Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein.

Voor een samenvattend overzicht van de problematiek zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken.
Utrecht en het Duitse Soest
in de zevende eeuw en
wanneer kwam Willibrord naar Utrecht?
Kanttekeningen bij de uitgave
Die Anfänge der Merowingerherrschaft am Niederrhein
en een artikel van de hand van E.W. Oostebrink
door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Utrecht en het Duitse Soest in de zevende eeuw en wanneer kwam Willibrord naar Utrecht’ (www.broerendebruijn.nl/Utrecht-Soest.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).
Omslag Oostebrink

Van de civiel ingenieur en amateurhistoricus E.W. (Edo Wilbert) Oostebrink uit Delft ontvingen we zijn pasverschenen Duitstalige boek Die Anfänge der Merowingerherrschaft am Niederrhein. Gregor von Tours, die Thidrekssaga und die Hervararsaga als Quelle (Delft 2017). Het is een vervolg op de eerder van zijn hand verschenen en aan ons toegezonden publicatie De Hunenslag bij Groningen/Die Hunenschlacht bei Groningen (Delft 2011). In beide gevallen gaat het om zeer verzorgde uitgaven.

Zoals de titel van zijn nieuwe boek aangeeft, behandelt Oostebrink hierin het ontstaan van de heerschappij van de Franken in onze streken. Hij gaat zorgvuldig te werk: zo vermeldt hij nauwkeurig de door hem gebruikte bronnen en literatuur. Spijtig is dat hij dit slechts doet in de achterin zijn boek geplaatste noten en dat hij geen aparte lijst van bronnen en literatuur heeft opgenomen; het door hem geraadpleegde materiaal is zeer omvangrijk. Wel verwijst hij bij iedere verkorte weergave van een bron of gebruikte literatuur naar de noot waarin de volledige titel wordt beschreven. Wat verder jammer is, is dat de publicatie geen landkaarten bevat, die zijn visie aanmerkelijk zouden hebben verduidelijkt.

Aanvulling van 8 juni 2019:
Een inderdaad verhelderende overzichtskaart werd ons begin juni 2019 door de auteur toegestuurd.


Oostebrink neemt in zijn boek een aantal standpunten in die afwijken van het bestaande, min of meer geaccepteerde geschiedbeeld. Zijn visie en met name de afwijkingen van het bestaande beeld zijn mede gebaseerd op de identificatie van toponiemen die voorkomen in oude sagen. De Duitser Heinz Ritter Schaumburg (1902-1994), die onder meer Germanistik studeerde (zie zijn publicaties in nt. 49 van Oostebrinks boek), is hiervan de grondlegger geweest. Deze identificeerde tal van geografische aanduidingen in de sagen met plaatsen die hij voornamelijk in Duitsland situeerde. Zijn opvattingen zijn omstreden, maar we achten het zeer wel mogelijk, zelfs aannemelijk dat hij, en met hem dus ook Oostebrink, in een aantal gevallen gelijk heeft. De toeschrijvingen blijven echter ons inziens – maar wij voelen ons allerminst deskundig op dit gebied – toch in de meeste gevallen speculatief.

Los van deze problematiek, waarover we ons verder geen oordeel aanmeten, beperken wij ons hier verder tot Oostebrinks opvattingen betreffende de kerstening en het ontstaan van het bisdom Utrecht, die hij behandelt in de paragraaf 5.3. Friesland (p. 102-114). In vele gevallen sluit hij zich aan bij onze opvattingen daaromtrent en vanzelfsprekend stellen wij dat met genoegen vast.

Om te beginnen gaat hij in op de eerste vermelding van Merovingische invloed in Utrecht: de stichting in de burcht Traiectum onder koning Dagobert I (623-639) van een eerste kerk, gewijd aan de apostel Thomas (zie de webpagina’s Van tempeltje tot kathedraal en Utrechts eerste kerk revisited). Oostebrink stemt hiermee in, evenals met de parallel met een in de Westfaalse plaats Soest door koning Dagobert gebouwde en aan bisschop Kunibert van Keulen geschonken Sint-Thomaskerk. Hij voert hiervoor, afgezien van een valse oorkonde uit 1074, nog verschillende laatmiddeleeuwse bronnen aan (p. 105-106).

Verder verwijst hij naar Heinz Ritters opvatting, tevens de zijne, dat volgens de zogeheten Thidrekssaga Soest de hoofdstad van Hunaland was. Voor Oostebrink was Utrecht toen de hoofdstad van Friesland. Koning Dagobert zou aldus twee missiekerken in de hoofdsteden van de beide buurlanden van zijn rijk hebben gesticht (ald. 106). Ten onrechte zegt Oostebrink overigens dat meestal wordt aangenomen dat Utrecht vanouds tot het Merovingische rijk behoorde en dat het pas rond het midden van de zevende eeuw aan ‘het koninkrijk’ Friesland verloren ging (p. 105). Algemeen gaat men er in de historiografie van uit dat Utrecht Fries was toen de Frankische koning Dagobert het omstreeks 630 vanuit Keulen, wellicht via Nijmegen in bezit nam.

Dat hiervan geen sprake is geweest en dat Dagobert zijn kerk bouwde in de Friese hoofdstad van een ‘rijk’ dat grensde aan het zijne, zoals Oostebrink stelt (p. 106), lijkt ons wel erg anachronistisch geredeneerd. Om te beginnen kan men zich sterk afvragen of Germaanse ‘heidense’ machthebbers wel nieuwe, sterk afwijkende vormen van religie in hun machtssferen hebben toegestaan. Verder is de benaming hoofdsteden anachronistisch. Voorts, anders dan bij de Romeinen, hebben we bij de Germanen niet te maken met territoriale staten of rijkjes, maar met machtsconcentraties gebaseerd op stamverbanden. Het betrof hierbij hoofdzakelijk agrarische samenlevingen. Bij wat Oostebrink steden noemt ging het in werkelijkheid om burchten, versterkingen waaromheen zich mogelijk een of meer gehuchten en/of verspreide bebouwing hebben bevonden. Tot slot, voor de al in de zesde eeuw ‘bekeerde’ en geromaniseerde Franken kwamen in ieder geval de Romeinse burchten hun als opvolgers van de Romeinen rechtens toe. Dit blijkt ook uit de bekende brief van Bonifatius uit 752/53, waarin deze zegt dat Dagobert het castellum samen met de Sint-Thomaskerk aan de bisschop van Keulen had geschonken. Dit alleen al maakt Oostebrinks veronderstelling dat Utrecht toen in Friese handen was of was gebleven onwaarschijnlijk.

We houden dan ook vast aan het bestaande beeld dat Utrecht – en waarschijnlijk ook Soest, maar dat laten we hier in het midden – omstreeks 630 in bezit is genomen door de Frankische koning Dagobert en dat het na diens dood in 639 en de dood van zijn hofmeier Pippijn I kort daarna weer voor de Franken verloren is gegaan. Dit laatste is verreweg het meest in overeenstemming met de bronnen uit en over de tweede helft van de zevende eeuw.
















[1] S. Loewenfeld (uitg.), Gesta abbatum Fontanellensium. Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex monumentis Germaniae historicis recusi (Hannover 1886) 21.





[2] Ald. 35-36.














[3] Ch. Plummer (uitg.), ‘Beda Venerabilis, Historia ecclesiastica gentis Anglorum’, in: Venerabilis Bedae opera historica I (Oxford 1896) 1-360, ald. 303.




[4] O. Holder Egger (uitg.), ‘Liudgeri vita Gregorii abbatis Traiectensis’, in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XV-1 (Hannover 1887) 63-79, ald. 75.





[5] A. Hofmeister (uitg.), ‘Vita Lebuini antiqua’, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XXX-2 (Leipzig 1934) 789-795, ald. 791: - - - conscensa navi beatus Lebuinus Gregorium sacerdotem adiit, qui tunc temporis Traiectum castrum, quod antiquo nomine Wiltenburch appellabatur, episcopi vice presbiter rexit.











[6] Afgezien van de Romeinse vermeldingen: M. Gysseling en A.C.F. Koch (uitg.), Diplomata Belgica ante annum millesimum scripta, dl. I (Brussel 1950) nr. 173: uillam uel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco. Als Feedna ook in de Utrechtse goederenlijst uit de negende eeuw (Diplomata Belgica I, nr. 195).

[7] A.C.F. Koch (uitg.), Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, dl. I (’s-Gravenhage 1970) nr. 153.

[8] S. Muller en A.C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, dl. I (Utrecht 1920) nr. 466: decimam in Uuilteburg.

[9] C. Dekker, Het Kromme Rijngebied  in de Middeleeuwen (Utrecht 1983) 75-76, 78-80, 158, 241, 286, 305, 348-350, 360, 415, 429, 431, 441, 518, 524, 526 en 576.


[10] J.W.J. Burgers (uitg.), Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke (Den Haag 2004) 694.

[11] H. Bruch (uitg.), Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant (’s-Gravenhage 1982) 4-7.

[12] Zie hierover uitvoerig C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Antonina, Wiltenburg, Traiectum. De kennis van het Romeinse verleden van Utrecht door de eeuwen heen’, Jaarboek Oud-Utrecht 1997, 97-124, ald. 103-107. Hoofdstuk III van de Nederlandstalige Beke begint als volgt: Hoe die Slaven, die men Wilten hiet, dit lant wonnen (Croniken, 6).

[13] F. Kurze, ‘Annales regni Francorum inde ab a. 741 usque ad a. 829, qui dicuntur Annales Laurissenses maiores et Einhardi, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum 6 (1895) 1-178, ald. 84: DCCLXXXVIIII. Inde iter permotum partibus Sclavaniae, quorum vocabulum est Wilze, Domino adiuvante.
Een interessante, maar gewaagde stelling van Oostebrink luidt verder dat Utrecht niet aan het eind van de zevende eeuw, maar pas omstreeks 719 bisschopszetel is geworden. Vóór die tijd zou de bisschopszetel van Willibrord in Maastricht gestaan hebben.

Het kernbewijs daarvoor vormt een vermelding in een negende-eeuwse kroniek, de geschiedenis van de abten van het Franse klooster Fontenelle (Saint-Wandrille), gelegen in Normandië in het departement Seine-Maritime. Deze kroniek spreekt van een klooster

in Traiecto castro - - -, quod antiquo gentium illarum verbo Viltaburg, id est oppidum Viltorum, vocabatur, nunc vero lingua autem Gallica Traiectum nuncupatur,[1]

dus een klooster in de burcht Traiectum die in de oude taal van die mensen Viltaburg werd genoemd, dit wil zeggen burcht van de Wilten, nu echter in de Gallische taal Traiectum. Volgens een tekst verderop in dezelfde kroniek was abt Wando in 717 naar deze burcht verbannen en de chroniqueur kan met dit Traiectum alleen Maastricht bedoeld hebben, omdat hij spreekt van een klooster in Traiecto castro, in monasterio videlicet beati Servatii confessoris Christi (in de burcht Traiectum, namelijk in het klooster van de heilige belijder van Christus Servaas.[2]

De identificatie van Traiectum met Viltaburg komt in nagenoeg dezelfde bewoordingen voor in verschillende oudere kronieken, om te beginnen in het beroemde geschiedwerk van Beda Venerabilis over de geschiedenis van de Engelsen uit de eerste helft van de zevende eeuw. Deze zegt over de Angelsaksische missionaris Willibrord onder meer:

Donavit autem ei Pippin locum cathedrae episcopalis in castello suo inlustri, quod antiquo gentium illarum verbo Viltaburg, id est Oppidum Viltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur.

Nagenoeg exact dezelfde bewoordingen als in de kroniek over het klooster Fontenelle dus.[3]

Dat hiermee in de achtste eeuw – dus vóór de vermelding in de Gesta abbatum Fontanellensium – Utrecht en niet Maastricht werd bedoeld, blijkt uit de vermelding van de zinsnede in de levensbeschrijving van de onmiskenbaar Utrechtse abt Gregorius door zijn leerling Liudger, die vermeldde dat Willibrord zijn bisdom had gesticht in loco qui nuncupatur Traiectum et alio nomine Wiltaburg.[4] Hier is dus geen sprake van een oude en een nieuwe naam, maar van een plaats die zowel Traiectum als Wiltaburg wordt genoemd. Liudger wist waarover hij sprak, want hij was afkomstig uit het bij Utrecht gelegen Zuilen.

In de oudste levensbeschrijving van de missionaris Lebuinus uit de eerste helft van de negende eeuw ten slotte wordt gesproken van het Traiectum castrum, quod antiquo nomine Wiltenburch appellabatur.[5]

Het pleit voor de wetenschappelijke integriteit van E.W. Oostebrink dat hij al deze vermeldingen in zijn publicatie weergeeft. Merkwaardig is echter dat hij de hierboven als eerste genoemde – en waarschijnlijk de jongste van alle – met haar identificatie met Maastricht als juist interpreteert en alle andere dus als verkeerd.

Laten we eerst enige aandacht besteden aan de vraag hoe deze vermeldingen geïnterpreteerd moeten worden. Het meest aannemelijk is dat dit te maken heeft gehad met het feit dat er zich enkele kilometers ten zuidoosten van Utrecht een Romeinse burcht heeft bevonden die aanmerkelijk groter was dan de burcht Traiectum. Deze burcht heette Vechten, en was dus genoemd naar de rivier de Vecht, die zich hier in de Romeinse tijd van de Rijn zal hebben afgesplitst. In 723 werd deze burcht samen met Traiectum en het hele omliggende gebied door de Frankische hofmeier Karel Martel aan aartsbisschop Willibrord als hoofd van de Utrechtse kerk geschonken.[6]

Opmerkelijk nu is dat onmiddellijk bij dit castrum al in de Hoge Middeleeuwen de naam Wiltenburg wordt vermeld, voor de eerste keer in 1162 en kort daarna in 1169. In 1162 wordt zelfs gesproken van bezit bij Utrecht in de hof Vechten, een bedehuis van Maria in Wiltenburg: iuxta Traiectum in curte de Vethten, in Wiltenbur oratorium beatę Marię.[7] Zeven jaar later is sprake van een tiend in Wiltenburg.[8] Voor de betekenis van een en ander en latere gegevens verwijzen we naar uitvoerige beschouwingen van C. (Cornelis) Dekker in zijn standaardwerk Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen.[9] Het toponiem Wiltenburg is nog steeds in gebruik.

Dit alles maakt een identificatie bij Maastricht wel heel onaannemelijk, want het zou betekenen dat deze gegevens vandaar overgebracht moeten zijn naar Utrecht. Trouwens, wanneer hier Maastricht bedoeld was, zou de ‘Utrechter’ Liudger hier zeker melding van hebben gemaakt. Met andere woorden: tegenover één relatief late vermelding in een negende-eeuwse kroniek verwijzen de oudere alle naar Utrecht, en dat niet alleen, ook de hele verdere overlevering van de vermelding bij Beda loopt via Utrecht en niet via Maastricht. Zo spreekt de ‘Hollandse’ kroniek van Melis Stoke uit het eind van de dertiende eeuw dat Willibrord quam tUtrecht, dat Wiltenborch hiet te voren.[10] De veertiende-eeuwse ‘Utrechtse’ kroniek van Jan Beke heeft een gecompliceerder verhaal. Hoofdstuk II van deze kroniek heeft als kop in de Nederlandstalige versie: Van Antonius, die dat ierste casteel timmerde, daer nu Utrecht staet, ende noemdet Antonina. De Wilten zouden deze burcht vernield hebben en daarna een nieuwe burcht gebouwd: Wiltenborch. Maar ook dit kasteel werd verwoest, en wel door keizer Valentinianus in 409, waarna koning Dagobert dede weder maken een casteel van sunderlingen groten tymmere, ende dedet noemen te Latine Trajectum, dat is Duutsce een overveer.[11]

Wij houden de naam Viltaburg voor een verwijzing naar de West-Slavische stam van de Wilten of Wiltzen. Dit gebeurde in Utrecht overigens al op een van de twee zogeheten ‘domtafelen’, dertiende- of vroegveertiende-eeuwse borden in de domkerk. Deze koppelen de naam aan de Abrotiden. Het betrof hier de eveneens Slavische stam van de Abodrieten.[12]

In de historiografie worden de Wilten voor de eerste keer vermeld in de Frankische rijksannnalen, en wel voor de ‘Wiltentocht’ van Karel de Grote in 789.[13] Wanneer Beda een burcht van deze stam bedoeld heeft, dan betekent dit dat deze ‘wilde’ volksstam al eerder een plaats in de historiografie heeft verworven. Van een latere invoeging kan geen sprake zijn, omdat de oudste handschriften van Beda’s Historia al van kort na zijn dood in 735 dateren.






















[14] Diplomata Belgica I, nr. 175.

[15] Ald. nr. 177.
Waarschijnlijk heeft het nagenoeg letterlijk overnemen van een vermelding bij Beda door de chroniqueur van Fontenelle in de negende eeuw te maken met de waarde die in de Middeleeuwen werd gehecht aan de woorden van wie of wat als autoriteit werd beschouwd. Dit gold in de eerste plaats voor de bijbel als het woord van God, maar bijvoorbeeld ook voor de kerkvaders en zelfs de ‘heidense’ Griekse en Romeinse geleerden. En ook iemand als de eerbiedwaardige geschiedschrijver Beda, Beda Venerabilis, zal gegolden hebben als iemand aan wiens woord niet of nauwelijks getwijfeld werd. Dat de tekst op een verkeerde plaats werd toegepast, was daarbij van minder belang, al hoeft de chroniqueur niet te kwader trouw te zijn geweest. Waarschijnlijk kende hij noch Utrecht noch Maastricht van nabij. In zijn algemeenheid kan men zeggen dat dit autoriteitsdenken de ontwikkeling van de wetenschap ernstig belemmerd heeft. Eigenlijk heeft men zich pas in de zestiende eeuw hiervan weten los te maken.

Nog een gegeven dat tegen Oostebrinks onaannemelijke stelling pleit, is overigens het feit dat Willibrord voor de Utrechtse kerk al van hofmeier Pippijn de Middelste, overleden in 714, een belangrijk privilege ontvangen heeft, namelijk het tiende deel van de koninklijke inkomsten aldaar. Deze schenking, die de Utrechtse kerk een eerste materiële basis zal hebben verschaft, is daarna vele malen op naam van Sint-Maarten bevestigd, om te beginnen door koning Pippijn op 23 mei 753,[14] maar ook al weer door koning Karel de Grote op 1 maart 769.[15] Tot slot wordt de vermelding in de kroniek van Fontenelle op geen enkele manier gekoppeld aan de missionarissen Willibrord en/of Bonifatius. Bij alle andere vermeldingen, inclusief die van Beda, is dat juist wél het geval.

De aanwezigheid van Willibrords missieklooster en bisschopszetel in Utrecht zal overigens niet betekend hebben dat van hieruit van meet af aan gemissioneerd zal zijn ten noorden van de Rijn. Integendeel, Willibrords missiegebied zullen we vóór 714 vooral moeten zoeken in Fresia Citerior, dit wil zeggen het gebied ten noorden van het Zwin, toen Sincfal geheten en verder oostwaarts ten noorden van de Maas en ten zuiden van de Rijn, kortom in het Midden-Nederlands rivierengebied. De schenkingen door Frankische grootgrondbezitters aan Echternach tussen 695 en 714 in het huidige Noord-Brabant en Belgisch Limburg, ten zuiden van de Maas in de gouw Texandrië, hoeft men niet in eerste instantie te zien in verband met het begin van de missionering. Deze zal daar al eerder hebben plaatsgehad door en onder de Maastrichtse bisschoppen Amandus (tot circa 680), en vooral Lambertus (circa 670-705). Het ging hierbij om Frankische en niet om Angelsaksische missionarissen zoals Willibord. Deze laatste hadden hun werkterrein hoofdzakelijk in de Friese gebieden en het latere Duitsland. Dit laat, gezien de overgeleverde schenkingen en kerkwijdingen in dit gebied, onverlet dat Willibrord hier aanvullende missioneringswerkzaamheden zal hebben verricht. Dat het hierbij niet om activiteiten ten behoeve van de Utrechtse kerk is gegaan, blijkt echter mede uit het feit dat de schenkingen gedaan zijn aan Willibrords klooster Echternach en niet aan de Utrechtse kerk.

Gezien dit alles concluderen we dat Willibrord wel degelijk vanaf het eind van de zevende eeuw, waarschijnlijk 695, zijn kerk, klooster en bisschopszetel, gewijd aan de Verlosser, Sint-Salvator, in Utrecht heeft gehad, zoals altijd vrijwel algemeen is aangenomen.

Nog een enkel punt: Oostebrink spreekt op p. 113-114 als zijn mening uit dat de uitdrukking prope castrum op een van de domtafelen voor de plaats van de eerste kerk inhoudt dat het hoofdgebouw, de principia, als castrum werd beschouwd. Echter, de Romeinse burcht was nog in de tiende of de elfde eeuw aan de westzijde uitgebreid, terwijl de principia toen juist gesloopt is (zie de webpagina’s De burcht Trecht en De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel). We houden daarom vooralsnog vast aan onze opvatting dat in de tijd dat het tekstbord gemaakt werd, waarschijnlijk omstreeks 1300, het bisschopshof in het zuidwesten van de vroegere burcht als de burcht zelf beschouwd werd (zie Het bisschopshof).


Aanvullingen van 8 en 20 juli 2019:

Van E. (Edo) Oostebrink ontvingen we een nummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis (jaargang 22, nr. 2, juni 2019), waarin hij een artikel heeft gepubliceerd onder de titel ‘Wanneer kwam Willibord naar Utrecht?’ (ald. 56-62).

In dit artikel beweert hij opnieuw dat Willibrord vóór 719 niet in Utrecht maar in Maastricht zetelde. Hij doet dit zonder in te gaan op de argumenten die wij tegen die visie ingebracht hebben, zelfs zonder de webpagina waarop wij dat gedaan hebben maar te vermelden. Dit getuigt niet bepaald van grote wetenschappelijke integriteit.

Oostebrink stelt in zijn artikel terecht vast dat de vroege geschiedschrijving niet alleen over Willibrord maar over de geschiedenis van de Franken uit die periode tal van tegenstrijdigheden bevat. Vervolgens gaat hij op die tegenstrijdigheden in en waardeert hij het waarheidgehalte van die bronnen, op zich de juiste methode.

Maar opnieuw hecht hij vooral grote waarde aan de vermelding van de negende-eeuwse chroniqueur van de abdij Fontenelle in Normandië, die vrijwel letterlijk de tekst van de Engelse geschiedschrijver Beda overnam waarin gezegd werd dat hofmeier Pippijn aan Willibrord een plaats voor zijn bisschopszetel gaf ‘in zijn beroemde burcht, die met de oude naam van die volken Viltaburg, in de Gallische taal echter Traiectum wordt genoemd’ enzovoorts (zie hierboven). Elders in zijn kroniek blijkt deze Noord-Franse kroniekschrijver de tekst op Maastricht te hebben toegepast.

De oudere vermeldingen van Beda zelf en die van de ‘Utrechter’ Liudger in zijn levensbeschrijving van de Utrechtse abt Gregorius – beide ouder dan die van de chroniquer van Fontenelle – verwijzen echter onmiskenbaar naar Utrecht en niet naar Maastricht. Verdere bronnen en daarop gebaseerde argumenten voor een identificatie met Utrecht alleen hebben we hierboven ook nog gegeven. Zoals gezegd gaat Oostebrink in zijn artikel hier niet op in.

Wat voorts in dit artikel opvalt, is dat Oostebrink selectief gebruik maakt van de bronnen, zelfs van de oudste waarover we beschikken. Zo maakt hij geen melding van de bekende brief aan de paus van Bonifatius, leerling en collega van Willibrord, uit 752/53, waarin deze vermeldt dat Willibrord ‘een bisschopszetel en een kerk ter ere van de heilige Verlosser (had) gevestigd in de plaats en de burcht die Traiectum genoemd wordt’. Vervolgens zegt Bonifatius: ‘En in die kerk en zetel van de heilige Verlosser die hij gebouwd heeft, is hij altijd gebleven (permansit), predikend tot tot in de zwakte van de ouderdom’. Van een verplaatsing van die kerk en zetel van Maastricht naar Utrecht is bij Bonifatius dus geen sprake.

Bonifatius overdrijft enigszins: Willibrord had niet de hele periode vanuit Utrecht gemissioneerd. Hij overdreef om Utrecht te behoeden voor een inbeslagname door Keulen, want de Keulse bisschop wilde Utrecht bij zijn bisdom inlijven. Maar verder was Bonifatius uitstekend op de hoogte van de situatie in en rond Utrecht. Zoals Liudger in de levensbeschrijving van de Utrechtse abt Gregorius schrijft, had hij vanaf 719 enkele jaren lang Willibrord geassisteerd bij de missionering, vanuit Woerden en Attingahem (waarschijnlijk Breukelen), maar ook vanuit Velsen aan het Oer-IJ, omdat dit volgens Liudger dichter bij de heidenen lag. In deze laatste plaats lagen enkele nog uit de Romeinse tijd daterende burchten. Wanneer de bisschopszetel van Utrecht vanuit Maastricht was overgebracht, had Bonifatius dit in zijn brief niet tegenover de paus kunnen verzwijgen zonder aan geloofwaardigheid te verliezen.

Die bisschopszetel, die kerk en dat klooster onder dat patrocinium worden door Oostebrink verzwegen voor zover hij hiermee niet de Sint-Servaaskerk in Maastricht bedoelde die ‘van de 8e tot de 11e eeuw St. Salvator als hoofdpatroon, naast St. Petrus en St. Bartholomeus’ had (p. 61). Maar in de overgeleverde bronnen betreffende Sint-Servaas in Maastricht wordt er op geen enkele wijze melding van gemaakt dat deze kerk ooit in het bezit van Willibrord zou zijn geweest, evenmin in de hele Maastrichtse historiografie trouwens.

Elders op deze website hebben we uiteengezet dat de Utrechtse Sint-Salvatorkerk de eerste kerk is geweest die Willibrord in Utrecht heeft gesticht, terwijl de Sint-Maarten pas omstreeks 719 tot stand is gekomen op de fundamenten van de oude verwoeste Frankische kerk, die omstreeks 630 door koning Dagobert gebouwd was en circa 650 door de Friezen tot op de bodem verwoest (zie Bonifatius als bouwer van de Utrechtse Sint-Salvatorkerk).

Oostebrink maakt ook niet duidelijk hoe de schenking van tiendrecht voor een niet nader omschreven gebied door hofmeier Pippijn de Middelste, overleden in 714, dus nog vóór 719, te rijmen valt met een vestiging in Maastricht. Deze schenking werd op 23 mei 753 op verzoek van Bonifatius door koning Pippijn bevestigd. Deze spreekt daarin van ‘de bevestiging van de goederen van zijn kerk van Sint-Maarten, die gebouwd is in vico qui dicitur Treiecto super fluvium Reno, dus in de ‘wijk’ die Trecht wordt genoemd aan de rivier de Rijn. Ook in deze oorkonde vindt men niets dat op een verplaatsing in de tussentijd van Maastricht naar Utrecht wijst.

Ter verklaring stelt Oostebrink dat de oorspronkelijke schenking aan aartsbisschop Willibrord zou zijn gedaan ‘en pas later in het bezit van zijn dom zijn gekomen’. Hij miskent hiermee dat de oorspronkelijke kerk, klooster en bisschopszetel van Willibrord niet aan de dom of Sint-Maarten, maar aan Sint-Salvator of Oudmunster waren verbonden. Het privilege van hofmeier Pippijn zal daarom op naam van Sint-Salvator hebben gestaan (zie behalve onze publicaties met name de webpagina's Van tempeltje tot kathedraal, Bonifatius als bouwer van de Utrechtse Sint-Salvatorkerk, 719-2019: dertien eeuwen Sint-Maarten in Utrecht).

Oostebrink hecht grote waarde aan de vita, de levensbeschrijving, van Willibrord door de aan het Frankische hof verbonden geleerde Alkwin uit de achtste eeuw. In de eerste vermelding zegt Alkwin dat Willibrord er na zijn aankomst in Traiectum ‘na enige tijd’ zijn bisschopszetel had verkregen. Dit lijkt ons volkomen correct, omdat Willibrord tweemaal een reis naar Rome heeft gemaakt en pas tijdens zijn tweede reis, in 695/96, de titel aartsbisschop van de Friezen heeft gekregen. Maar met ‘na enige tijd’ kan toch moeilijk de periode van circa 690 tot 719, dus meer dan een kwarteeuw, bedoeld zijn, zoals Oostebrink wil. Zoals uit de genoemde oudere en tevens Utrechtse bronnen blijkt, heeft Alkwin zich vergist of ongelukkig uitgedrukt toen hij de vestiging van de bisschopszetel pas na het overlijden van hofmeier Pippijn en het aan de macht komen van zijn opvolger Karel Martel geplaatst lijkt te hebben. Mogelijk heeft hij hiermee slechts bedoeld dat deze kerk toen is overgeplaatst van de Angelsaksische Sint-Salvator naar de recent herbouwde Frankische Sint-Maartenskerk. In dit verband is ook nog denkbaar dat hij hiermee zijn Frankische broodheren wilde behagen. En tot slot: wanneer Alkwin zo betrouwbaar en volledig is – zoals Oostebrink meent te weten –, waarom heeft hij dan geen melding gemaakt van een verplaatsing van de bisschopszetel van Maastricht naar Utrecht? Dat zou toch een zeer belangrijk gegeven in zijn biografie van Willibrord zijn geweest.

Ook de contemporaine achtste-eeuwse Engelse geschiedschrijver Beda maakt slechts melding van één enkel Traiectum, zonder van een verplaatsing van Maastricht naar Utrecht te spreken. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend ook voor de vermelding van het vroege Traiectum bij de ‘Utrechtse’ missionaris Liudger. Deze zou toch zeker een verduidelijking aangebracht wanneer het daarbij in eerste instantie om Maastricht en vervolgens om Utrecht zou zijn gegaan. Kortom, de opvatting van Oostebrink, gebaseerd op slechts één late, want negende-eeuwse aanwijzing van een kroniekschrijver in Noord-Frankrijk, kan nog steeds slechts hoogst onaannemelijk worden genoemd.

De vraag gesteld in de titel van Oostebrinks artikel ‘Wanneer kwam Willibrord naar Utrecht?’ kan dus nog steeds op de traditionele wijze beantwoord worden. De Utrechtse kerk onder Willibrord had vanaf ongeveer 695 dus niet haar zetel in Maastricht, zoals deze onderzoeker wil, maar aan de Rijn in Utrecht.

Interessant in dit verband is nog de levensbeschrijving van Willibrord vervaardigd door de Echternachse abt Thiofried in het begin van de twaalfde eeuw. Thiofried baseert zich hierin op de levensbeschrijving van Alkwin, maar hij neemt diens mededeling over de vestiging van Willibrord in Utrecht niet over. In plaats daarvan zegt hij dat Willibrord bij zijn aankomst in Traiectum niet ver van de oever van de Rijn een kerk bouwde ter ere van het Heilig Kruis en de moeder Gods Maria (zie over de vereenzelving daarvan met de Sint-Salvator De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel).

Dit alles laat onverlet dat de burcht en ook het gebied ten zuiden van de Rijn in die eerste periode niet altijd veilig zullen zijn geweest. Het verklaart de aanwezigheid van Willibrord in die periode een stuk zuidelijker, zelfs ten zuiden van de Waal en de Maas. De schenkingen die hij hier ontving, gingen niet naar zijn bisschopszetel Utrecht, maar naar zijn abdij Echternach in het tegenwoordige Luxemburg. Die waarschijnlijk tijdelijke afwezigheid valt ook af te leiden uit de geschiedenis van de bekeerde Fries Wursing of Addo, grootvader van de ‘Utrechtse’ missionaris Liudger, afkomstig uit het ten noorden van Utrecht en de Rijn gelegen Zuilen. Deze werd door de Friese koning Radbod met de dood bedreigd en vond kennelijk onvoldoende bescherming in en vanuit de Utrechtse burcht. Hij vluchtte met zijn familie en gevolg naar de Neustrische (West-Frankische) hofmeier Grimoald. Dit alles is pas veranderd omstreeks 719, toen koning Radbod niet alleen opnieuw verslagen werd, maar kort daarop ook nog overleed. Toen kon pas de missionering ten noorden van de Rijn met succes aangevat worden.

Tot slot: de kaart die Oostebrink bij zijn artikel plaatst over de situatie rond 700 (p.57), bevat minstens één onjuistheid. Ook het gebied ten zuiden van de Rijn dat hij tot ‘Friesland (midden)’ rekent, heeft namelijk vanaf omstreeks 690, na de verovering door hofmeier Pippijn de Middelste, tot Friesland ‘aan deze kant’ (Fresia Citerior) behoord. Net als in de Romeinse tijd was Traiectum (Utrecht) hier vanaf het eind van de zevende eeuw een – nu Frankische – grensvesting op de zuidelijke oever van de Rijn. Zoals gezegd ging deze burcht in 714 na de dood van hofmeier Pippijn voor de Franken verloren, maar werd zij omstreeks 719 door Pippijns opvolger Karel (Martel) heroverd. Na de dood van de Friese koning Radbod stortte het Friese gezag in en kon ook de missionering onder de Friezen ten noorden van de Rijn worden aangevat. Willibrords hulp Bonifatius missioneerde in de hierop volgende jaren niet alleen vanuit Woerden en Attingahem (waarschijnlijk Breukelen), maar ook vanuit Velsen aan het Oer-IJ. In deze laatste plaats lagen enkele nog uit de Romeinse tijd daterende burchten.


© 2017-2019 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 25 augustus 2017; laatst bewerkt 20 juli 2019.