Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)

De stadswording van Utrecht
door Martin W.J. de Bruijn


Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De stadswording van Utrecht’ (www.broerendebruijn.nl/StadswordingUtrecht.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Regelmatig verschijnen er publicaties waarin overzichten worden gegeven van de ontwikkelingen van steden. Ook Utrecht ontkomt hier niet aan. Hieronder wordt aan de hand van een tweetal voorbeelden aangegeven waartoe dit kan leiden. Zoals op internetpresentaties gebruikelijk is, wordt het jongste voorbeeld het eerst behandeld.

Mei 2021:

Van Deventer 1570
De zeer nauwkeurige plattegrond van Jacob van Deventer van omstreeks 1565. Wie nu met dit stadsplan de Utrechtse binnenstad doorkruist, zal niet verdwalen. Maar zelfs rond 1300 was het weergegeven stratenpatroon in grote lijnen al aanwezig.


Recent verscheen een bundel Dorestad and its networks. Communities, Contact en Conflict in Early Medieval Europe, red. A. Willemsen en H. Kik (2021), nr. 25 in de reeks Papers on Archaeology of the Leiden Museum of Antiquities. Het gaat hierbij om verslagen van lezingen gehouden op een congres in Leiden van 12-15 juni 2019. In deze bundel is – eigenlijk niet passend binnen de gekozen titel – een bijdrage opgenomen van M. (Marcel) IJsselstijn, ‘Beyond the planned/unplanned dichotomy. The development of the town plan of Utrecht until c. 1560’, 159-175.

In deze bijdrage geeft IJsselstijn een overzicht van de ontwikkeling van Utrecht tot aan het zojuist genoemde jaar. Hij beeldt hierbij een aantal gedetailleerde plattegronden af die uitgebreid onderzoek suggereren. In werkelijkheid zijn ze niet gebaseerd op bronnenonderzoek, maar zoals uit de bijdrage blijkt op een beperkt aantal publicaties, waaronder uitgaven van een nogal dubieus gehalte. Van de vele voor zijn presentatie onontbeerlijke bijdragen in de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht (verschenen van 1972 tot 1990, met een deel over 1926-1972) en als vervolg de Archeologische Kroniek Provincie Utrecht (1988-2005) heeft hij bijvoorbeeld duidelijk geen kennis genomen. Zelfs de Historische atlas van de stad Utrecht van H. (Hans) Renes uit 2005 ontbreekt in de literatuurlijst. Verder is van enige verantwoording en argumentatie van de door hem ingenomen standpunten geen sprake.

Zo neemt IJsselstijn kritiekloos de theorieën over van M. (Marieke) van Dinter en haar vijf mede-auteurs J.M. (Kim) Cohen, W.Z. (Wim) Hoek, E. (Esther) Stouthamer, E. (Esther) Jansma en H. (Hans) Middelkoop over de ontwikkeling van de rivieren in en rond Utrecht van de Romeinse tijd tot de twaalfde eeuw (zie voor de verdere gegevens over deze publicatie de daaraan door mij gewijde webpagina’s, met name Nieuwe theorieën over de rivierlopen en Tussen Rijn en Vecht). Waar dit toe leidt blijkt bijvoorbeeld op p. 169 waar volgens het bijschrift een ‘LIDAR image of Utrecht (AHN3)’ wordt afgebeeld die suggereert dat het hier om een gemeten grondniveau van de Romeinse tijd gaat. Op deze afbeelding – die beslist niet op een dergelijke laserscan kan berusten, omdat het om een niveau van twee à vier meter diep gaat – wordt ook de zogenaamde afsplitsing van de Vecht van de Rijn afgebeeld. In werkelijkheid gaat het hier vanzelfsprekend om een – door mij hoogst onaannemelijk geachte – interpretatie van Van Dinter c.s. in hun artikel over de rivieren in en rond Utrecht. Dit geldt ook door veel van hun theorieën over de rivierlopen sinds de Romeinse tijd.

Merkwaardigerwijs neemt IJsselstijn ook kritiekloos de mythe van het Utrechts ‘kerkenkruis’ aan, terwijl hij volledig voorbijgaat aan de fundamentele kritiek van met name C.J.C. Broer wier publicatie Het Utrechts kerkenkruis uit 2001 hij nota bene in de literatuurlijst vermeldt (zie deze publicatie als pdf-bestand en  Het Utrechts kerkenkruis).

Soms neemt IJsselstijn eigen standpunten in. Hier een voorbeeld. Hij blijkt zich, p. 167 en 169, aan te sluiten bij de door de architectuurhistoricus A.J.J. (Aart) Mekking in 1988 aangenomen via triumphalis tussen de kapittelkerk van Sint-Marie en de domkerk. De koningen en keizers van het Heilige Roomse Rijk zouden bij hun bezoeken aan Utrecht van een dergelijke weg gebruik hebben gemaakt. Mekking sprak voor wat betreft de Zadelstraat van een kaarsrecht tracé (‘Een kruis van kerken rond Koenraads hart’ in: Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk, red. A.C. Esmeijer e.a.(Zutphen 1988) 21-53, ald. 42-44). Maar zoals ik aan de hand van de bronnen kon aantonen, was de verbinding tussen de Mariakerk en de domkerk in de Middeleeuwen helemaal niet recht (Husinghe ende hofstede (Utrecht 1994) 81-87 en 347, en, uitvoeriger, mijn recensie ‘Tussen beeld en werkelijkheid’ uit 1998 van Mekkings publicatie De Dom van bisschop Adalbold II (Zutphen 1997).

IJsselstijn lost dit probleem op door voor het tracé de hele breedte tussen de Zadelstraat en de Boterstraat te ‘reserveren’. Zie de afbeelding op p. 171 met als onderschrift: ‘Figure 10. The presumed procession street of the Zadelstraat/Boterstraat/Mariaplaats (highlighted in green) between the church of St Mary (1) and the churches insides the former castellum, St Saviour (2) and the Dom (3) (Basemap: cadastral plan, c. 1823).’

Eén blik op de plattegrond laat al zien dat niet duidelijk is hoe het aldus verzonnen zeer brede en rechte tracé zijn toegang tot de burcht zou moeten hebben gehad. Dat zou dan uiteindelijk toch een smalle doorgang min of meer tussen de domkerk en de kerk van Oudmunster moeten zijn geweest. Een dergelijke brede toegang laat zich op geen enkele wijze invoegen in de bewaard gebleven bronnen, noch de schriftelijke noch de archeologische en bouwhistorische.

In werkelijkheid vormde het door IJsselstijn bedachte tracé al in het begin van de twaalfde eeuw een groot perceel (huiserf), dat in 1116 door de bisschop aan het kapittel van Sint-Marie werd geschonken (zie met name Curtis ante castellum). In die periode werd Utrecht nog vrij vaak door de koningen en keizers bezocht. In 1122 bevestigde keizer Hendrik VI het Utrechts stadsrecht in zijn paleis Lofen ten noorden van de tegenwoordige Servetstraat (zie Het paleis Lofen). Deze straat, in het verlengde van de Zadelstraat, vormde de werkelijke, smalle toegang tot de dom en was slechts bereikbaar via twee knikken bij de Lijnmarkt, eerst een naar links en dan een naar rechts. Ik heb dit alles al aangetoond in mijn dissertatie Husinghe en hofstede uit 1994, naar aanleiding van Mekkings bewering uit 1988 over het bestaan van die ‘kaarsrechte’ via triumphalis. Maar hoewel IJsselstijn mijn dissertatie opneemt in de literatuurlijst, negeert hij volledig mijn argumentatie tegen een dergelijke veronderstelde triomfweg. Overigens, het kadastraal minuutplan dateert niet van circa 1823, zoals hij zegt, maar geeft de toestand van 1 oktober 1832 weer, toen het kadaster in Nederland werd ingevoerd. Maar dit terzijde.

Het is toe te juichen dat de ontwikkeling van steden wordt geanalyseerd en beschreven. Maar dan dient een dergelijke beschrijving – uiteraard bij voorkeur ook geplaatst in de context van de stedelijke ontwikkeling in het algemeen – wel gepaard te gaan met zeer grondig, liefst uitputtend bronnenonderzoek en een kritische analyse van onder meer ook de bestaande literatuur. Daaraan ontbreekt het in IJsselstijns artikel volledig. Op deze website heb ik dezelfde nalatigheid ook al in 2014 geconstateerd in het ‘onderzoek’ van de stadshistorici Reinoud Rutte en Bram Vannieuwenhuyze (zie hieronder).

Oktober 2014:

In het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, kortweg Bulletin KNOB, jaargang 113 (2014) 113-131, is een artikel verschenen van de stadshistorici Reinoud Rutte en Bram Vannieuwenhuyze onder de titel ‘Stadswording in de Lage Landen van de tiende tot de vijftiende eeuw. Een overzicht aan de hand van vijfhonderd jaar ruimtelijke inrichting’. Dit artikel beoogt niet alleen een globaal overzicht te geven van wat er pakweg de afgelopen honderd jaar over de stadswording in dit gebied is verschenen, maar ook wordt de ontwikkeling van een aantal steden kort behandeld. Zo wordt er op pagina 119 ook aandacht besteed aan de stadswording van Utrecht.
De stadswording Utrecht volgens Rutte en Vannieuwenhuyze
De weergave van de stadswording van Utrecht door Reinoud Rutte en Bram Vannieuwenhuyze in hun artikel in het Bulletin KNOB.

Nu kan moeilijk van de auteurs verwacht worden dat zij zich in detail in alle door hen te behandelen steden verdiepen. Maar toch heeft het aantal onjuistheden in hun voorstelling me hogelijk verbaasd, en dit te meer omdat zij zich blijkens hun literatuuropgaven baseren op enkele publicaties over Utrecht die een beeld geven dat in een aantal opzichten heel anders is dan dat van Rutte en Vannieuwenhuyze. Het gaat hierbij met name om het overzicht van de Utrechtse stadsgeschiedenis ‘Een paradijs vol weelde’, verschenen in 2000, en de Historische atlas van de stad Utrecht van 2005. In beide publicaties wordt de stadswording van Utrecht vanaf de Romeinse tijd uitgebreid behandeld.

Dat de auteurs Rutte en Vannieuwenhuyze van het daar geschetste beeld afwijken, is vanzelfsprekend hun keuze, maar als ze als onderzoekers serieus genomen willen worden, zullen ze daarover wel verantwoording dienen af te leggen. Dat is echter in geen enkel opzicht het geval.

Ik behandel hier een aantal punten in hun voorstelling die aantoonbaar onjuist of op zijn minst onaannemelijk zijn.

Om te beginnen zijn voor de wording van de stad Utrecht de rivieren de Rijn en de Vecht van groot belang. Bij Utrecht splitste de rivier de Vecht zich af van Rijn. De Rijn stroomde verder naar het westen om bij Katwijk in zee uit de monden, de Vecht naar het noorden om bij Muiden uit de monden in het Almere. In de buurt van de burcht lag de oversteekplaats, het Traiectum, waar Utrecht zijn naam aan ontleent.

Op de afbeelding beelden Rutte en Vannieuwenhuyze slechts dode rivierarmen af. Daar is op zich wat voor te zeggen, omdat deze rivierlopen met de omwalling van het stadsgebied inderdaad althans ten dele afgesneden zijn. Maar in het beeld dan de auteurs schetsen lijkt in het noordoosten de Vecht afkomstig te zijn uit de stadsbuitengracht (!), in het midden stroomt de Rijn uit in de veel later gegraven Vleutense wetering en in het zuiden lijkt de Rijn afkomstig te zijn uit de rond 1120 gegraven Vaartse Rijn en vervolgens via het tracé van de Oudegracht naar de Utrechtse burcht te stromen. Alleen al op deze ene afbeelding in dit opzicht dus drie miskleunen. Dat de rivierarmen en grachten niet met elkaar verbonden zijn, doet nog verdere afbreuk aan deze voorstelling van zaken.

In de tekst bij de afbeelding wordt over de rivierlopen gezegd dat in de elfde en twaalfde eeuw de bevaarbaarheid en de loop van de Vecht- en Rijnarmen veranderden en grachten werden gegraven. In werkelijkheid is het vlechten van de rivieren een langdurig proces geweest tot tegen 1122 de Rijn bij Wijk bij Duurstede is afgedamd.

Het noordelijk deel van de Oudegracht wordt door Rutte en Vannieuwenhuyze in de elfde eeuw gedateerd. Waarschijnlijk was het echter ouder en vormde het een verbinding tussen de Rijn en de Vecht om de bereikbaarheid van Utrecht te vergroten.

Over de stadsontwikkeling beweren de auteurs dat de bisschoppen zich in de eerste helft van de tiende eeuw in het ‘legerkamp’ vestigden en in de vroege elfde eeuw ‘de Domkerk’ werd gebouwd. De kerkelijke ontwikkeling in de Merovingische en Karolingische periode, waarin Utrecht al een antiquam civitatem, een oude stad, werd genoemd, wordt hier dus volledig weggelaten (zie hiervoor verschillende pagina’s op deze internetpresentatie; een overzicht van de ontwikkeling op de pagina De eerste kerken in Utrecht). Hier is sprake van een ernstige tekortkoming in het door Rutte en Vannieuwenhuyze geschetste beeld.

Verder spreken deze auteurs van de verplaatsing in de twaalfde eeuw van een handelsnederzetting langs de Vecht naar ‘de buurt van het bisschoppelijk centrum’. Mogelijk baseren zij zich hierbij op enkele artikelen van de archeoloog Cees van Rooijen (zie voor de bestrijding van zijn opvattingen hierover De vicus Stathe), maar deze worden in hun literatuuropgave niet vermeld, evenmin als de bestrijding die ervan heeft plaatsgehad.

In werkelijkheid bevond zich al in de Vroege Middeleeuwen een handelsnederzetting onmiddellijk ten westen van de burcht, nadat er al in de Romeinse tijd een vicus had gelegen. Later, minstens vanaf de twaalfde eeuw, werd deze koopliedenwijk Stathe genoemd, een plaats waar schepen konden ‘staan’, dit wil zeggen aan land getrokken.

De auteurs maken melding van de bouw van kerken rondom de bisschoppelijke burcht; inderdaad een belangrijke ontwikkeling van het kerkelijk centrum van Utrecht. De datering van deze stichtingen – elfde eeuw – laten zij echter weg. Dat doen ze eveneens met een zeer wezenlijk gegeven voor de stadswording: de bouw van de eerste parochiekerk, de Buurkerk, in de wijk Stathe, waarschijnlijk in het begin van diezelfde elfde eeuw. Nog in de twaalfde eeuw werd die ene stadsparochie, gewijd aan Maria, gesplitst: naast de Buurkerk werden toen de Sint-Jacobskerk (in het geprotestantiseerde jargon Jacobikerk), de Sint-Nicolaaskerk (Nicolaï- of Klaaskerk) en de Sint-Geertruidkerk (Geertekerk) als nieuwe parochiekerken gesticht.

Bij de Sint-Nicolaaskerk lag toen niet alleen een agrarische nederzetting, zoals Rutte en Vannieuwenhuyze vermelden, maar waarschijnlijk ook een handelsnederzetting, net als een stuk ten oosten daarvan in Abstede. Deze laatste wijk kwam bij het graven van de stadsbuitengrachten en de aanleg van de stadswal omstreeks 1120 buiten het eigenlijke stadsgebied te liggen, maar nog wel binnen de stadsvrijheid.

Er is natuurlijk nog veel meer te vertellen over het stadswordingsproces van Utrecht en ik begrijp ook wel dat Rutte en Vannieuwenhuyze zich in hun overzicht moesten beperken. Maar geconstateerd moet worden dat hun beknopte samenvatting lijdt aan wel erg veel onjuistheden en de weglating van essentiële elementen. Er moet helaas gesproken worden van nattevinger- en zelfs van dikkeduimenwerk. Dit klemt te meer omdat er met de aanwezigheid van de bovengenoemde publicaties redelijk betrouwbare gedetailleerde overzichten van de Utrechtse stadsontwikkeling bestaan.

Het is te hopen dat de weergave van de ontwikkeling van andere steden door Reinoud Rutte en Bram Vannieuwenhuyze zorgvuldiger is gebeurd dan die van Utrecht. Als dat niet het geval is, zullen ook hun algemene beschouwingen over de stadswording in de Nederlanden vanzelfsprekend aan ernstige tekortkomingen lijden. Er kan dan niet gesproken worden van zorgvuldige en verantwoor(den)de wetenschap. En ik neem aan dat de auteurs dat toch ambiëren.
Utrecht en directe omgeving omstreeks het jaar 1000, dus nog vóór de omwalling in het eerste kwart van de twaalfde eeuw. Ook in de details zonder enige twijfel aanmerkelijk beter beantwoordend aan de historische werkelijkheid dan de weergave van Rutte en Vannieuwenhuyze. Uit ‘Een paradijs vol weelde’, 55.
Rivierlopen circa 1000
Hoewel er wel een aantal kanttekeningen bij te maken is, geeft de reconstructie van de situatie rond 1150 door Hans Renes in De historische atlas van de stad Utrecht (Amsterdam 2005), 14, een veel beter beeld van de stadswording van Utrecht dan het door Rutte en Vannieuwenhuyze in hun artikel geschetste. Helaas valt op deze plattegrond, net als op de weergave van Rutte en Vannieuwenhuyze, de bocht met het ontstaan van de Vecht, die voor de vorming van het stadsgebied van Utrecht van essentieel belang was, buiten beeld. Utrecht omstreeks 1150 volgens Renes


© 2014-2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 20 oktober 2014; laatst bewerkt 24 mei 2021.