Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
De onderbouwing van deze webpagina is te vinden op de diverse pagina’s op deze webstek over de vroege geschiedenis van de Utrechtse kerk en de daar genoemde bronnen en literatuur. Onze laatste publicatie hierover is Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn, De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een samenhangende visie (Utrecht 2013). Hiervan zijn nog exemplaren verkrijgbaar. 1 januari 723 - 1 januari 2023:
dertien eeuwen geleden werd Utrecht kerkelijk bezit

door Martin W.J. de Bruijn


Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘1 januari 723 - 1 januari 2023: dertien eeuwen geleden werd Utrecht kerkelijk bezit’ (www.broerendebruijn.nl/723.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Aanvulling van 17 april 2023:
Tentoonstellingsbord
Begin van een tentoonstellingsbord in de historische presentatie van het Het Utrechts Archief in de Hamburgerstraat. Het jaartal 723 is klaarblijkelijk wel degelijk in herinnering gebleven. Maar het begin van Utrecht als kerken- en bisschopsstad ligt al meer dan dertig jaar eerder, omstreeks 690, toen de Frankische hofmeier Pippijn de Middelste de  burcht Trecht aan aartsbisschop Willibrord als missiebasis heeft toegewezen.
Utrecht houdt van herdenken en vieren. Daarom werd het afgelopen jaar gevierd dat het Utrechts stadsrecht negen eeuwen eerder door keizer Hendrik V werd ‘geschonken’. In werkelijkheid ging het echter om bevestigen en er enkele rechten aan toevoegen.

Voor de datum 1 januari 723 bestaat geen belangstelling. En toch was dat een moment waardoor de Utrechtse geschiedenis voor eeuwen bepaald werd. Op die datum schonk de Frankische hofmeier Karel Martel de burchten Traiectum en Fethna (Vechten) en het omliggend gebied met de daarop wonende mensen aan de kerk van Utrecht onder aartsbisschop Willibrord.

Een eeuw eerder was Traiectum door de Franken op de nog heidense Friezen veroverd door de Frankische koning Dagobert. Hij had er tegenover het nog uit de Romeinse tijd stammende hoofdgebouw een kerkje laten bouwen dat hij gewijd had aan de apostel Thomas. Vervolgens had hij de burcht met de kerk aan de bisschop van Keulen geschonken met de opdracht om de Friezen te gaan bekeren. Daar kwam evenwel niets van terecht. Na de dood van de koning (638-639) en zijn belangrijkste functionaris, hofmeier Pippijn van Landen, de Oudere, (639-640), heroverden de Friezen de burcht en verwoestten de kerk tot op de bodem.

Omstreeks 690 heroverde de Frankische hofmeier Pippijn van Herstal, de Middelste, Traiectum op de Friese koning Radbod. De Angelsaksische missionaris Willibrord en zijn gezellen werden aangewezen om alsnog de Friezen te gaan bekeren. Hij vestigde een kerk en klooster in de resten van het Romeinse hoofdgebouw en wijdde dit complex aan Sint-Salvator, Christus Verlosser. In 695 werd Willibrord in Rome door de paus tot aartsbisschop van de Friezen gewijd.

De eerste jaren missioneerde Willibrord vooral ten zuiden van de Rijn. Het lijkt erop dat het Friese gebied ten noorden daarvan nog niet veilig genoeg was. Tot onderhoud van de kerk en zijn geestelijken ontving hij van hofmeier Pippijn het tiende deel van de koninklijke inkomsten in een niet nader omschreven gebied.

In 714, na de dood van de hofmeier, werd de burcht zelfs door de Friezen heroverd en moest de missionaris met zijn gezellen vluchten naar het door hem gestichte klooster Echternach in het huidige Luxemburg.

Maar de kansen keerden snel. Pippijns opvolger Karel, die later bekend zou staan als Martel, de Hamer, heroverde de burcht omstreeks 718. Kort daarop stierf koning Radbod (719) en stortte de Friese macht ineen. Willibrord en zijn gezellen keerden terug naar Utrecht. Hij herbouwde het verwoeste, eertijd door koning Dagobert gestichte Frankische kerkje en herwijdde dit aan de Frankische heilige Sint-Maarten, als eerbetoon aan zijn Frankische beschermers. Naast het eerder geschonken tiendprivilege ontving hij van de Frankische koning Chlotharius IV (718/19) – schijnkoning, want de macht berustte bij de hofmeier – het zeer belangrijke privilege van immuniteit. Dit hield in dat de kerk en de personen die tot die kerk behoorden, werden onderworpen aan het gezag van de Kerk, en dat de functionarissen van het Frankische rijk zich daar niet in mochten mengen.

Korte tijd later, op 1 januari 723 – dus precies dertienhonderd jaar geleden – schonk hofmeier Karel ook nog de burchten Traiectum en de ten zuidoosten gelegen burcht Vechten met het omliggende gebied en de daarop wonende mensen aan de Utrechtse kerk onder aartsbisschop Willibrord. Hiermee werd zonder meer voorbijgegaan aan de schenking rond 630 door koning Dagobert aan de bisschop van Keulen en dat zou later nog een onaangenaam staartje krijgen. Omstreeks 752-753 deed de Keulse bisschop namelijk nog een beroep op die schenking. Maar de pauselijk gezant Bonifatius, die kort vóór 723 enkele jaren met Willibrord in Utrecht had samengewerkt, wist de aanspraken van Keulen met succes af te slaan door een beroep te doen op zowel de paus als de Frankische koning. In een brief aan de paus schreef hij dat de bisschop van Keulen de schenking had verkregen met de opdracht om de heidense Friezen te bekeren. ‘Maar dat had hij niet gedaan’, schreef Bonifatius verontwaardigd aan het hoofd van de Kerk.

De Utrechtse kerk – dit wil zeggen de kerk van het bisdom Utrecht in wording – had met de eerdere privileges en de schenking op 1 januari 723 een stevige basis gekregen. Aan het eind van de achtste eeuw, waarschijnlijk in 794/795, werd het van missiebisdom tot een regulier bisdom onder het toen gestichte aartsbisdom Keulen, dat tevoren slechts een gewoon bisdom was geweest.

De schenking van 1 januari 723 heeft eeuwenlang zijn consequenties gehad voor het bisdom, voor het latere wereldlijk rechtsgebied, het Sticht, en daarin de nederzetting, later de stad Utrecht en haar omgeving.

De rechten konden vanzelfsprekend niet door één hand, in dit geval de bisschop, geadministreerd worden. Om te beginnen werden aan beide kerken binnen de burcht Traiectum, Sint-Salvator of Oudmunster en de dom of Sint-Maarten, kloosters verbonden. In de tiende of elfde eeuw werden deze kloosters omgevormd tot kapittels, colleges van geestelijken die geen kloosterregel volgden, maar aanvankelijk wel een gemeenschappelijk leven leidden.

Waarschijnlijk in de tiende eeuw werd voor de geestelijkheid een vermogensbestanddeel van het toen aanwezige bisdomsvermogen afgesplitst, de mensa fratrum, de tafel van de broeders. Dit vermogen werd werd later opgedeeld tussen de beide kapittels. Hiernaast ontving de bisschop een zelfstandig vermogensbestanddeel, de mensa episcopi, de ‘tafel van de bisschop’ of ‘bisschopstafel’.

Maar het bleef niet bij deze nieuwe instellingen. In het begin van de elfde eeuw stichtte bisschop Ansfried een klooster op de Hohorst bij Amersfoort. Ook deze abdij kreeg uit het bisdomsgoed een eigen vermogensbestanddeel. Hetzelfde gold voor drie nieuwe kapittels die in de elfde eeuw werden gesticht rond de kerken in de burcht: Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Marie. Omstreeks 1050 was ook de abdij op de Hohorst naar Utrecht verplaatst en gewijd aan Sint-Paulus. Het kerkelijk vermogen als geheel is sterk vermeerderd door de grootscheepse ontginningen die er vanaf de elfde eeuw in de bezittingen van ‘de Utrechtse kerk’ hebben plaatsgehad.

Vermogen hield ook zeggenschap, overheidsgezag, in, zowel over de bezittingen als de mensen die er op woonden. Eeuwenlang hebben instellingen van de Utrechtse kerk daar de overheidsfuncties – regelgeving, rechtspraak en bestuur – over uitgeoefend. Pas de Bataafse revolutie aan het eind van de achttiende eeuw heeft er definitief een eind aan gemaakt.

Voor de schenking van 1 januari 723 hield dit alles in dat de rechten verdeeld waren over het bisdom in zijn algemeenheid, de bisschop voor zijn onderhoud (de ‘bisschopstafel’), de kapittels en de Sint-Paulusabdij. Delen van die bezittingen of rechten daarop waren weer aan derden uitgegeven, terwijl die derden op hun beurt ook weer delen, bijvoorbeeld afzonderlijke huizen en erven uitgaven. De genoemde kerkelijke instellingen oefenden hierover de jurisdictie uit. Zo bezaten de kapittels en de abdij de lage rechtspraak, die onder meer ook de jurisdictie over grond en huizen inhield, in delen van het gebied dat behoord had tot de schenking van 723.

Hiertegenover en hiernaast ontstond de stad, een instelling die belangrijke rechten ontving, om te beginnen binnen het territorium dat omstreeks 1122 werd afgebakend en waarvan de toen bestaande rechten door keizer Hendrik V werden bevestigd. Ook deze rechten omvatten regelgeving, bestuur en rechtspraak. Die rechten strekten zich voor een deel ook uit binnen een ruimer territoir, de zogeheten stadsvrijheid, waarin het gebied van de schenking van 1 januari 723 te herkennen is. Buiten de stad maar binnen de vrijheid hadden de kapittels en de Sint-Paulusabdij overigens eveneens als in de stad hun rechtsgebieden met lage jurisdictie.

Zoals gezegd kwam aan deze constellatie pas aan het eind van de achttiende eeuw met de Bataafse Revolutie een eind en ontstond er een geheel nieuwe organisatie van regelgeving, bestuur en rechtspraak. Tevoren had overigens de Hervorming aan het eind van de zestiende eeuw een eind gemaakt aan de kloosters – niet aan de kapittels en het door edelen beheerde Duitse Huis! – waarvan de bezittingen werden verdeeld tussen de staten van het Sticht en de stad Utrecht.

Ontstaan vanaf het eind van de zevende eeuw als een eenheid en in de loop der eeuwen uitgesplitst over tal van instellingen laat zich het rechtsgebied herkennen waarvan de schenking van Utrecht en omgeving aan de Utrechtse kerk onder aartsbisschop Willibrord op 1 januari 723 door hofmeier Karel Martel een belangrijk onderdeel is geweest. Dat gebeuren is het waard daar nu, precies dertienhonderd jaar later, even bij stil te staan.

Bijlage

723.01.01


Hofmeier Karel (Martel) schenkt aan het klooster in de burcht Trecht die burcht met het omliggende gebied en het domein Vechten.
 
Afschr. 11de eeuw (C): Londen, British Museum, Hs. Cott. Tib. C XI, f. 28-28v.
Afschr. 12de eeuw (D): HUA, Bissch. 43.
Editie: OSU I, nr. 35, p. 25‑26.
Editie: Gysseling, Diplomata Belgica I, nr. 173, p. 304‑306.
Bewerkt naar de Diplomata Belgica.
 
Ego in Dei nomine inluster uir Karolus maiorum domus, filius Pippini quondam, cogitans casum humanę fragilitatis, qualiter peccata possim abluere, et donante Deo ad aeterna gaudia peruenire; idcirco donamus a die presenti per hanc paginam testamenti, et donatum in perpetuo esse uolumus, hoc est ad monasterium quod est infra muros Traiecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir et domnus in Xristo pater noster VUillibrordus archiepiscopus sub sanctę conversationis cęnobitali ordine custos preesse uidetur, omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentiis vel appenditiis, cum illo pascuę graueningo uel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur, omnia et ex omnibus, totum et ad integrum, cum omni re quesita et inquesita, et similiter uillam uel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco, cum omni mero et soliditate sua, omnes adiecentias uel appendities tam ad ipsam uillam Fethnam castro vel ętiam ad iam dictum Traiectum castrum ut diximus aspicere vel pertinere uidetur; quantumcumque ad partem fisci uel ad nostram presens esse uidetur, cum omni integritate eorum, quicquid dici aut nominari potest, hoc est una cum mansis, terris, casis, domibus, ędificiis, accolabus, litis, mancipiis, campis, pratis, pascuis, silvis, aquis, aquarumque decursibus, greges cum pastoribus utriusque generis sexus, mobilibus et immobilibus, totum et ad integrum, ut diximus a die presenti ad ipsum monasterium uel ad ipsam casam Dei tradimus atque delegamus perpetualiter in Dei nomine ad possidendum, ita ut ibidem omni tempore pro nostra mercede proficiat in augmentis. Et quicquid exinde patres ante iam dicti monasterii uel rectores pro eorum obportunitate fecere decreuerint[a], liberam et firmissimam in omnibus habeant potestatem. Si quis uero, quod futvrum esse non credimus, si nos ipse aut aliquis de heredibus uel proheredibus seu quislibet ulla opposita aut extranea persona qui contra hanc donationem, quam nos pro diuino intuitu et animę nostrę remedio ad instar testamenti fieri et adfirmare decreuimus, uenire aut agere uel eam infringere conauerit, in primis iram Dei cęlestis incurrat et a liminibus sanctorum vel consortio xristianorum efficiatur extraneus, et insuper inferat una cum socio fisco auri libras V, argenti pondera X, coactus exsolvat. Et quod repetit euindicare non ualeat, sed presens donatio ad instar testamenti a me facta, omni tempore firma et stabilis permaneat cum stipulatione subnixa.
Actum Harastallio uilla publice in ipsa die kalendarum ianuarii, anno secundo regnante glorioso domno Thiedrico rege.
Signum inlustri viri Caroli maiorum domus, qui hanc donationem fieri et adfirmari rogauit. Signum Carlomanni filii ipsius. Signum Gariaonis. Signum Odonis. Signum Baldrici. Signum Abbonis. Signum Engilbaldi. Signum Adalhardi. Signum Thiedoldi nepotis ipsius. Signum Bosonis. Signum Widonis. Signum Grimfridi. Ego Ruotbertus subscripsi. Hariradus subscripsi. Audoinus presbiter subscripsi. Chelmoinus subscripsi. Chaldo cancellarius rogatus a Karolo supradicto scripsi et subscripsi.
 
[a] De laatste drie woorden onleesbaar, aangevuld naar D.



© 2022-2023 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 5 december 2022; laatst bewerkt 17 april 2023.