Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
De voorzijde van de omslag van de nieuwe publicatie van R. de Kam, F. Kipp en D. Claessen. [1] C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken op het Utrechtse Domplein (Utrecht 2013) 47-93. [2] R. de Kam, F. Kipp en D. Claessen, De Utrechtse Domtoren. Trots van de stad (Utrecht 2014). [3] Zie ald. 7. |
De uitgave De
Utrechtse Domtoren
Trots
van de stad
door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘De uitgave De Utrechtse
Domtoren. Trots van de stad en de eerste kerken in Utrecht’
(www.broerendebruijn.nl/Trotsvandestad.html, versie van [datum],
geraadpleegd
op [datum]).
In
onze publicatie De
eerste
kerken op het Utrechtse Domplein,
verschenen in september 2013, hebben we
naast een samenhangende visie een status quaestionis gegeven van het
onderzoek naar de problematiek van de vroegste kerkelijke bebouwing in
Utrecht
gedurende de laatste twintig jaar.[1]
Aan het eind van deze verhandeling hebben we gesteld de indruk te
hebben dat
de opvattingen van ‘de gemeente Utrecht’ over deze problematiek, voor
zover ze op een samenhangende visie waren gebaseerd, sinds 2011 aan
het kantelen zijn. Met ‘de gemeente’ bedoelden we de onderzoekers die
verbonden
zijn aan de Afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht.
Het nieuwe, in maart 2014 verschenen boek De Utrechtse Domtoren. Trots van de stad – van de van de hand van de coördinator publieksbereik van de Afdeling Erfgoed René de Kam, oud-stadsbouwhistoricus Frans Kipp en computerspecialist Daan Claessen – bevat naast gegevens over de domtoren ook een overzicht van de vroege kerkelijke geschiedenis van de stad Utrecht.[2] Het biedt dus een goede gelegenheid om te toetsen hoe men op dit moment bij de Afdeling Erfgoed over een en ander denkt, te meer omdat deze publicatie ook een beargumenteeerde onderbouwing pretendeert te geven.[3] In het boek staat een inleiding die ondertekend is door de drie samenstellers. Wie verantwoordelijk is voor welke delen van de tekst en de afbeeldingen wordt hierin niet duidelijk. Omdat De Kam wordt aangeduid als eindredacteur, zullen we in het hiernavolgende voor het gemak soms spreken over De Kam cum suis, soms over ‘de auteurs’. |
[4]
Zo ontbreken juist de meer omvattende en een samenhangende visie
gevende publicaties Bonifatius
en de kerk van Nederland (Utrecht 2005)
en De
eerste
kerken op het Utrechtse Domplein (Utrecht 2013).
[5]
Zie al:
C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken in Utrecht:
Sint-Thomas,
Sint-Salvator, Sint-Maarten (Utrecht 1995) 19-21.
[6]
Al in onze
wél door De Kam vermelde publicatie uit 1995: De eerste kerken in
Utrecht,
ald. 28-29 en 37-38.
[8]
B. (=A.J.)
van den Hoven van Genderen, De heren van de kerk. De kanunniken van
Oudmunster te Utrecht in de late middeleeuwen (Zutphen 1997); K.
van Vliet, In kringen en kanunniken. Munsters en kapittels in het
bisdom
Utrecht
695-1227 (Zutphen 2002).
[9]
Op Van Genderen al in 2000 in de dissertatie van C.J.C. Broer, Uniek
in de stad (Utrecht
2000);
eveneens op de dissertatie van Van Vliet in Broer en De
Bruijn, ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’
in 1997; Broer en De
Bruijn, Bonifatius en de kerk van
Nederland in 2005; tot slot recentelijk in 2013 nog in De
eerste kerken op het
Utrechtse Domplein.
[10]
Al volledig
afgedrukt in S. Muller Fz. en A.C. Bouman uitg., Oorkondenboek van
het
Sticht Utrecht tot 1301 (Utrecht 1929) nr. 35.
[11]
Zie al in
1995 hierover uitvoerig: Broer en De Bruijn, De eerste kerken,
28-32, en in 2000 Broer, Uniek in de
stad, 61-77.
[13]
Deze brief
hebben we al in ons door De Kam c.s. geraadpleegde artikel ‘De kerk en
de
Nederlanden’ uit 1997 volledig afgedrukt (ald. 63-65). Zie voor de
volledige tekst ook ► Bonifatius
als bouwer
van de Sint-Salvator.
|
Wat
om te beginnen opvalt, is dat
het boek geen driedimensionale reconstructies van situaties vóór het
jaar 1000
bevat, althans voor wat de binnenstad betreft. Wie onze opvattingen
over
dergelijke reconstructies, die noodzakelijkerwijs gebaseerd zijn op
weinig
bronnen, kent – zie ►
Is meten
altijd weten? – , zal begrijpen dat dit
door ons met genoegen vastgesteld
is. Wat
evenwel verder opvalt is dat maar een paar publicaties van onze hand
vermeld
worden, enkele van de belangrijkste zelfs niet, zo ook niet onze
nieuwste uitgave De eerste kerken op
het Utrechtse
Domplein, verschenen in september 2013, waarvan de auteurs derhalve
nog
gemakkelijk kennis hadden
kunnen nemen.[4] Op pagina 16 wordt melding gemaakt van de bouw van een eerste kerkje omstreeks 630 door de Frankische koning Dagobert, ook van de verwoesting daarvan rond 650. De kerkpatroon die in de bronnen staat vermeld, de apostel Thomas,[5] wordt niet genoemd. Vervolgens wordt op pagina 17 vermeld dat Willibrord na zijn aankomst in Utrecht begon met de herbouw van het verwoeste kerkje en daarnaast een ander kerkje bouwde: ‘Hij
herbouwde het kerkje van
Dagobert en
wijdde het aan Sint-Maarten, de beschermheilige van de Franken en de
koninklijke familie in het bijzonder. Daarnaast bouwde hij nog een
ander
kerkje dat hij wijdde aan Salvator. Wanneer die bouwwerkzaamheden
plaatsvonden,
is niet duidelijk.’
‘Niet duidelijk’ wil echter niet zeggen dat daar niets zinnigs over te zeggen valt. Wij hebben aan de hand van de geschreven bronnen herhaaldelijk uitvoerig beargumenteerd dat de Sint-Salvator de eerste kerk was die Willibrord na zijn aankomst in Utrecht omstreeks 695 bouwde en dat hij het verwoeste kerkje pas omstreeks 720 zal hebben herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd.[6] Voor de onderbouwing van een en ander wordt in De Utrechtse Domtoren echter niet verwezen naar onze publicaties, maar naar een overzichtsboek van de mediëvist M. Mostert[7] en naar onderdelen van de dissertaties van de mediëvisten B. van den Hoven van Genderen en K. van Vliet.[8] Op onderdelen van deze proefschriften die de eerste Utrechtse kerken betreffen, hebben wij al in 2005 beargumenteerde fundamentele kritiek in geschrifte geuit.[9] Deze kanttekeningen worden in De Utrechtse Domtoren echter volledig genegeerd. Er is geen sprake van enige verantwoording. ‘Uit een schenking die Karel
Martel in 723
aan de Utrechtse kerk deed, blijkt dat op dat moment de Salvator er in
ieder
geval al stond en dat dáár aanvankelijk de bisschopszetel te vinden
was.’
Wie de schenkingsoorkonde leest,[10] stelt echter vast dat in dit stuk slechts sprake is van het monasterium, het klooster, waarvan Willibrord aan het hoofd staat. Noch over Sint-Salvator noch over Sint-Maarten wordt in de oorkonde gesproken. Het primaat van Sint-Salvator, dat als de moederkerk van Utrecht moet worden beschouwd, valt uit heel andere gegevens af te leiden.[11] Daaraan wordt hier dus zonder meer voorbijgegaan. Trouwens, wat hadden de auteurs anders verwacht dan dat de Sint-Salvatorkerk in 723 ‘er in ieder geval al stond’? Wilibrord had al aan het eind van de zevende eeuw de Utrechtse burcht aangewezen gekregen als uitvalsbasis voor zijn missiewerk. Een dergelijke opmerking getuigt van een gebrek aan kennis van de bronnen en daarmee van de werkelijke gang van zaken. Daarna zeggen de auteurs dat in 753 de Sint-Maarten de bisschopszetel van de Sint-Salvator had overgenomen en stellen vervolgens de vraag: ‘Had
Bonifatius,
die Willibrord na diens dood als aartsbisschop had opgevolgd, misschien
de
Maartenskerk als belangrijkste kerk naar voren geschoven om daarmee de
band
tussen de Frankische koning en de missie in Utrecht te onderstrepen?’
Om te beginnen volgde Bonifatius niet Willibrord als aartsbisschop op. Toen deze laatste in 739 stierf, was Bonifatius werkzaam in Duitsland. In 732 was hij net als Willibrord door de paus op persoonlijke titel tot aartsbisschop – dus zonder vaste zetel – benoemd en in 737/38 tot pauselijk legaat in Germanië. We geven hiervoor geen verwijzing; het is eenvoudigweg handboekkennis. Zelfs die blijken de samenstellers van het boek voor wat betreft hun onderwerp dus niet te hebben. Hoe onwaarschijnlijk het is dat Bonifatius de Sint-Maarten ‘naar voren geschoven’ heeft, hebben we al beargumenteerd in ons door De Kam c.s. wél geraadpleegd artikel ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’ uit 1997.[12] Zoals uit zijn brief aan de paus uit 752/53 blijkt, wenste Bonifatius juist een rechtstreeks van Rome afhankelijk bisdom Utrecht onder het patronaat van Sint-Salvator.[13] |
[14] H.L. de Groot, ‘Van strijdhamer tot bisschopsstaf. De vroegste geschiedenis tot circa 925’, in: R.E. de Bruin e.a. red., ‘Een paradijs vol weelde’. Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 11-43. [16]
C.J.C. Broer
en M.W.J. de Bruijn, ‘De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel in Utrecht en
haar
relatie met Willibrord’, Bulletin KNOB 107 (2008) 81-89.
[17]
C.A.M. van
Rooijen, ‘De datering van de Heilig-Kruiskapel te Utrecht’, Bulletin
KNOB
99 (2000) 62-67.
[18]
Toen is ons
artikel ‘Welke kerk van Willibrord: Sint-Maarten of Sint-Salvator?’
verschenen
in het Maandblad Oud-Utrecht 65 (1992) 142-146.
[20]
H.L. de
Groot en T.J. Hoekstra, ‘Oudkerkhof’, in: Archeologische en
Bouwhistorische
Kroniek van de Gemeente Utrecht 1982, Maandblad Oud-Utrecht 56
(1983)
31.21] Vooral uitgewerkt in Bonifatius en de kerk van Nederland, 18. [22] Laatstelijk nog uitvoerig in Broer en De Bruijn, De eerste kerken op het Utrechtse Domplein, 27-32. |
Dan
vervolgen De Kam c.s. met: ‘Er
zijn nog veel onduidelijkheden over de eerste kerken in Utrecht’ en
maken zij
melding van ‘nog een vroegmiddeleeuws kerkje’ naast de andere twee
kerken, de
Heilig-Kruiskapel: ‘Was dit
misschien de eerste versie van de Salvatorkerk, die als Heilig
Kruiskapel
verder ging nadat er in de achtste eeuw iets meer naar het zuiden door
Bonifatius een nieuwe en grotere Salvatorskerk werd gebouwd? Of ging
het juist
om het door Willibrord herbouwde en aan Sint-Maarten gewijde kerkje,
dat in de
tiende of elfde eeuw werd vervangen door een grotere Maartenskerk ter
plaatse
van de huidige Dom?’
Hierbij is een noot geplaatst die verwijst naar de voormalig stadsarcheoloog H.L. de Groot in het boek over de Utrechtse geschiedenis uit 2000,[14] naar de dissertatie van de mediëvist K. van Vliet uit 2002[15] en naar onze publicatie over de Heilig-Kruiskapel uit 2008.[16] Hoewel het genoemd wordt in de literatuurlijst, is niet verwezen naar het al in 2000 verschenen artikel van de archeoloog C.A.M. van Rooijen, waarin deze uitvoerig heeft beargumenteerd dat de kapel niet uit de tijd van Willibrord kan dateren.[17] Op dit ook letterlijk fundamentele, de opvattingen van archeoloog H.L. de Groot omver werpende artikel van Van Rooijen, eertijds medewerker van de Afdeling Erfgoed (tevoren het Archeologisch en Bouwhistorisch Centrum genoemd), is voor zover ons bekend nooit door een (oud-)medewerker van die afdeling in geschrifte gereageerd. Dit geldt trouwens ook voor onze uitvoerige uiteenzettingen over de toeschrijving en de datering van de Heilig-Kruiskapel al vanaf het jaar 1992.[18] Nu treffen we daarover slechts een voetnoot (hoofdstuk 1, nummer 33) aan verderop, bij de behandeling van de bouwactiviteiten van bisschop Balderik (op pagina 23): ‘Uit verschillende C14-dateringen
van houtskoolmonsters die tijdens een opgraving in 1993 uit de mortel
van de kapel waren genomen, zou kunnen worden afgeleid dat de kapel
ergens tussen 888 en 982 gebouwd was. Maar toen enkele jaren later een
derde monster werd gedateerd, bleek dat het gebouwtje ook uit de
zevende eeuw zou kunnen stammen. In dat geval zou de Heilig Kruiskapel
nog door Willibrord zou kunnen zijn gebouwd. Zie ook Van Rooijen 2000,
p. 62 e.v. en H.L. de Groot 2000, p. 33 en 543.’
Hier wordt dus het zojuist genoemde artikel van Van Rooijen wél genoemd, waarbij het lijkt of door deze archeoloog de datering uit de tijd van Willibrord ondersteund wordt. Niet vermeld wordt dat deze archeoloog uitvoerig beargumenteerd heeft dat en waarom de kapel níet door Willibrord kan zijn gebouwd, onder meer op grond van het aangetroffen aardewerk, de maaiveldhoogten, die duidelijk op een datering na de zevende of de eerste helft van de achtste eeuw wijzen, en het feit dat mortel van de kapel is heengevloeid over een sarcofaag die op zijn vroegst uit de tiende eeuw kan dateren. De datering van dat ‘derde monster’ trouwens kwam uit op de zevende eeuw. Hiernaast trof men ook monsters uit de Romeinse periode aan. Men hoeft geen archeoloog te zijn om te kunnen concluderen dat voor de ouderdom van een gebouw niet uitgegaan moet worden van de oudste houtskoolresten die in de mortel zijn aangetroffen, maar van de jongste, zeker op een plek waar al sinds de Romeinse tijd gebouwd is. Maar die redenering is voor sommigen kennelijk te hoog gegrepen. Op bladzijde 17 zeggen De Kam c.s. ook dat Willibrord ‘mogelijk’ drie van de vier poorten van het castellum heeft dichtgemetseld en vervolgens stellen zij dat daarmee de oriëntatie van het kerkelijk centrum bepaald werd. Maar in een noot wordt daaraan toegevoegd, onder verwijzing naar een publicatie over opgravingen in de Lichte Gaard:[19] ‘De dichtzettingen kunnen ook uit de tiende eeuw dateren toen Balderik terugkeerde.’ Dat er ten noorden van het castellum, op het Oudkerkhof, een graf is teruggevonden dat nog uit de zevende of achtste eeuw dateert – de C14-datering kwam uit op 690-780 –,[20] vermelden zij niet. Dit maakt het dichtzetten van de noordelijke poort reeds door Willibrord of later in de achtste eeuw tamelijk onwaarschijnlijk. Aan de hand van de middeleeuwse geschreven bronnen situeerden wij de eerste, door koning Dagobert gebouwde kerk op de noordwesthoek van de via principalis en de haaks daarop staande via praetoria, die van de noordelijke poort naar het hoofdgebouw liep.[21] In dit hoofdgebouw vestigde later Willibrord de eerste Sint-Salvator en het daaraan verbonden klooster.[22] Vervolgens zeggen De Kam c.s. op bladzijde 17 en 18 – hier is een uitvoeriger citaat op zijn plaats: ‘Al tientallen
jaren zijn de pennen over dergelijke vragen druk in beweging en het
laatste
woord is daar zeker nog niet over gezegd. Het probleem is dat zo’n 5
procent
van het oude castellum archeologisch is onderzocht. Veel van het daar
opgestapelde
verleden is daardoor nog ongezien. Al zullen ook hier veel
vroegmiddeleeuwse
bodemsporen zijn gewist tijdens de bouw van latere gebouwen, zoals de
romaanse
en gotische Domkerk. Historische bronnen over en uit deze periode zijn
schaars,
en geven weinig houvast over de precieze locaties van de verschillende
vroegmiddeleeuwse kerken. De antwoorden op de genoemde vragen blijven
daardoor
hypothetisch en worden vaak onderbouwd met een aaneenschakeling van
veronderstellingen.’
Wanneer deze auteurs het niet met het door ons gegeven beeld eens zijn, hadden zij nu op hun beurt in dit publieksboek – dat toch immers ook pretendeert een beargumenteerde onderbouwing te geven – een uitgelezen kans om aan de hand van de bronnen en daarop gebaseerde argumenten met een plausibeler voorstelling te komen. In plaats daarvan eindigen ze het genoemde citaat met een in feite relativerende, zo niet diskwalificerende opmerking over het onderzoek van anderen, dat ze niet eens altijd volledig en correct – lijken te kunnen – weergeven. Niet alleen een armoedebod dus, maar ook nog ronduit kwalijk geformuleerd. |
[23] Zij verwijzen merkwaardigerwijs niet naar een artikel van H. Hundertmark, ook werkzaam bij de Afdeling Erfgoed van de gemente Utrecht, dat hier uitvoeriger op ingaat: ‘Naar Adelbolds voorbeeld. De kerken van bisschop Bernold’, in: H. van Engen en K. van Vliet red., De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht (Hilversum 2012) 37-68, ald. 43-44. In dit artikel wordt echter zowel De Kam als Kipp bedankt voor het lezen van de tekst. [24]
Zie
daarover ons al in 1997 gepubliceerd en niet door De Kam c.s.
geraadpleegd
fundamenteel artikel ‘Van
tempeltje tot kathedraal. Romeinse en
vroeg-middeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de
Utrechtse
Domkerk’,
Westerheem, tijdschrift voor de Nederlandse
archeologie
46,
nr. 4 (augustus 1997) 1-10.
[25]
‘De dom van
Adelbold II, bisschop van Utrecht (1010-1026)’, in: Utrecht
kruispunt van de
middeleeuwse kerk (Zutphen 1988), 95-108.
[26]
T.J.
Hoekstra, ‘Enkele kanttekeningen bij De eerste kerken in Utrecht’,
Madoc.
Tijdschrift over de Middeleeuwen 10 (1996) 36-43, ald. 42-43, nt.
10.
[27]
Wij hebben
er tevens melding van gemaakt dat deze resten zich bevonden op de
resten van
een rechthoekig gebouwtje, waarin de archeologen L.R. P. Ozinga en M.D.
de
Weerd een tempeltje vermoeden (L.R.P. Ozinga en M.D. de Weerd,
‘Traiectum: een
hulptroepencastellum aan de Rijn-limes’, in: L.R.P. Ozinga e.a., Het
Romeinse castellum te Utrecht (Utrecht 1989) 37-62, ald. 54-55 en
nt. 72a;
107, afb. 70; en 109. Voor ons was dit een extra argument voor de
aanwezigheid
van het kerkje. Dit wordt door De Kam c.s. genegeerd.
[28]
Zie Broer
en De Bruijn, De eerste kerken, 45, onder verwijzing naar E.
Ewig, ‘Die
Rheinlande in fränkischer Zeit’, in: F. Petri en G. Droege red., Rheinische
Geschichte 1,2 (Düsseldorf 1980) 112
|
Hiermee
is overigens nog niet alles
gezegd over wat De Kam c.s. over de vroegste kerkelijke bebouwing te
berde
brengen. Ondanks hun opmerking over het hypothetische karakter en de
aaneenschakeling van veronderstellingen van andere onderzoekers, menen
zij toch
zelf nog met enkele, uiteindelijk echter betrekkelijk vrij in de lucht
hangende interpretaties te kunnen komen. Verder wordt er melding gemaakt van ‘een haaks daarop staand gesloopt fundament’, dat niet Romeins kon zijn, zoals gedacht, maar dat ‘mogelijk tot een vroegmiddeleeuws gebouw (zal) hebben behoord, dat alweer voor de elfde eeuw werd gesloopt.’ Opmerkelijk is hierbij dat niet alleen verwezen wordt naar de publicatie in voorbereiding van Kloosterman, maar ook naar een artikel van oud-stadsarcheoloog T.J. Hoekstra uit 1988.[25] Hoekstra heeft het daar overigens helemaal niet over dit muurwerk, maar over jonger muurwerk dat hij als Romaans beschouwde. Een dergelijke annotering is dus ronduit misleidend. Zoals zojuist is opgemerkt heeft Hoekstra later, in 1996, juist zeer nadrukkelijk ontkend dat ter plaatse muurwerk was teruggevonden dat ouder was dan de dom van Adelbold (1017-1023).[26] De auteurs denken nu dat het hierbij ging om een Karolingische kerk ‘die door Balderik in 925 werd hersteld of verbouwd en die door Adelbold vanaf 1015 werd vervangen met de bouw van de romaanse Domkerk’. Met deze suggestie kunnen wij instemmen. En dat de oudere, nu dus vroegmiddeleeuws geachte funderingsresten deel hebben uitgemaakt van het kerkje van Dagobert en de herbouw daarvan door Willibrord achten wij eveneens heel aannemelijk.[27] Overigens wordt in het bijschrift op bladzijde 23 bij een driedimensionale reconstructie van de burcht rond het jaar 1000 – zie hieronder – dan wel weer gesproken van ‘de Dom van Balderik’ en niet, zoals men zou verwachten, van ‘de Karolingische dom’. Op de functie en datering van de Heilig-Kruiskapel, die sinds 1992 door een aantal Utrechtse onderzoekers, onder wie met name de Utrechtse (oud-)stadsarcheologen, voor ‘het Sint-Maartenskerkje van Willibrord’ gehouden wordt, gaan zij in het geheel niet in, evenmin, zoals opgemerkt, op een eventuele functie van het Romeinse hoofdgebouw als vroegmiddeleeuwse kerk en/of kloostergebouw. Hierna merken De Kam c.s. op bladzijde 18 van De Utrechtse Domtoren op: ‘Willibrord en
zijn opvolgers waren aartsbisschop van de Friezen geweest, maar in het
jaar 777
werd door de Frankische keizer Karel de Grote (747-814) officieel het
bisdom
Utrecht ingesteld.’
Om te beginnen was alleen Willibrord aartsbisschop van de Friezen met als zetel Utrecht, de overigen waren hoogstwaarschijnlijk slechts (wij)bisschop aldaar. Weliswaar werd Alberik in of kort na 777 in Keulen tot bisschop gewijd, maar de instelling van een bisdom Utrecht onder een aartsbisdom Keulen vond waarschijnlijk eerst plaats in of kort na 794.[28] In het colofon op pagina 544 wordt een flink aantal met name genoemde deskundigen bedankt voor ‘het helemaal of gedeeltelijk meelezen van de kopij of voor een andere inhoudelijke ondersteuning of advies’. Alleen al gelet op het bovenstaande mag men wel de vraag stellen of niet deze deskundigen toch ook hadden moeten wijzen op de noodzaak van zorgvuldig onderzoek en raadpleging van op zijn minst de uitvoerigste en recentste publicaties over de behandelde onderwerpen. Aanvulling van 2015 en begin 2016: In het tijdschrift Vrienden van de Domkerk 27, 1 (voorjaar 2015) 21-22, zegt René de Kam naar aanleiding van onze bovenstaande kanttekeningen: 'We laten in het midden wanneer
en waar welke kerken zijn gebouwd, omdat de huidige archeologische en
bouwhistorische onderzoeksgegevens daarover naar onze mening geen
uitsluitsel geven. Er is nog heel veel niet onderzocht en bekend. We
vinden het daarom te hypothetisch en doen er dus liever geen uitspraken
over. Dat geldt zeker ook voor de Heilig-Kruiskapel.'
Er is alle aanleiding om uitvoerig commentaar op deze uitspraken te leveren, maar we beperken ons tot het volgende: 1. Wanneer en waar welke kerken gebouwd zijn, kan alleen uit de historische gegevens, in combinatie met de archeologische, worden vastgesteld; 2. De Kam heeft het niet over die historische gegevens, alleen over de archeologische en de bouwhistorische; 3. De Kam c.s. doen in hun boek wel degelijk uitspraken over de eerste kerken, mede op basis van de, overigens grotendeels verkeerd geïnterpreteerde historische gegevens (men zie wat René de Kam zelf betreft bijvoorbeeld ► Is meten altijd weten?); 4. Opnieuw worden hier zonder enige onderbouwing de wél uitvoerig beargumenteerde opvattingen van anderen, en met name van ons, gediskwalificeerd. 5. Bijna een kwarteeuw (!) na de heropgraving van de Heilig-Kruiskapel in de zomer van 1993 zijn de Utrechtse archeologen nog steeds niet met een samenhangende, goed onderbouwde visie op de problematiek van de eerste Utrechtse kerken gekomen, hoewel ze wel regelmatig uitspraken over onderdelen daarvan hebben gedaan. Het laatste is ook weer het geval in het in november 2015 verschenen onderzoeksverslag van de opgraving op het Domplein van 2011 (zie ► Domplein revisited). 6. Ook hebben ze gedurende die periode nagenoeg alle kritische kanttekeningen die er inmiddels – en niet alleen door ons – bij de toen geventileerde opvattingen van hun (voormalige) collega's De Groot en Hoekstra gemaakt zijn, domweg genegeerd. |
© 2014-2016 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 7 april 2014; laatst bewerkt 7 juni 2016. |