.F.E.) Kipp een doctoraalscriptie over het gebied onder de titel ‘De immuniteit van St. Marie. De evolutie van een stadsbeeld’.[2] Daarnaast werd er ook zeer uitvoerig bouwhistorisch onderzoek gedaan door de medekraker Bart (B.J.) Klück. Beiden zouden later in dienst treden van de afdeling archeologie en bouwhistorie (ABC) van de gemeente Utrecht. Dit bouwhistorisch onderzoek is ook na 1982, toen ik met mijn archiefonderzoek begon, voortgezet. Het was de bedoeling om tot een of meer uitvoerige publicaties over dit bijzondere laatmiddeleeuwse Utrechtse huis te komen, maar helaas is dit tot op heden niet gebeurd. Pogingen ondernomen in 1993 hebben niet tot resultaat geleid. Wel was er inmiddels in 1989 een samenvatting van althans het bouwhistorisch onderzoek gepubliceerd in het bekende grote Utrechtse huizenboek.[3] In 2007/8 werd er door de VPRO een documentaire over Hoog Catharijne gemaakt, die nog steeds te beluisteren is.[4] In deze documentaire komt ook Achter Clarenburg 2 vrij uitvoerig ter sprake. Er is toen zelfs ook een website over de geschiedenis van het huis, zijn bezitters en bewoners samengesteld, die echter inmiddels weer van het web is verdwenen. Ook tot wetenschappelijke uitwerking van de verzamelde gegevens is het helaas niet meer gekomen. Gezien het verloop van jaren lijkt het me zinvol niet langer te wachten met een eerste uitwerking en digitale publicatie van de door mij verzamelde gegevens uit de archiefbronnen. Deze waren voor het grootste deel alleen nog maar op papier en dus niet digitaal aanwezig. Vanwege de omvang van het materiaal vindt u de uitwerking vooralsnog op deze webpagina ‘in aanbouw’. Ik pretendeer hierbij geen volledigheid, maar ga uit van de bronnen die ik hoofdzakelijk in de jaren tachtig van de vorige eeuw heb verzameld. Mogelijk kunnen ze nog eens gebruikt en aangevuld worden voor een geschiedenis van het huis waarin het archiefonderzoek en het bouwhistorisch onderzoek geïntegreerd zijn. Intussen wordt Achter Clarenburg 2 gelukkig nog steeds bewoond en gekoesterd door de bewoners/eigenaren, zodat ook het nageslacht er nog van zal kunnen genieten zo lang niet projectontwikkelaars als Empeo, Corio of Klépierre, gefaciliteerd door de gemeentelijke overheid, er hun grijpgrage handen naar uitsteken. Er zijn op dit gebied al heel wat gekke dingen gebeurd in het historische centrum Utrecht en het einde lijkt helaas nog allerminst in zicht. |
Inleiding en context Een oud en vervallen kerkgebouw, een leeg zanderig plein met op de achtergrond een rij huizen, hoge stenen muren met bescheiden poortjes, enkele minuscule figuurtjes, die de leegheid nog accentueren. ![]() De noordkant van het Mariakerkhof, thans Mariaplaats. Schilderij van Pieter Saenredam, 1663 naar een tekening van 1636. Achter Clarenburg 2 bevond zich waarschijnlijk achter het tweede poortje aan de linkerkant. Museum Boymans van Beuningen. Een grijs betonnen kantoorcomplex, enkele huizen met daarvoor en daartussen voorerven en pleintjes, een pompeus vierkant gebouw, gestalde fietsen, modern verkeer en verkeersborden. ![]() Het noordelijk deel van de Mariaplaats. Foto Het Utrechts Archief 8 maart 2022. Het contrast van drie en een halve eeuw: het noordelijk deel van het Mariakerkhof zoals in een pentekening vastgelegd door Pieter Saenredam in 1636, in 1663 uitgewerkt in een schilderij, en hetzelfde gedeelte van de Mariaplaats in onze eigen onrustige tijd. Herkenningspunten in beide gevallen: de achter de huizen oprijzende laatmiddeleeuwse torens van de Buurkerk en de dom. Negen eeuwen geleden werd op deze plek de Mariakerk gesticht door de Utrechtse bisschop Koenraad. De oprichting werd begunstigd door keizer Hendrik IV, wiens beeld eeuwenlang op het koor van de kerk heeft gestaan. Ter herinnering aan zijn persoon siert een bescheiden beeldje nog de hoek van de Mariaplaats. De imposante Romaanse kerk, inmiddels in staat van verval ten gevolge van de Hervorming, is op de zeventiende-eeuwse tekening en het schilderij zichtbaar. In het midden van de negentiende eeuw werden de laatste restanten gesloopt. Op de plaats van het koor werd het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen opgericht. Aan de kerk was sinds de stichting omstreeks 1080 een seculier kapittel verbonden, een college van in dit geval dertig geestelijken, kanunniken genaamd. Hun voornaamste taak was de kerkelijke eredienst. Dit kapittel van Sint-Marie was het jongste van de vijf Utrechtse kapittels. De oorsprong van de twee oudste, het aan Sint-Maarten gewijde domkapittel en het kapittel van Sint-Salvator of Oudmunster, lag nog in de tijd van Willibrord, de Angelsaksische geestelijke die aan het eind van de zevende eeuw met zijn missioneringswerk in deze streken was begonnen. Omstreeks het midden van de elfde eeuw waren naast de twee oude nog twee nieuwe kapittels gesticht, Sint-Pieter en Sint-Jan, en werd een elders gevestigde, omstreeks 1000 door bisschop Ansfried op de Hohorst bij Amersfoort gestichte abdij naar Utrecht overgebracht en aan Sint-Paulus gewijd. Tezamen vormden de vijf kapittels, aanvankelijk met de abt van de abdij, de ecclesia Traiectensis, 'de Utrechtse kerk', dit wil zeggen de kerk van het bisdom Utrecht. Naast het zingen van Gods lof in hun kerken, tijdens de zogeheten getijden op vaste tijdstippen van de dag en de nacht, oefenden de kanunniken met de bisschop, die gedurende lange tijd door hen gekozen werd, het kerkelijk en wereldlijk bestuur uit over het bisdom en het land. Dit laatste, dat het Sticht Utrecht werd genoemd, heeft zich in de dertiende en veertiende eeuw gevormd uit de vermogens- en overheidsrechten waarmee de Utrechtse kerk sinds lang, voornamelijk door de koningen en keizers van het Heilige Roomse Rijk begiftigd was. Het bestond in de Late Middeleeuwen ongeveer uit de tegenwoordige provincies Utrecht (het Nedersticht), en Overijssel en Drente met de stad Groningen (het Oversticht). Binnen de eigen kapittels genoten de kanunniken een grote mate van zelfstandigheid. Zij leefden onder voorzitterschap van een proost voor de materiële en een deken voor de geestelijke zaken volgens een leefregel, maar oefenden verder eigen bestuur en rechtspraak uit. Volgens de regel dienden zij net als de kloosterlingen in gemeenschap te leven, maar was het hun in uitzonderingsgevallen toegestaan eigen huizen te bezitten binnen een afgesloten gebied rondom de kapittelkerk. Vanwege die afgeslotenheid werd dit gebied het claustrum genoemd, ook wel de immuniteit, omdat de hier wonenden vanwege hun autonomie immuun waren voor het gezag van derden. Het bezit van eigen, ‘claustrale’ huizen voor de kanunniken is al spoedig van uitzondering regel geworden. Waarschijnlijk is men in Utrecht met het stichten van de kapittels van Sint-Pieter en Sint-Jan in het midden van de elfde eeuw hiertoe overgegaan. Deze kapittels zijn van meet af aan toegerust geweest met ruime gebieden, die de mogelijkheid boden tot de afbakening van grote percelen waarop de huizen werden gebouwd. ![]() Plattegrond van de immuniteit van Sint-Marie met in het midden de kapittelkerk en daaromheen de percelen van de claustrale huizen. Aan de bovenzijde in het midden het dertiende claustrale huis (thans Achter Clarenburg 2). Uit: Husinghe ende hofstede, 208. Afb. A.F.E. Kipp, mede op aanwijzingen van M.W.J. de Bruijn. 1. Mariakerkhof (thans Mariaplaats) 2. Mariaplaats (thans Mariaplaats) 3. Springwijk van Sint-Catharijne (thans Achter Clarenburg) 4. Mariastraat 5. Springwijk (thans Springweg) 6. Duitse-Huissteeg (thans Walsteeg) Het wat jongere kapittel van Sint-Marie vormde hierop geen uitzondering. Het kreeg de beschikking over een ongeveer rechthoekig stuk grond, dat omgeven werd door een sloot. Bij de omwalling van de stad omstreeks 1122 kwam het aan de westkant van het stadsgebied, tegen de stadswal aan te liggen. Dat het terrein waarop de immuniteit van Sint-Marie werd gevestigd, al bij de stichting niet geheel onontgonnen was, blijkt uit het doodlopende steegje Achter Clarenburg. Vóór de stichting had het in verbinding gestaan met de Springweg: nog in later tijd werden beide tracés aangeduid als Springwijk. Bij de aanleg van het immuniteitsgebied werd de weg omgeleid via de Mariastraat. Bij het kapittel van Sint-Marie vinden we ook voor het eerst in Utrecht claustrale huizen vermeld. Een kroniek van het kapittel vermeldt dat in 1133 de kanunniken door Floris de Zwarte, een broer van de graaf van Holland, en zijn aanhang tijdelijk uit hun huizen waren verjaagd. De Utrechtse bisschop schreef verontwaardigd aan een collega dat Floris en zijn gezellen van de kerk een paardenstal en een bordeel hadden gemaakt. In later tijd blijken de claustrale huizen van Sint-Marie in hoofdzaak ten noorden en ten zuiden van de kapittelkerk te staan. Aan deze kanten bevonden zich regelmatige, zeer diepe en brede percelen. De huizen stonden niet aan een rooilijn. Zij bevonden zich op verschillende plaatsen op het betreffende perceel. Ten westen van de kerk stonden ook enkele claustrale huizen, op grondstukken die minder regelmatig van vorm waren. Tot slot zullen in de tweede helft van de dertiende eeuw ten oosten van de kapittelkerk nog vier claustrale huizen gebouwd zijn op een klein, ongeveer vierkant terrein buiten het eigenlijke immuniteitsgebied. De vijf huizen ten noorden van de kapittelkerk kregen in de tweede helft van de vijftiende eeuw van west naar oost de nummers XI tot en met XV. Van deze huizen zijn de middelste drie – XII, XIII en XIV – nog min of meer herkenbaar overgebleven.[1] Er is inmiddels uitgebreid bouwhistorisch onderzoek naar deze huizen gedaan. In de nummers XII en XIV teruggevonden tufstenen muurwerk heeft uitgewezen dat hun oorsprong nog in de elfde of twaalfde eeuw kan liggen. |
|
[1]
Zie hiervoor mijn
dissertatie Husinghe ende hofstede.
Een institutioneel-geografische studie
van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de
middeleeuwen
(Utrecht 1994) 206-224.
[2] Nog niet gepubliceerde bouwhistorische rapporten in het bezit van de bewoners Emma van den Dool en Bert Maes. [5]
Een vermelding
van 14 juni 1365 in: J.J. Dodt van Flensburg uitg., Archief voor
kerkelijke
en wereldlijke geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht , dl. III
(Utrecht
1843) 357; de vermelding van 9 juli 1371 in: R. Post, ‘Stukken
betreffende de
verkiezingen van de bisschoppen van Utrecht en het bestuur Sede Vacante
van
1301 tot 1359’, Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom
Utrecht,
jrg. 55 (1931) 128.
[10]
Zie ald.
![]() Gotisch sleutelstuk in het oudste deel van het huis. Foto Gemeentearchief Utrecht 1971. [14]
Behalve het in
de vorige noot genoemde en Post ‘Stukken’, 173 (9 november 1423): de
resoluties
in HUA, 221 Sint-Marie 40-1, 40-2, 40-3 en 40-5.
[17]
Ald. 984
(Regulierenklooster). Het handschrift is bewaard gebleven en berust in
Museum
het Catharijneconvent.
![]() Vijftiende-eeuwse schouw in de kamer op de eerste verdieping van het oudste deel van het huis. Foto Gemeentearchief Utrecht 1974. [21] HUA, 221 Sint-Marie 1716 (24 maart 1466). [29]
Ald. f. 91
oud, f. 143 nw.
|
Het
dertiende claustrale huis![]() De oorspronkelijke voorgevel van Achter Clarenburg 2 aan de kant van de Mariaplaats na de restauratie van het huis. Aan de rechterzijde het oudste deel uit de veertiende eeuw, links daarvan, met de voordeur, de vijftiende-eeuwse uitbreiding. Foto Gemeentearchief Utrecht 1997. Van het dertiende huis – bekend als Achter Clarenburg 2 (vóór 1922 Mariaplaats 16) – is een dergelijke vroege oorsprong niet vastgesteld. Er is alleen enig hergebruikt tuf aangetroffen. Jaarringenonderzoek in het oudste deel van het huis, een nagenoeg vierkante bescheiden woontoren, heeft uitgewezen dat het onderzochte hout in 1379 is gekapt. Er zal echter ook vóór die tijd al een huis op het perceel hebben gestaan.[2] De lijst van bezitters gaat in elk geval terug tot de eerste helft van de veertiende eeuw. De oudst overgeleverde treffen we aan in de goederenregisters van het kapittel, waarvan het oudste dateert van omstreeks 1387.[3] In de zogeheten kleine kamer, waarin de memories geadministreerd werden, vinden we opeenvolgend vermeld: Hugo Hardebol, Hendrik van Beesde, Steven van Beesde, Thomas Blauwert en Volker van Lichtenberg. De eerste was dus Hugo Hardebol, lid van een bekend Utrechts geslacht. Naar deze familie is de Hardebollenstraat genoemd. Waarschijnlijk is Hardebol na 1330 in het bezit van het complex gekomen. Op 12 november van dat jaar beloofde hij het kapittel dat hij 4 pond Tourse zwarten, die zijn oom Albern Nanne, eertijds kanunnik van het kapittel, aan het kapittel had geschonken, jaarlijks zou betalen tot hij die op zeker goed zou hebben gevestigd.[4] Hieruit valt af te leiden dat hij toen nog niet in het bezit van het huis was. Hij was in 1371 nog in leven.[5] Zijn rechtsopvolger was zijn collega-kaunnik Hendrik van Beesde, die in 1393 nog in leven was.[6] Hij zal vernoemd zijn naar Beesde in Bunnik en niet naar Beesd in de Betuwe, al durf ik dit ook niet uit te sluiten. Wellicht is hij degene geweest die de woontoren heeft laten bouwen; we weten met zekerheid dat hij omstreeks 1387 bezitter van het complex was.[7] Zijn opvolger als bezitter van het huis was Steven van Beesde, waarschijnlijk een familielid.[8] Hij bezat het huis circa 1400.[9] Daarna kwam Thomas Blauwert,[10] die waarschijnlijk in 1425 is overleden.[11] De volgende bezitter was de kanunnik van Sint-Marie Volker van Lichtenberg, telg uit het Utrechtse geslacht dat eeuwenlang een toonaangevende rol in het stadsbestuur heeft gespeeld. Van hem is de eerste oorkonde bewaard gebleven die op het huis betrekking heeft. Op 4 maart 1436 beloofde hij jaarlijks op Kerstavond 2 lood zilver aan de kerk van Sint-Marie te zullen betalen uit zijn husinghe ende hoffstede geleghen aen sinte Marien kerchoff aen die noertzijde van der kerken voirscreven. Het betrof hier een ruil; de rente was eerder op ander goed gevestigd geweest. Van een schenking was dan ook geen sprake; Van Lichtenberg erkende dat dieselve kerke my alinghe ende al vernueghet ende betaelt heefft.[12] Hij had dus voor de betaling van de jaarlijkse rente een bepaald bedrag ontvangen. Mogelijk heeft hij dit bedrag besteed aan uitbreiding of verbouwing van het huis. Volker van Lichtenberg, voor het eerst als kanunnik van Sint-Marie vermeld in 1417,[13] was zeer actief binnen het kapittel, zoals uit een groot aantal vermeldingen in het resolutieboek blijkt.[14] Zo was hij in 1444 fabriekmeester, dus belast met het kerkgebouw.[15] Op 21 december 1429 trad hij met de Utrechtse burger Jacob Sloyer op als tijnsheer van de Omloop van Sint-Marie. Het wapen op zijn enigszins beschadigd zegel bevat drie kronen.[16] Op 20 december 1448 schonk hij een kostbaar handschrift van de zogeheten Aurea legenda aan het Utrechtse regulierenklooster, waarvan hij zich het vruchtgebruik gedurende zijn leven voorbehield.[17] Op 6 mei 1452 beloofde hij uit zijn huis 2 oude schilden per jaar op Sint-Remeis (1 oktober) ten behoeve van de zielpriesters, de dagelijkse lezers, de bode van het kapittel en de koster in de kapittelkerk.[18] Opeenvolgende claustrale bezitters: – Hugo Hardebol (ca. 1330); – Hendrik van Beesde (ca. 1370); – Steven van Beesde (ca. 1400); – Thomas Blauwert ( tot 1425); – Volker van Lichtenberg (1425-1458). Volker van Lichtenberg overleed in 1458.[19] Pas op 24 mei 1464 van dat jaar werd het huis verkocht aan zijn medekanunnik Hendrik van Houten voor 175 oude Franse schilden. In het besluitenboek van het kapittel is op die datum een papiertje mee ingenaaid waarop precies staat aangegeven welke renten er uit het goed aan de kerk van Sint-Marie moesten worden betaald.[20] Het betrof voor het grootste deel renten voor het houden van diensten in de kapittelkerk ter nagedachtenis van vroegere bezitters en hun familieleden. Dat was bij de claustrale huizen heel gebruikelijk: Item dit gaet ut her Volkeers
huus seliger gedachten:
In den irsten II olden schilden voert capittel tot her Thomas Blawers memorie. Item noch enen olden schilt pro celebrantibus ex parte eiusdem. Item noch enen halven olden schilt pro choralibus ex parte eiusdem. Item II scuta antiqua pro officiantibus ecclesie nostre, scilicet leseprove, coster, tuee zielpapen, capittels boede. Item II loet silvers de her Volkeer an hem nam van den tienden tot Scherner bij Nymwegen. Item II onser kerken ponden voer sijns moders memorie. Dat sullen hebben de celebranten. Item III loet silvers voer her Volkers memorie. Item II scuta antiqua pro memoria domini H. de Houten et N. Camp. De opbrengst van het huis ging naar de erfgenamen. Op 24 maart 1466 verklaarden twee personen namens de gezusters Frederik, Merten en Gooike Lichtenberg, alle drie nonnen, 87½ oude Franse schilden te hebben ontvangen, de helft van de koopprijs dus. De eerste twee waren nonnen in het klooster Mariëndaal in Zuilen bij Utrecht. In het dodenboek van dit klooster wordt Volker van Lichtenberg ‘weldoener’ genoemd.[21] Een deel van de koopprijs van het huis zal dus wel naar dit klooster zijn gegaan. Naar wie de andere helft van de opbrengst is gegaan, is niet bekend. Vanaf deze verkoop beschikken we over veel gegevens over de bezitters. Al in 1466 schijnt het huis door Hendrik van Houten verkocht te zijn aan Frederik van Amerongen. Op 8 mei 1478 werd het gekocht door mr. Jan van Mekeren,[22] die bleek te hebben verkocht ten behoeve van mr. Peter van Amerongen.[23] Op 27 april 1514 kocht Albert Schuersack het huis van Peter van Amerongen voor 150 Rijnsgulden.[24] Deze had in 1520 een hoog oplopend conflict met zijn buurman van het twaalfde huis (de tegenwoordige Sociëteit De Vereeniging), die over de perceelsscheiding heengebouwd had. De buurman, Herman ten Bosch, hoefde de wederrechtelijk opgetrokken bebouwing niet af te breken, maar kreeg wel de wacht aangezegd. De resultaten van zijn bouwactiviteiten over de perceelsgrens heen zijn nog te zien in de gang naar de Mariaplaats. Op 4 september 1521 deed Albert Schuersack, ziek te bed liggend, afstand van het huis ten behoeve van de kanunnik mr. Jan van Amersfoort.[25] Schuersack, die op 23 februari 1515 al toestemming had gekregen om vanwege zijn ouderdom afwezig te zijn,[26] overleed op 21 september 1521.[27] Mr. Jan van Amersfoort overleed al korte tijd later, op 21 december 1523, in de abdij Oostbroek bij Utrecht.[28] Waarschijnlijk heeft hij zijn huis aan het kapittel nagelaten. De zogeheten beterschap (melioratio) ervan werd op 5 februari 1524 ten overstaan van een groot aantal aanwezigen verkocht aan Antoon Buser, kanunnik en scholaster, voor 270 Rijnsgulden.[29] Dus achtereenvolgens: – Hendrik van Houten (1464-1466); – Frederik van Amerongen (1466-1478) – mr. Jan van Mekeren (1478); – mr. Peter van Amerongen (1478-1514); – Albert Schuersack (1514-1521); – mr. Jan van Amersfoort (1521-1523); – Antoon Buser (1524-1539). |
(wordt
vervolgd) |
|
© 2023 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 17 februari 2023; laatst bewerkt 17 februari 2023. |