Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|||||
Zie ook ► Kanttekeningen bij de uitgave Bonifatius in Dorestad. Over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen raadplege men onze publicatie uit 2013 De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Voor een samenvattend overzicht zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken [1] Vade
ad
Dorstadum, ibi sunt ecclesiae plurimae et sacerdotes ac clerici, ibi
indigentium multitudo.
[2] ‘Rimberti vita Anskarii’, in: W.
Trillmich (uitg.), Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts
zur
Geschichte der Hamburgischen Kirche und des Reiches. Ausgewählte
Quellen
zur deutschen Geschichte des Mittelalters. Freiherr vom
Stein-Gedächtnisausgabe
XI (Darmstadt 1978) 66-68. |
Utrecht,
Dorestad en hun bisschoppen Enkele kanttekeningen Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Utrecht, Dorestad en hun bisschoppen’
(www.broerendebruijn.nl/UtrechtDorestad.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
In de levensbeschrijving van de heilige Anskar (801-865), ‘apostel van het noorden’ en aartsbisschop van Hamburg-Bremen, wordt verhaald dat een rijke christelijke Deense vrouw, Frideburg, aan haar dochter Catla opdracht had gegeven om na haar dood haar bezittingen aan de christelijke armen te geven. Omdat er echter in haar omgeving nauwelijks van dergelijke armen te vinden waren, had ze gezegd: ‘Ga naar Dorestad, daar zijn vele kerken, priesters en geestelijken en een menigte behoeftigen.’[1] In Dorestad aangekomen zocht Catla contact met enkele godsdienstige vrouwen om met haar de heilige plaatsen af te gaan en haar te helpen met de uitdelingen. Toen ze nog maar de helft van die plaatsen bezocht hadden, waren ze doodmoe. Ze besloten ter verkwikking voor vier penningen wijn te kopen. Na terugkomst in hun herberg legde Catla haar lege beurs weg. Toen ze hem later aantrof, was hij weer gevuld op de vier penningen voor de wijn na.[2] |
||||
[3]
Gysseling,
M. en A.C.F. Koch (uitg.), Diplomata Belgica ante annum millesimum
centesimum scripta I (Brussel 1950) nr. 178: donamus ad
basilicam sancti
Martini, quę est constructa Traiecto Veteri subtus Dorestato, ubi
venerabilis
vir Albricus presbiter atque electus rector preesse videtur
- - -.
[4] O.
Holder-Egger (uitg.) ‘Liudgeri vita Gregorii abbatis Traiectensis’, Monumenta
Germaniae Historica, Scriptores XV-1 (Hannover 1887) 66-79, ald.
71: Beatus
Gregorius Traiectum antiquam civitatem et vicum famosissimum Dorstad
cum illa
irradiavit parte Fresoniae, quae tunc temporis christianitatis nomine
censebatur, id est usque in ripam occidentalem fluminis qui dicitur
Lagbeki,
ubi confinium erat christianorum Fresonum et paganorum cunctis diebus
Pippini
regis.
[5] ‘Poetae latini aevi Carolini’, in: Monumenta
Germaniae Historica. Poetae latini medii aevi, E.
Dümmler
(uitg.) (Zürich-Berlijn 1964) 220: Si meus Albricus veniens occurat
in amne,
/ Vaccipotens praesul, properans tu dicito, “salve”, / Nam tibi Hadda
prior
nocte non amplius una / In Traiect mel compultimque buturque ministrat
/ Utpute
non oleum nec vinum Fresia fundit. / Hinc tua vela leva, fugiens
Dorstada
relinque: / Non tibi forte niger Hrotberct parat hospita tecta, / Non
amat ecce
tuum carmen mercator avarus. K. Heeringa, ‘Langs Trecht en
Dorestad tijdens Karel de Groote’, Maandblad van "Oud-Utrecht"
15 (1940) 9-14.
[6] ‘Continuatio Fredegarii’, in: Monumenta
Germaniae Historica. Scriptores rerum Merovingicarum
II, B.
Krusch, uitg. (Hannover 1888) 172: Pippinus contra Radbodem ducem
gentilem
Frigionum gentis adversus alterutrum bellum intulerunt castro
Duristate, illinc
belligerantes invicem. Ook: ‘Annales Mettenses priores. Accedunt additamenta annalium Mettensium
posteriorum’, in: B. von Simson (uitg.), Monumenta Germaniae
Historica.
Scriptores rerum Merovingicarum VII (Hannover 1905): iuxta
castrum
quod dicitur Dorestadum.
|
Opmerkelijk in dit wonderverhaal is dat niet Utrecht hier
genoemd wordt, maar Dorestad. Aangenomen mag echter worden dat met de
vele
kerken en geestelijken niet alleen de twee kerken van Dorestad zijn
bedoeld,
maar de kerken in een groter gebied, waaronder zeker ook die van
Utrecht. Dit
wordt min of meer bevestigd door een schenkingsoorkonde uit 777, waarin
de
Sint-Maartenskerk in het Oude Trecht, waar de priester Alberik aan het
hoofd
staat, ‘onder’ (subtus) Dorestad gesitueerd wordt.[3]
Met ‘onder’ zal overigens ‘stroomafwaarts’ bedoeld zijn, maar de
aanduiding
geeft wel aan dat Dorestad voor de situering zeker meer algemeen bekend
werd
gevonden dan Utrecht. De schenking, door koning Karel de Grote, werd
overigens
aan die Utrechtse Sint-Maartenskerk gedaan en niet aan een kerk in
Dorestad. In de tijd van Karels vader, koning Pippijn (751-768), werd zowel Utrecht als Dorestad in één adem genoemd. Dit gebeurde door de ‘Utrechter’ Liudger in een levensbeschrijving van de abt van het Utrechtse klooster Gregorius, overleden in 775. Volgens Liudger ‘bestraalde’ (irradiavit) Gregorius de oude stad (antiqua civitas) Utrecht en de zeer beroemde handelsnederzetting (vicus famosissimus) Dorestad, met daarnaast dat deel van de Friezen dat toentertijd als christelijk werd beschouwd.[4] Hier werd met de aanduidingen civitas en vicus overigens wel een duidelijk verschil in functie uitgedrukt. Overigens was Utrecht geen civitas in de eigenlijke zin – een uit de Romeinse tijd stammende stad met de aanwezigheid van bestuursfuncties – maar door de aanwezigheid van een bisschopszetel kon zij daaraan klaarblijkelijk min of meer gelijk worden gesteld. Het verschil tussen beide plaatsen wordt ook op pregnante manier uitgedrukt in een gedicht uit dezelfde tijd van de beroemde geleerde Alkwin, leermeester en raadgever van Karel de Grote. Deze beschreef daarin zijn reis over de Rijn stroomopwaarts, dit wil zeggen over de Oude Rijn vanaf het tegenwoordige Katwijk. Na zijn ontvangst te hebben beschreven bij de ‘runderrijke bestuurder’ (vaccipotens presul) Alberik, die ook in de oorkonde uit 777 genoemd wordt, en de prior van het Utrechtse klooster Haddo, die je voor één nacht honing, boter en pap verstrekte – schrale kost dus; kennelijk kon er geen lekker stuk rundvlees vanaf –, vervolgt hij met: ‘Hijs uw zeilen en laat, van hier vluchtende [sic], Dorestad liggen, want de zwarte Robbert verschaft u misschien geen gastvrij onderdak en de vrekkige koopman houdt niet van uw lied.’[5] Anders dan in Utrecht met zijn geestelijken, waar schraalhans kennelijk keukenmeester was, regeerde hier dus de koopman, van wie je nog maar moest afwachten of hij je onderdak bood, en ook zijn collega’s waren alleen geïnteresseerd in geld en goed, en niet in cultuur, gastvrijheid en christelijke naastenliefde. Dat Utrecht, hoewel het bij de splitsing van de rivieren de Rijn en de Vecht lag, van minder belang werd geacht dan Dorestad, blijkt ook uit de vermeldingen van de Frankische verovering van het Midden-Nederlandse rivierengebied op de Friezen rond het jaar 690. Hierin werd geen melding gemaakt van de verovering van de Utrechtse burcht, maar wel van die van Dorestad.[6] |
||||
[7] Men
leze bv.
H. Löwe, ‘Liudger als Zeitkritiker’, opgenomen in C.A. Rutgers red., De
Utrechtse bisschop in de middeleeuwen (Den Haag 1978) 49-57.
Overigens doet
de laatste decennia in Utrechtse mediëvistische kringen een
complottheorie de
ronde
waarbij de Angelsaksen, en met name Bonifatius, ten onrechte en met
opzet de
Frankische geestelijkheid voortdurend in een kwaad daglicht zouden
hebben
gesteld. Zie ►
De bouw van
Utrechts eerste kerk en de vooringenomenheid van Bonifatius.
Evenwichtiger is bv. A. Angenendt, Das Frühmittelalter
(Stuttgart-Berlijn-Keulen 1990).
[8] Behalve binnen de burcht zijn er met name op het Buurkerkhof, waar zich later de handelsnederzetting Stathe zou ontwikkelen, vondsten uit de Karolingische tijd aangetroffen. Zie ► De vicus Stathe. [9] Rau,
R.
(uitg.), Briefe des Bonifatius. Willibald Leben des Bonifatius,
nebst einige
zeitgenössischen Dokumenten. Ausgewählte Quellen zur deutschen
Geschichte
des Mittelalters. Freiherr vom Steim-Gedächtnisausgabe IVb (Darmstadt
1968)
476-477: - - - prospero ventorum flatu pervenit ad
Dorstet ibique
aliquandiu commoratur debitum domino Deo exsolvit die noctuque
praeconium. Sed
quondiam gravi ingruente paganorum impetu hostilis exorta dissensio
inter
Carlum principem gloriosumque ducem Franchorum et Redbodum regem
Fresonum
populos ex utraque parte perturbabat maximaque iam pars ecclesiarum
Christi,
quae Franchorum prius in Fresia subiectae erant imperio, Redbodi
incumbente
persecutione ac servorum Dei facta expulsione vastata erat ac
destructa,
idulorum quoque cultura exstructis dilubrorum fanis lugubriter
renovata, tum
vir Dei perspecta perversitatis nequitia pervenit ad Trecht ibique
aliquantis
exspectatis diebus advenientem regem Raedbodem adlocutus est, et multis
illarum
circumvallatis ac conspectis terrarum partibus, utrum sibi in futurum
praedicationem
usquam paterescet locus, perquireret, proponensque animo, ut, si quanam
in
parte huius populi euangeli umquam aditus claresceret, verbi quidem Dei
semina
ministraret (‘kwam bij gunstige wind in Dorestad, verbleef daar een
tijdlang en zei dag en nacht de Heer verschuldigde dank. Maar aangezien
er
toen, met een stormaanval van de heidenen, een vijandige onenigheid
tussen
Karel, de roemrijke vorst en hertog van de Franken, en Radbod, koning
van de
Friezen, de volken van beide kanten verontrustte, ook het grootste deel
van de
kerken van Christus, die vroeger aan de heerschappij van de Fanken in
Friesland
onderworpen waren, door de vervolging van Radbod, die boven hen
zweefde, en
door de verdrijving van de dienaren Gods verwoest en vernield waren,
evenzo de
afgodendienst in de opnieuw opgerichte heidense tempels onheilspellend
vernieuwd was, begaf zich de man Gods, nadat hij deze smaad en schande
in
aanschouw had genomen, naar Trecht, wachtte hier enkele dagen en wendde
zich
tot de daar aangekomen koning Radbod om na te gaan of er in de vele
door hem
doortrokken en bezichtigde streken van dit land hem in de toekomst een
plaats
voor de prediking zou kunnen openstaan, aangezien hij in zijn geest het
besluit
genomen had, als ooit duidelijk werd dat bij een deel van dit volk de
toegang
tot het evangelie zou beginnen te schitteren, hier het zaad van het
woord Gods
uit te strooien’).
[10] Zie
hierover al uitvoerig: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste
kerken in
Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten (Utrecht 1995)
30-32 en
37-39.
[12] S. de Vries (uitg.), Codices graeci et
latini photographice depicti XI (Leiden 1907), f. 193.
[13] Zie
A.G.
Weiler, Willibrords missie. Christendom en cultuur in de zevende en
achtste
eeuw (Hilversum 1989) 151-153.
[14]
Rau, Briefe
des Bonifatius, 340: Et sibi corepiscopum ad ministerium
implendum
substituit (‘En hij heeft voor zichzelf als plaatsvervanger een
choorbisschop aangesteld om het dienstwerk te volbrengen’). Dit
na
melding van de ouderdom van Willibrord.
[15]
Ald.
378-379: Bonifatium archiepiscopum et Burghardum et Regenfridum et
Wintanum
et Willibaldum et Dadanum et Eddanum cum presbiteris eorum.
[16] Wera et Burghart et Werberht et
Abel et Wilbald et Hwita et Leofwine coepiscopi. Burchard
was bisschop van Würzburg, Abel had aartsbisschop van Reims moeten
worden,
Willibald van Eichstätt, Hwita van Büraburg (zie Rau, Briefe des
Bonifatius,
212-213).
[17] Diplomata
Belgica I, nr. 186 (2 januari 858). Voor een overzicht van de gang
van
zaken rond Sint-Odiliënberg zie: K. van Vliet, In kringen van
kanunniken,
97-100.
[21]
Ald. 21: Divisitque
idem Albricus annum in distributiones quatuor, ita ut in Traiecto
monasterio
prae ceteris praepositis ipse in tempore vernali in doctrinae studio et
sanctae
conversationis praeesset fratres menses tres, deinde post eum in
aestate Adalger presbiter in vice sua menses tres, post hunc Liudgerus
presbiter
menses tres, deinde in hieme
Thiadbraht presbiter menses tres.
[22]
J.Th.J.
Jamar en C.A. van Kalveen, Lijst van de Utrechtse bisschoppen
695-1378
(Utrecht 2005) 54-57. Zie ook ald. 7: Thiaterdus episcopus.
|
Uit
deze vermeldingen kan niet alleen het verschil in
karakter tussen Utrecht en Dorestad worden afgeleid, maar naar ik meen
ook een
fundamentele keuze van de geestelijken. Hoewel daar in de tweede helft
van de
achtste eeuw inmiddels ook Franken onder waren, zoals de abt Gregorius,
was de
basis voor dit kerkelijk centrum gelegd door de Angelsaksische
missionaris
Willibrord, die zijn opleiding zowel in Ierland als in Engeland in de
kloosterlijke sfeer had genoten. En al trokken de missionarissen als
‘pelgrims’
de wereld in, zij moesten een ‘apostolisch’ leven leiden, in armoede en
van de
wereld afgekeerd.[7] Hiermee
verdroeg zich geen verblijf temidden van de rijke kooplieden. Mogelijk
heeft
het tevens betekend dat in de hier behandelde periode de
handelsactiviteit in
de omgeving van de Utrechtse burcht, waar de geestelijkheid verbleef,
beperkt
is gebleven. En verklaart het aldus ook de betrekkelijk geringe
archeologische
sporen uit de Karolingische tijd, al ontbreken deze niet geheel.[8]
Uit een en ander kan naar ik meen ook worden afgeleid dat de Friese koningen Aldgisel en zijn zoon Radbod waarschijnlijk niet in Utrecht, maar vooral in Dorestad hebben geresideerd. Toen Bonifatius in 716 voor het eerst naar het vasteland kwam, reisde hij hoogstwaarschijnlijk niet over de Oude Rijn, maar over de Maas en de Lek naar Dorestad, dat – net als Utrecht trouwens – sinds 714, na de dood van hofmeier Pippijn de Middelste, weer in Friese handen was. Dat Bonifatius zich echter niet in Dorestad, maar in Utrecht wilde vestigen, zoals vóór 714 zijn leermeester Willibrord gevestigd was geweest, blijkt uit de vermelding dat hij vervolgens naar Trecht ging, waar hij enkele dagen op Radbod wachtte. Hij had deze dus niet in Dorestad aangetroffen. Het gesprek dat hij met hem had in Utrecht leverde niets op, Bonifatius zag dat hij er niets kon uitrichten en keerde onverrichterzake naar Engeland terug.[9] Pas nadat de nieuw aangetreden hofmeier Karel Martel omstreeks 719 Radbod weer verdreven had en bovendien Radbod kort daarna stierf, kon de missie vanuit Utrecht worden hervat. De Utrechtse kerk ontving hierbij het uiterst belangrijke immuniteitsprivilege, waarbij zij onttrokken werd aan het gezag van de koninklijke ambtenaren en zelf het bestuur kon laten uitoefenen. Mogelijk ter erkenning hiervan zal Willibrord in deze tijd de oude verwoeste Frankische Sint-Thomaskerk vanaf het fundament hebben laten herbouwen, waarna hij haar aan Sint-Maarten, de patroon van de Frankische koningen, heeft laten wijden.[10] Eerder al, onder hofmeier Pippijn de Middelste (687-714), had Willibrord voor de Utrechtse kerk het recht op het tiende deel van de koninklijke inkomsten verkregen, waartoe waarschijnlijk ook die in Dorestad behoorden.[11] Een interessant gegeven met betrekking tot Dorestad is nog de zogeheten Liviuscodex, die in een achtste-eeuwse hand het opschrift bevat: iste codex est Theutberti episcopi de Dorostat, dus: ‘deze codex is van Theutbert, bisschop van Dorestad’.[12] Deze vermelding kan op verschillende manieren worden uitgelegd: of deze Theutbert gebruikte de naam Dorestad als aanduiding voor een groter gebied, waarin ook Utrecht gelegen was, of hij was hulpbisschop in Dorestad. In de bronnen is meermaals van dergelijke hulpbisschoppen (coepiscopi) sprake. Ook wordt wel gesproken van corepiscopi, wat wij bij voorkeur vertalen met choorbisschoppen. Het ging hierbij om bisschoppen op het platteland (in het Grieks chora), dit wil zeggen buiten de civitas of bisschopsstad.[13] Al dergelijke functionarissen konden taken uitvoeren die aan een bisschop voorbehouden zijn, zoals het wijden van geestelijken en het toedienen van het vormsel, het sacrament waarbij jonge gelovigen werden gezalfd en daarbij werden geacht de kracht te ontvangen om het geloof standvastig te belijden. Zo zegt Bonifatius in zijn brief aan de paus uit 753/54 dat Willibrord in Utrecht een corepiscopus had aangesteld.[14]
Een hulp- of choorbisschop zal wellicht ook de bisschop zijn geweest die Bonifatius in 741 of 742, na de dood van aartsbisschop Willibrord, op verzoek van hofmeier Karloman in Utrecht had aangesteld. Mogelijk ging het hierbij om Dada, die in 742 of 743 met Bonifatius aanwezig was op een kerkvergadering, het Concilium Germanicum.[15] Een andere kandidaat is de in een brief van Bonifatius uit 746/47 vermelde Wera. Hij zou identiek kunnen zijn met Wiro, de stichter van het Sint-Pietersklooster in Odiliënberg.[16] Dit klooster, waarschijnlijk gesticht onder Pippijn III toen deze nog hofmeier was (747-751), werd later het toevluchtsoord van de Utrechtse geestelijken, nadat zij in 857 op de vlucht waren geslagen voor de Noormannen. Het was toen koningsgoed en werd in 858 aan de Utrechtse kerk geschonken.[17] Ook hun opvolger, de in de vita van Bonifatius door Willibald als chorepiscopus aangeduide Eoba(n), zal een dergelijke hulpbisschop zijn geweest. Hij stierf met Bonifatius in 754 de marteldood.[18] Het bestaan en inzetten van dergelijke chorepiscopi of coepiscopi biedt denkelijk een verklaring voor het feit dat de abt van het Utrechtse klooster Gregorius in een oorkonde ook een keer episcopus wordt genoemd.[19] Theutbert ‘bisschop van Dorestad’ is waarschijnlijk identiek met de priester Thiadbraht, die vermeld wordt in de levensbeschrijving van Liudger. Deze Thiadbraht, mogelijk verwant aan de Fries Wursing,[20] verzorgde rond 775 in het Utrechtse monasterium, nadat Liudger hem in de herfst was voorgegaan, in de winter gedurende drie maanden het onderwijs. In de lente werd dit gedaan door Alberik en in de zomer door Adalger.[21] Theutbert is mogelijk choorbisschop in Dorestad geweest, maar het is in dat geval verder niet ondenkbaar dat hij daarna ook bisschop in Utrecht is geworden, wanneer met hem de bisschop Theodardus is bedoeld die in de bisschopslijsten voorkomt. De oudst bewaarde lijst dateert van omstreeks 1340. In de oorspronkelijke hand staat alleen de naam Theotardus en Thiaterdus. Als opvolger van Alberik zou hij bisschop geweest zijn tussen 784 en omstreeks 790.[22] Een dergelijke vergissing in de tweede lettergreep is in de middeleeuwse historiografie allerminst ondenkbaar (zie voor het voorgaande ook ► De eerste Utrechtse bisschoppen). In de bronnen wordt de verwoesting van Dorestad door de Noormannen vaker vermeld dan die van Utrecht. Er viel hier dan ook minder te halen. Zoals bekend is Dorestad in deze periode na verschillende plunderingen uiteindelijk roemloos ten onder gegaan. De handelsfunctie werd behalve door plaatsen als Medemblik en Stavoren vooral overgenomen door Tiel, dicht bij de plaats gelegen waar Rijn en Maas samenkwamen. Hier werd de voor de handel gunstige verbinding tussen het stroomgebied van de Maas en dat van de Waal en de Rijn gelegd. Ook Utrecht heeft zich op den duur behalve als kerkelijk en wereldlijk bestuurscentrum als handelsplaats verder ontwikkeld. Al werd de betekenis van de (Oude) Rijn minder, de Vecht vormde vanuit het Rijnland en het Midden-Nederlandse rivierengebied een belangrijke verbinding met Scandinavië en het Oostzeegebied. Van Dorestad bleef alleen een dorp Wijk over, dat pas in de Late Middeleeuwen tot een bescheiden stadje is uitgegroeid. |
||||
© 2016 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 12 juni 2016; laatst bewerkt 12 juni 2016. |