Boeren
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie ook ► Kamerik als ontginning.
















[1] Origineel in Het Utrechts Archief [HUA], Archief van het kapittel van Sint-Marie [Sint-Marie], nr. 2650; afgedrukt in Oorkondenboek van het sticht Utrecht vóór 1301 [OSU], dl. I, uitg. S. Muller Fz. en A.C. Bouman (Utrecht 1920) nr. 333.















































[2] ‘Handwissel, dertiende penning en zilvergeld’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, dl. 9, nr. 3 (Utrecht 1938) 249-282.

[3] Het oude Miland en zijn waterstaatkundige ontwikkeling (Utrecht 1940) en ‘Over de ontwikkeling van de bisschopspacht, voornamelijk naar aanleiding van de rentmeestersrekeningen’, in: Opstellen aangeboden aan prof. jhr. dr. D.G. Rengers Hora Siccama 1906-1942 (Utrecht 1942) 284-307.

[4] De cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1956) 215-225 en 278-294.

[5] ‘Kamerik Mijzijde en het keizerlijk tafelgoed’, Jaarboek Oud-Utrecht 2018, 120-131.
Die van Mi
Institutionele ontwikkeling van het middeleeuwse Miland (Kamerik-Mijzijde en Zegveld)

door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Die van Mi. Institutionele ontwikkeling van het middeleeuwse Miland (Kamerik-Mijzijde en Zegveld)’ (www.broerendebruijn.nl/Miland.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Inleiding en eerste ontwikkeling

In 1131 herstelde de Utrechtse bisschop Andries van Cuijk de parochianen van Mi in het bezit van het land dat hun ontnomen was door een zekere Gijsbrecht (Giselbertus).[1] Dit land heette gelegen te zijn tussen de gracht die het einde vormde van het land van die van Kamerik (fossatum quod est terminus terrę illorum de Kamerka) en het oude land van die van Mi (veteram terram illorum de Mi).

Miland - Oorkonde 1131
De oorkonde uit 1131 waarin bisschop Andries van Cuijk aan de inwoners van Miland het land teruggeeft dat hun door een zekere Gijsbrecht ontnomen was. Het land was gelegen tussen de gracht die de grens was van die van Kamerik en het oude land van die van Mi. De tekst kon aan de hand van een later gemaakt afschrift worden aangevuld en luidt:
In nomine sancte et individue Trinitatis.
Notum sit omnibus tam futuris quam et presentibus Christi fidelibus quod ego Andreas, Dei providentia Traiectensium episcopus, parrochianis de Mi terram suam quondam eis a Giselberto violenter ablatam et postmodum, audito clamore et querimonia eorum, in presentia mea, astante clero et laico populo, iusto iudicio eis iudicatam et recognitam, tum pro fidelium meorum peticione cum etiam pro illorum servicio et maxime pro gratia Dei, quia iustam eorum causam cognovi, libere et absque impedimento concesserim et in perpetuum possidendum ipsis eorumque heredibus donaverim.
Terra vero eis iudicata et recognita hęc est, et solvet decimam, censum et iusticiam ęcclesię beatę Marię in Traiecto ad prebendam fratrum, quicquid continetur inter fossatum quod est terminus terrę illorum de Kamerka et inter veteram terram illorum de Mi, quam teutonice sexforlanc appellant.
Quod ut ratum et inconvulsum in posterum permaneat, hanc eis inde testamenti paginam in munimentum servandam conscribi et sigilli nostri impressione confirmari iussimus.
Actum est autem anno dominicę incarnationis MCXXXI, indictione VIII, regnante rege Lothario II, anno regni eius VI, anno vero episcopatus domini Andreę III.
Huic confirmationi hii testes affuerunt: Meingotus prepositus, Luithardus prepositus, Arnoldus decanus de sancta Maria, Harbertus decanus, Frabertus decanus, Arnoldus castellanus, Alfero scultetus, Gerardus telonearius, Egbertus de Amstella, Hermannus de Worthen, Bero de Wesepa, Bertolt de Lindis, Godefridus de Amstella.


Over deze oorkonde en haar samenhang is, vanuit verschillende gezichtspunten, heel wat geschreven, met name al in 1938 door de rechtshistoricus W.A. (Willem) van Iterson,[2] in 1940 en 1942 door C.J. (Cornelis Jan) van Doorn,[3] daarna in 1956 door mijn promotor H. (Henk) van der Linden[4] en laatstelijk nog in 2018 door J.M. (Johanna Maria) van Winter en A. (Ad) van Ooststroom.[5] Mij is gebleken dat al deze auteurs belangrijke bronnen niet gezien dan wel achterwege gelaten hebben en andere verkeerd geïnterpreteerd.

Omdat ik met al deze auteurs op een aantal punten van mening verschil, wil ik op deze webpagina aandacht besteden aan de institutionele ontwikkeling van het middeleeuwse Miland. Geprobeerd wordt om, met weglating van wat er in de literatuur omtrent de ligging en rechtsverhoudingen allemaal te berde is gebracht, sec vanuit de bronnen de situatie en de ontwikkeling te schetsen.
 
[6] Aldus Van der Linden, De cope, 278-294.

[7] Zo spreekt een oorkonde van 5 mei 1310, waarin het kapittel de heerlijke rechten verpacht, van dat gherechte, de tinse ende de tienden van Cameric ende van Segfelt also alst van outst dien voerghenoemden heren toe behoert heeft ende noch doet (14de-eeuws afschrift in HUA, Sint-Marie 1, p. 97-98; het origineel, ald. 622-1, was wegens restauratie niet raadpleegbaar). Over het proces van de zogeheten goederendeling binnen de Utrechtse kerk zie met name C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht (Utrecht 2000) 223-237. Zie ook hierna noot 14.

[8] Zie hierover bv. M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, dl. I, de periode vóór 1400 (Assen 1971) 95-126.

[9] OSU II, uitg. K. Heeringa (’s-Gravenhage 1940), nr. 545: Bona omnia, ubicunque sunt sita, que quondam pertinebant vel ad procurationem vel ad ius prepositi, debent esse in dispositione decani et capituli. Et si contigerit, terram illam palustrem trans Leckam, terram in My, terram in Alblas et omnem ecclesie terram, aquis modo subiectam, adhuc fieri fertilem, omnis illa terra erit perpetuo in potestate et procuratione decani et capituli.

[10] C.J.C. Broer heeft hieraan inmiddels uitvoerig aandacht besteed in haar in september 2021 verschenen publicatie Uitzicht op Oudwijk. Bisschoppen, burggraven en het circa 1135 gestichte wereldlijk vrouwenstift in Oudwijk bij Utrecht in de twaalfde en vroege dertiende eeuw (Utrecht 2021) 178-181 en 187-191.

[11] Vergelijk de ontwikkeling in het drooggevallen gebied van Eemland (C.J.C. Broer, Uniek in de stad, 581-584.

[12] De oudste waarin dit pachtgoed enigszins gedetailleerd wordt vermeld: HUA, Bisschoppelijk archief, nr. 1069; afgedrukt door J.P. Vermeulen, ‘Bisschoppelijke rekening van 1377-1378’, in: Codex Diplomaticus Neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk de vaderlandsche geschiedenis, 2de serie, 2de dl. in 2 afd., 1ste afd. (Utrecht 1853) 252-464. Zie verder, vanaf 1378/79 uitvoeriger, K. Heeringa uitg., Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573, dl. I, Rekeningen over het wereldlijk gezag van de bisschop, 1ste stuk, Rekeningen van het Nedersticht (Utrecht 1926).

[13] Diepermye wordt in Miland gesitueerd, maar behoorde later niet onder Zegveld maar onder het Hollandse Bodegraven.

[14] Broer, Uniek in de stad (Utrecht 2000) 223-237 (voor de volledige titel zie noot 7). Eerder is hierover gepubliceerd door F. Doeleman, De heerschappij van de proost van Sint-Jan in de Middeleeuwen, 1085-1594 (Zutphen 1982) 59-74, en E.N. Palmboom, Het kapittel van Sint Jan te Utrecht (Hilversum 1995) 52-58. Een eerste aanzet is al te vinden bij W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen (Amsterdam 1951) 183-184.
In de hierboven genoemde oorkonde van 1131, waarin bisschop Andries de parochianen van Mi herstelde in een hun eerder ontnomen gebied, wordt vermeld dat ‘de tiend, de tijns en het gerecht’ van dit territoir aan het Utrechtse kapittel van Sint-Marie behoorde. Uit latere gegevens blijkt dat dit gold voor het hele Mi, dat geïdentificeerd kan worden met Miland, waarmee op zijn beurt het latere Kamerik-Mijzijde en Zegveld bedoeld is. Het ontnomen land is waarschijnlijk het latere Kamerik-Mijzijde geweest, gelegen ten westen van de noord-zuid lopende Kamerikse Wetering. Zoals uit de verkaveling aldaar blijkt, zal de ontginning van dit gebied niet vanuit het riviertje de Mije,[6] maar vanuit de wetering zijn aangevat. Dat het gebied ten noorden daarvan, gelegen zowel ten westen als ten oosten van de Kamerikse Wetering, eerder ontgonnen is, blijkt uit de naam Oud-Kamerik. Ik ga op deze geografische ontwikkeling hier niet verder in (zie hiervoor Kamerik als ontginning) en beperk me tot de institutionele.

Ruwweg gezegd omvatte de tiend – of ‘de tienden’ – het tiende deel van de opbrengsten van de oogst en de veestapel. De tijns was kort gezegd een belasting over de aan derden uitgeven gronden, waarbij iedere grondgebruiker een klein bedrag betaalde ter erkenning van het recht van de grondheer, en het gerecht omvatte het recht om het bestuur en de rechtspraak te organiseren. In dit geval ging het om de zogeheten lage jurisdictie, die geringe lijfstraffen en boeten omvatte. Ook was dit ‘dagelijks gerecht’ bevoegd om transacties met betrekking tot het onroerend goed binnen het rechtsgebied te administreren. Vanzelfsprekend leverden al deze ‘heerlijke rechten’ inkomsten voor de gerechtsheer op.

Hoewel we hierover geen directe gegevens hebben, mag uit de situatie in later tijd, dus retrospectief, aangenomen worden dat het kapittel van Sint-Marie deze rechten al bij zijn stichting omstreeks 1080 als deel van de zogeheten dos, het beginvermogen, uit het algemene bezit van de Utrechtse kerk, het zogeheten bisdomsgoed, verworven heeft.[7] Verder mag worden aangenomen dat in het gebied een kleine ‘oudlandse’ nederzetting lag, waarschijnlijk in het noordoosten langs het riviertje de Mije (= Mi). Daar bevindt zich niet alleen enige blokvormige verkaveling, maar zou volgens zeventiende-eeuwse landkaarten ook een Sint-Maartenskerkhof hebben gelegen, wat tevens wijst op een kerkje aldaar, waarschijnlijk gewijd aan de heilige Martinus, de patroon van het bisdom Utrecht. Het zal ‘het oude land van Mi’ zijn geweest dat vermeld wordt in de oorkonde van 1131. Zoals we zullen zien is dit kerkje, gewijd aan Sint-Maarten – de patroon van het bisdom Utrecht, wat wijst op een hoge ouderdom – geruisloos verdwenen, waarna pas in de dertiende eeuw sprake is van een nieuwe parochie en vanaf 1312 van twee parochies.

Het grootste deel van het latere territoir van Miland zal overigens in 1080 nog wildernis zijn geweest, waarop de bewoners zoals gebruikelijk zekere gebruiksrechten hadden, maar waar – net zoals elders in de Utrechts-Hollandse laagvlakte – wellicht nog in de elfde, maar in ieder geval in de twaalfde eeuw begonnen zal zijn met ontginning (zie over de ontginning van Kamerik als geheel Kamerik als ontginning).

Aangenomen mag worden dat wat betreft het Milandse deel ofwel het kapittel dit zelf ondernomen heeft, waarbij kavels tegen een kleine tijns ter erkenning van de grond- en gerechtsheerlijkheid werden uitgegeven, hetzij de organisatie zal zijn uitbesteed aan zogeheten ‘copers’, die op hun beurt kolonisten/ontginners hebben ingeschakeld. Gezien de omvang van het gebied zullen hierbij niet alleen toenmalige bewoners van het gebied betrokken zijn geweest, maar ook mensen van elders zijn aangetrokken.
 
Maar grote overstromingen in de twaalfde eeuw vanaf ongeveer 1170[8] lijken dit proces ernstig te hebben verstoord, zo niet zelfs tenietgedaan. Dat dit niet zo maar een veronderstelling is, blijkt uit een oorkonde uit 1200. In deze oorkonde heeft er een herverdeling door de bisschop plaats van de goederen van het Utrechtse kapittel van Sint-Marie tussen de proost van dit kapittel en het kapittel zelf. In deze oorkonde worden alle goederen die eertijds behoorden tot de zorg of het recht van de proost ter beschikking van het kapittel gesteld. En dan volgt er een interessante toevoeging: wanneer het moerasland over de Lek, het land in My, het land in Alblas en alle land van de kerk dat toen overstroomd was weer vruchtbaar zou worden gemaakt, zou het voor altijd onder het gezag van het kapittel komen.[9]

De proosten van de kapittels waren als hoofd van deze colleges belast met de materiële verzorging van de geestelijken. Maar zij hadden hiermee tevens de mogelijkheid om hun eigen belangen en/of die van hun familie te bevorderen. Dat was de reden waarom de Utrechtse kapittels zo rond 1200 tot sluitende regelingen over het beheer van de kapittelgoederen zijn gekomen, waarbij zij delen aan zich hebben getrokken en de rechten van de proosten hebben ingeperkt. Dit lijkt voor wat de proost van Sint-Marie betreft ook voor het land van Mi, dus Miland, te zijn gebeurd.

Hoewel er dus ook bij de andere kapittels conflicten zijn geweest tussen deze colleges en hun proosten, is de situatie bij Sint-Marie bij uitstek interessant. Proost van het kapittel was daar namelijk minstens al vanaf 1155, dus vóór de grote overstromingen, Boudewijn van Holland, die in 1178 tot bisschop van Utrecht werd gekozen, maar tevens proost van het kapittel is gebleven. Boudewijn was een broer van de Hollandse graaf Floris III (1157-1190). Hiermee had de graaf een zeer bruikbaar werktuig tot zijn beschikking om zo mogelijk zijn graafschap in oostelijke richting ten koste van het Sticht Utrecht uit te breiden, een politiek die zijn voorouders al in het begin van de elfde eeuw begonnen waren. De regeling van 1200 met betrekking tot Sint-Marie zal deze mogelijkheid voor Boudewijns opvolger – hij was in 1196 overleden – hebben afgesneden. Het is opmerkelijk dat deze gegevens tot nu toe aan alle auteurs die zich met de geschiedenis van Miland hebben beziggehouden zijn ontgaan.[10]

Waarschijnlijk is na 1200 opnieuw – door of geëntameerd door het kapittel – begonnen met de ontginning van Miland, of althans de eerder overstroomde delen daarvan. Hierbij zullen tiend, tijns en gerecht als vanouds in het bezit van het kapittel van Sint-Marie zijn gebleven, maar zal de bisschop gebruik hebben gemaakt van de hem toekomende rechten op nieuw ontgonnen gronden, de zogeheten novalia, en het recht van ‘voorslag’, het recht om bij voorrang een deel van de in de ontginning uitgeslagen, ‘verhoefslaagde’ percelen te ontvangen.[11]

In ieder geval heeft de bisschop in Miland de beschikking gekregen over een omvangrijk goederenbezit, waarvan de opbrengsten ten goede zijn gekomen aan zijn ‘tafel’, dus zijn hofhouding. Hij hief erfelijke pacht uit deze bezittingen, welke pacht aanvankelijk ‘grasgeld’, later ‘bisschopspacht’ werd genoemd. We vinden de opbrengsten verantwoord in de bisschoppelijke rekeningen, waarvan er helaas slechts enkele, uit de veertiende en vijftiende eeuw, bewaard zijn gebleven.[12] Maar gelukkig beschikken we ook nog over andere gegevens.
 
Zoals uit deze bronnen kan worden afgeleid omvatte Miland een viertal delen: Diepermye, waarmee de Mijepolder werd bedoeld, Zegveld, Nyencoep, dit wil zeggen Zegvelderbroek, en Kamerik, althans het westelijk deel daarvan: Mijzijde.[13]

Miland - Van der Linden
Miland en omgeving omstreeks 1300 (uit H. van der Linden, De cope, 279). Anders dan Van der Linden ben ik van mening dat de ontginning van Kamerik-Mijzijde heeft plaatsgehad vanaf de kaarsrechte Kamerikse Wetering aan de oostzijde en niet vanaf het kronkelige riviertje de Mije aan de westkant.

Zoals ook uit de hierna volgende verdere geschiedenis kan worden afgeleid, is het het kapittel van Sint-Marie geweest, dat waarschijnlijk vanaf zijn ontstaan en eerste dotering vanuit het bisdomsgoed omstreeks 1080 de heerlijke rechten – tiend, tijns en gerecht – in Miland heeft uitgeoefend en een begin heeft gemaakt met de ontginning van de wildernis.
 
Met deze opvatting over de vroege institutionele ontwikkeling van Miland wijk ik af van alle auteurs die hierover geschreven hebben. Zij immers beweren allen dat het de bisschop is geweest die hier aan de basis van die ontwikkeling, en dan met name verder ook de ontginning van het veengebied, heeft gestaan. Zij veronachtzamen hierbij onder meer het proces van goederendeling binnen de Utrechtse kerk, zoals dat het laatst uitvoerig is geanalyseerd en beschreven door C.J.C. Broer in haar dissertatie Uniek in de stad uit 2000.[14]

[15] Al door Van Doorn, Het oude Miland, 45.

[16] Het oudste gegeven hierover dateert overigens pas uit het eind van de dertiende eeuw: op 27 augustus 1296 beleende bisschop Willem Berthout als dienstmansleen zijn dienstman Nicolaas van de Velde met onder meer de rechtspraak en de tiend van Oldecamericke, die Nicolaas geërfd had van Hildegund weduwe van Zweder van Beverweerd (OSU V, nr. 2781). In 1277 was deze maarschalk van elect Jan van Nassau (OSU IV, nr. 1957). Eveneens rond 1300 is sprake van haren Sueders gherecht in Hofdijc (Kamerik-Houdijk), en In Camericken in haren Sueders gherecht van Wiltenburgh (Maris, Registrum Guidonis, 168). In later tijd hielden de Van Abcoudes, bij wie de voornaam Zweder gebruikelijk was, de gerechten in leen van de bisschop.

[17] Zoals blijkt uit een late vermelding: HUA, Sint-Marie 41, f. 571 (3 april 1587). Zie Dekker, ‘De vorming van aartsdiakenaten in het diocees Utrecht in de tweede helft van de elfde en het eerste kwart van de twaalfde eeuw’, red. D.P. Blok e.a., Historisch-geografische bijdragen betreffende Laag-Nederland (= Geografisch Tijdschrift, nieuwe reeks XI (1977)) 349. Dat de bisschop actief was bij de parochievorming in territoriale zin en daarbij kon afwijken van de bestuurlijke en rechterlijke indelingen, blijkt uit een oorkonde uit 1138, waarbij bisschop Andries aan de bewoners bij de A (bij Breukelen) toestond om daar een nieuwe parochiekerk te bouwen om met goedkeuring van de proost van Oudmunster hun godsdienstoefeningen te houden. Hierbij werd bepaald dat ook de bewoners van het nieuw ingedijkte land van Denemarc (Demmerik) tot deze parochie zouden gaan behoren (OSU I, nr. 365).

[18] HUA, Sint-Marie 2540, afgedrukt in J.H. Hofman, 'Stichting der kerspelkerk van Zegveld. 27 Septemb. 1303' [sic], Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 21 (1894) 476.

[19] De terminologie voor dergelijke uitgiften was in deze tijd nog heel wisselend; het komt er steeds op aan de inhoud van de rechtshandelingen vanuit de context vast te stellen. Het is dus onmogelijk om deze te verstaan vanuit de begrippen en de systematiek van het hedendaagse recht (zie over deze problematiek De middeleeuwen kenden geen eigendom).

[20] OSU IV, uitg. F. Ketner (’s-Gravenhage 1954), nr. 2355: iurisdictionem secularem et decimam tam maiorem quam minutam de Milant et censum, cum duobus mansis ibidem iacentibus et uno manso iacente in iurisdictione domini Swederi de Wilthenborch diviso ex utraque parte, et uno manso sito in Tekencope, quem colebat Iohannes dictus Grave.

[21] HUA, Sint-Marie 622-1. Deze oorkonde was tijdens mijn onderzoek helaas wegens restauratie niet raadpleegbaar. Zie voor de tekst vooralsnog het veertiende-eeuwse afschrift in Sint-Marie 1, f. 97-98.

[22] Ald. 622-2 (25 maart 1320); 622-5 (30 april 1380); 622-7 (30 april 1386). Voor vermeldingen zie Sint-Marie 360-2, f. 40 en 41v.

[23] HUA, Sint-Marie 360-1 (ca. 1400) f. 33v., en 360-2 (1487) f. 40.

[24] Ald. 654-2.

[25] Ald. 1185.

[26] Zie bv. J.Ph. de Monté ver Loren-Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (7de druk bew. J.E. Spruit; Deventer 2000) 93-106.

[27] Van Doorn, Het oude Miland, 58-59. In later tijd blijkt dit inderdaad het geval te zijn geweest.

[28] Vanaf 1459 (HUA, Archieven van de financiële instellingen van de landsheer 1529-1581 [Financiële instellingen], nr. 335). Het is opmerkelijk dat het gerecht van Sint-Marie hier der heren gherechte van sinte Maryien (!) van Camericken ande Mysijde wordt genoemd, terwijl uit de context blijkt dat hieronder ook Zegveld en Zegvelderbroek begrepen was. In een gerechtsoorkonde van 32 juli 1373 is sprake van der heren gherechte van zinte Marien tUtrecht tot Camericken ende opt Segvelt (HUA, Archief van het kapittel van Sint-Jan [Sint-Jan], nr. 540. Verder zijn er bijvoorbeeld pacht- en commissieakten bewaard van de schout van Zegveld en Zegvelderbroek van 1435 tot 1780 (Sint-Marie 605). Helaas is het rechterlijk archief van Kamerik-Mijzijde respectievelijk Zegveld en Zegvelderbroek, dat berust in het Regionaal Historisch Centrum Woerden Rijnstreek en Lopikerwaard, zeer slecht bewaard gebleven. Kamerik-Mijzijde bevat geen oudere stukken dan… 1779; Zegveld en Zegvelderbroek vanaf 1629.

[29] In een oorkonde uit 1174 blijkt dat de abdij toen een halve hoeve in Miland bezat (OSU I, nr. 481: Item dimidium mansum in Mi); uit een oorkonde uit 1217 blijkt dat dit bezit inmiddels zeer uitgebreid was (OSU II, nr. 646: apud Sluykenborch duo viertelen et dimidiam, apud Mi tres mansos et dimidium, in Kamerick IIII mansos una viertele minus). Met Sluykenborch is Schuilenburg (Schulenburch) onder Kamerik-Mijzijde bedoeld. Beide oorkonden zijn vervalst, maar lijken betrouwbaar voor wat de opsomming van de bezittingen betreft. Een echte pauselijke bevestigingsoorkonde uit 1217 vermeldt als bezittingen van de abdij onder meer Swijlenborch, Kamerike, Mi (OSU II, nr. 61). Zie voor dit alles uitvoeriger de in september 2021 verschenen publicatie van C.J.C. Broer, Uitzicht op Oudwijk. Bisschoppen, burggraven en het circa 1135 gestichte wereldlijk vrouwenstift in Oudwijk bij Utrecht in de twaalfde en vroege dertiende eeuw (Utrecht 2021) 178-181 en 187-191.

[30] Zie M.W.J. de Bruijn, ‘Opmerkingen bij het middeleeuwse recht van verval’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 10 (2008) 149-165.
Verdere institutionele ontwikkeling van Miland
 
In het bovenstaande heb ik een beeld geschetst van de vroegst bekende ontwikkelingen van Mi of Miland. Gewapend met deze kennis gaan we nu de ontwikkeling vanaf de dertiende eeuw schetsen, waarover veel meer gegevens bewaard zijn gebleven.
 
Om te beginnen vestigen we onze aandacht op de parochie. Zoals gezegd is de oude aan Sint-Maarten gewijde parochie van Miland geruisloos verdwenen. Er is wel gesproken over verwoesting in het begin van de dertiende eeuw, tijdens de  strijd om de macht in Holland, de zogeheten Loonse Oorlog,[15] maar in dat geval had men het verwoeste kerkje toch gewoon kunnen herstellen of zelfs herbouwen, zoals vaak het geval was.

De sleutel tot een aannemelijker gang van zaken ligt in de al genoemde oorkonde van 1200, waarin gesproken wordt over het overstroomde land in My. De nieuw aangevatte ontginning aan het eind van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw zal geleid hebben tot de stichting van de nieuwe parochie. De nieuwe kerk werd gebouwd aan de oostzijde van de Kamerikse Wetering in Nieuw Kamerik en kreeg een typische adelsheilige als patroon: de heilige Hyppolitus. Mogelijk is dit patrocinium te danken aan de leenman die de heerlijke rechten hier van de bisschop in leen hield.[16] Wel berustte het patronaatsrecht van de parochie – het recht om een pastoor bij de bisschop voor te dragen – bij het kapittel van Sint-Marie,[17] dat, zoals uit het voorgaande is gebleken, in Miland, dus Kamerik-Mijzijde en Zegveld, ook de oude tiend, de tijns en de rechtsmacht bezat.

De stichtingsdatum van een parochie Zegveld is bekend: het jaar 1312.[18]  Ook van deze kerk berustte het patronaatsrecht bij het kapittel van Sint-Marie; ze was gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. Waarschijnlijk was de ontginning van het Zegveldse deel van Miland inmiddels dusdanig ver voortgeschreden en de bevolking dienovereenkomstig zoveel toegenomen dat de stichting van een nieuwe parochie noodzakelijk was geworden. De kerk van Zegveld zal aldus een afsplitsing zijn geweest van die van Kamerik, maar opmerkelijk is dat de bisschop in de stichtingsoorkonde refereerde aan de oude parochie Miland en niet aan die van Kamerik (Et quia olim prout ad nos pervenit perhibetur in illis terminis iuxta Mije fuisse parrochialis ecclesia...;  ‘En omdat zoals ons ter ore kwam wordt gezegd dat in die gebieden bij de Mije eertijds de parochiekerk stond...’).
 
Zojuist is al melding gemaakt van bestuur en rechtspraak. Het kapittel van Sint-Marie oefende als grond- en gerechtsheer zijn heerlijke rechten in Kamerik-Mijzijde en Zegveld niet zelf uit, maar gaf ze, wellicht al van meet af aan, uit in tijdpacht. Het kreeg hiervoor jaarlijks een vast bedrag als pacht en was hiermee van een boel rompslomp verlost.
 
De oudst bewaarde verpachting dateert overigens pas van 16 oktober 1288. Toen verkreeg Jacob Speyhart van het kapittel ‘de wereldlijke rechtspraak en de tiend, zowel de grote als de kleine, van Milant, en de tijns, met twee hoeven aldaar liggende’ en nog enkele andere goederen daarbuiten gedurende zeven jaar in pacht[19] voor 15 pond Trechtse penningen per jaar (zie bijlage I).[20] De eerstvolgende bewaard gebleven verpachting dateert van 5 juni 1310, toen Johan van Linschoten, ridder, de heerlijke rechten verkreeg voor tien jaar tegen een jaarlijkse pacht van 45 pond (zie bijlage IIIA).[21] Er is van de periode hierna een flink aantal pachterkenningen bewaard gebleven (voor de eerstvolgende verpachting, daterend van 25 maart 1320, zie bijlage IV).[22] Latere vermeldingen van de uitgiften in tijdpacht vinden we ook terug in de goederenregisters van het kapittel.[23]

Een interessante uitgifte dateert van 8 maart 1521. Toen namen de gemeen bueren van Camerick aen die Mijsyde zelf de jurisdictie, de tijns en de tienden in pacht voor een periode van twintig jaar tegen een jaarlijkse pacht van 2 Franse kronen. Zij moesten ieder jaar drie of vier buren aanwijzen van wie het kapittel er een zou kiezen om het schoutambt uit te oefenen (zie bijlage XI).[24] Overigens nam al op 31 december 1530 de toenmalige schout, Herman Schuerinck, niet alleen het schoutambt maar alle goederen in Kamerik en Zegveld van het kapittel voor tien jaar in pacht (zie bijlage XII).[25]

Door deze uitgiften in tijdpacht behield het kapittel greep op zijn recht. Vaak werden dergelijke heerlijke rechten, met inbegrip van de jurisdictie, niet in pacht maar in leen gegeven, in welke gevallen de leenheren, onder wie de bisschoppen, veel van hun greep op het bestuur en de rechtspraak verloren hebben. De lenen waren namelijk doorgaans erfelijk en bovendien leverden ze slechts in bepaalde gevallen inkomsten op. Bij de verpachtingen daarentegen moest er in het algemeen jaarlijks of halfjaarlijks betaald worden, zodat de pachters herinnerd werden aan hun verplichtingen, terwijl in het geval van tijdpacht er na de afloop daarvan ook gekozen kon worden voor een andere, mogelijk geschiktere pachter. Het spreekt voor zich dat de pachter voor zijn inspanningen aanmerkelijk hogere inkomsten uit zijn recht zal hebben weten te verwerven dan de pachtsom bedroeg.

Praktisch gesproken betekende een dergelijke verpachting dat het de pachter was die de tijnzen inde en de ontvangst in het tijnsregister bijhield, evenals het beheer van de tienden, en dat hij verder bestuur en rechtspraak organiseerde. Bij het laatste ging het alleen om de zogeheten lage of dagelijkse jurisdictie; de hoge rechtspraak – met straffen ‘aan lijf en lid’ – was sinds de dertiende eeuw in handen van de maarschalk van het Nedersticht.

Kort gezegd hield die organisatie van de jurisdictie in dat de pachter als gerechtsheer zelf of zijn vertegenwoordiger, de schout, samen met de buren, de grondbezitters, ter plaatse de rechtspraak uitoefende. Hij zat het gerecht voor, vroeg – ‘vorderde’ – van de buren een vonnis en was hierna belast met de uitvoering ervan. Voor een groot deel betrof het de overdracht en bezwaring van onroerend goed binnen het rechtsgebied, de zogeheten vrijwillige rechtspraak, maar ook conflicten over het vastgoed en de oplegging van straffen ‘aan huid en haar’ – geseling, brandmerken en kaalscheren – en het opleggen van boeten, behoorden tot de ‘contentieuze’ jurisdictie.

Ook regelgeving en bestuur werden aanvankelijk in veel gevallen in de vorm van vonnissen uitgeoefend, in later tijd werden beide afzonderlijk georganiseerd.[26] Dit systeem van bestuur en rechtspraak is in grote lijnen in stand gebleven tot in de Bataafse Tijd, zij het dat de buren die gezamenlijk de vonnissen wezen op den duur overal werden vervangen door een vast aantal, meestal zeven beëdigde schepenen. Het lijkt erop dat er al in de veertiende eeuw twee afzonderlijke gerechten in Miland zijn geweest, een voor Kamerik-Mijzijde en een voor Zegveld.[27]

Vooralsnog heb ik maar weinig vroege gegevens betreffende de transacties voor de gerechten van Kamerik-Mijzijde en Zegveld kunnen traceren, maar wat ik aan tot nu toe ongebruikt gebleven gegevens heb weten te verzamelen is hoogst interessant. Deze gegevens zijn door alle onderzoekers tot nu toe buiten beeld en dus ook beschouwing gebleven, waardoor er zich een heel verkeerd beeld van de ontwikkeling van het middeleeuwse Miland heeft gevormd. Hierover later gedetailleerd bij de behandeling van de goederen van het kapittel van Sint-Marie in dit gebied en de zogeheten bisschopspacht die hier werd geheven.

Wat de tijns betreft beschikken we helaas in veel gevallen niet over tijnsregisters. Dat is ook bij Kamerik-Mijzijde en Zegveld het geval, mogelijk juist omdat de tijns met de tienden en de rechtsmacht verpacht is geweest en de registers telkens werden overgedragen aan en uiteindelijk ook in handen zijn gebleven van de pachters. Dit betekent dat we ook de namen van de opeenvolgende tijnsplichtigen niet kennen. Zoals uit de laatmiddeleeuwse registers van het morgengeld en na 1528 het oudschildgeld blijkt,[28] moeten het er, gezien de omvang van het gebied en het flinke aantal percelen, vele zijn geweest. Verder weten we dat er in het gebied enkele gerechtigden zijn geweest die ook een groot aantal percelen in hun bezit hadden, te weten het kapittel van Sint-Marie zelf, de bisschop en de abdij van Sint-Steven in Oudwijk bij Utrecht.[29] Dergelijke instellingen betaalden niet zelf de tijns. Zij gaven hun goederen op hun beurt uit in erfelijke pacht, lijfpacht of tijdpacht. Het waren de daadwerkelijke grondgebruikers die de tijns en de tiend voldeden en onderworpen waren aan de rechtsmacht van het kapittel van Sint-Marie.

Over het goederencomplex van Sint-Steven in Oudwijk heeft Lotty Broer in een publicatie over de vroegste geschiedenis van de abdij, Uitzicht op Oudwijk, nadere gegevens verstrekt. Ik beperk me tot de goederen van het kapittel van Sint-Marie zelf en die van de bisschop in het middeleeuwse Miland. Zoals we zullen zien had de bisschop hier voor zijn goederen een ander, afwijkend systeem van administratie, dat in een aantal opzichten tot veel verwarring aanleiding heeft gegeven. Hierover uitgebreid verderop.

Het kapittel en de abdij stelden in de uitgifteoorkonden van de percelen een aantal voorwaarden, uiteraard inzake de doorgaans halfjaarlijkse afdrachten, maar ook onder meer over de overdracht, de bezwaring en de vererving van de goederen. Om een goede en tijdige nakoming van de verplichtingen af te dwingen, werd vaak het zogeheten recht van verval in de oorkonden opgenomen. Dit betekende dat het goed zonder veel procedurele plichtplegingen kon terugvallen aan de uitgever wanneer de ‘houder’ van het goed niet aan zijn of haar verplichtingen voldeed.[30]
Miland - Kamerik 1687
Miland (Zegveld en Kamerik) op een plattegrond van het hoogheemraadschap Rijnland uit 1687. Linksonder de Mijepolder, die voor de heffing van de bisschopspacht tot Miland werd gerekend maar later onder het Hollandse Bodegraven ressorteerde.


[31] Broer, Uitzicht op Oudwijk, 187-191.

[32] HUA, Sint-Marie 308, 317, 340 en 360. Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 213 en 344.

[33] HUA, Sint-Marie 340-2 en 360-2.

[34] HUA, Sint-Marie 1185.

[35] Ald. 1204-1. Het gaat hierbij om een zogeheten renversaaloorkonde, een pacht- of – in dit geval – huurerkenning, waarin de oorkonde van de uitgifte in haar geheel is opgenomen.

[36] Zie hieronder.

[37] HUA, Bij het stadsarchief bewaarde archieven II, nrs. 308 en 283-1 en 283-2.

[38] Zie A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (7de druk bew. door H.F.W.D. Fischer; Groningen 1967) 22. Zie ook Lekkerkerkse families II.

[39] Zie uitvoerig over de landgenoten Dekker, Het Kromme Rijngebied, 535-549.
Het goederencomplex van Sint-Marie

Na dit overzicht van tiend, tijns en gerecht – de heerlijkheid – van Miland (Kamerik-Mijzijde en Zegveld), die dus in handen was van het kapittel van Sint-Marie, gaan we ons bezighouden met de bezittingen van Sint-Marie zelf in dit gebied. Ik behandel dit goederencomplex, dat op zich niet zo heel omvangrijk is, omdat het vanwege de vele hiervan bewaard gebleven bronnen ons beeld van de institutionele ontwikkeling van Miland aanzienlijk verscherpt en de opvattingen van alle andere onderzoekers, die gestoeld zijn op te weinig onderzoek en bronnen, verder ontkacht.[31]

Overzichten van de bezittingen van het kapittel vinden we terug in zijn goederenregisters. Het oudste uitgebreide volledige register van alle ‘kamers’ (administraties) van het kapittel dateert van omstreeks 1400, maar het is in 1487 geheel vernieuwd door de kanunnik Albert Schuersack.[32] Sommige goederen van het kapittel waren uitgegeven in erfelijke pacht, andere in tijdpacht. Zoals gezegd was het gebruikelijk dat de pachters die niet aan hun verplichtingen voldeden zonder meer van hun goed vervallen werden verklaard; een doeltreffende methode om op tijd betaald te krijgen.

Hier volgt een beknopt overzicht van de bezittingen van het kapittel van Sint-Marie in Kamerik-Mijzijde en Zegveld aan de hand van het eerste systematische overzicht, ook geordend naar de ligging van de goederen en daterend van 1487:[33]

In de kleine kamer, waarin de inkomsten voor de memories van de overledenen werden geregistreerd, onder Kamerik-Mijzijde:
–    4 pond en 10 schellingen uit 6½ morgen voor de memorie van Jan van Neuenahr, deken van Deventer;
–    eveneens 4 pond en 10 schellingen uit 6 morgen in een hoeve van 16 morgen, gelegen tussen landen van het klooster Oudwijk bij Utrecht aan beide zijden.

In de mensurnaalkamer, waarvan de inkomsten bestemd waren voor de maandelijkse uitkeringen aan de kapittelgeestelijken, onder Zegveld:
–    eerst wordt genoemd de hiervoor behandelde heerlijkheid (tiend, tijns en gerecht) zelf; afzonderlijk wordt hiernaast ook de henneptiend vermeld;
–    inkomsten uit 24 morgen inde Veenpartye tussen landen van Gerard Filips, schout van het kapittel, aan de bovenzijde en Dirk Jan Tybben aan de benedenzijde;
–    inkomsten uit 6 morgen in 13½ morgen, waarvan de rest toebehoort aan Klaaske, de weduwe en de erfgenamen van Jacob Dirksz.;
in de mensurnaalkamer onder Kamerik-Mijzijde:
–    eerst wordt ook hier genoemd de hiervoor behandelde heerlijke rechten (tiend, tijns en gerecht);
–    verder inkomsten uit 46 morgen tussen landen van de kerk van Kamerik boven en van Albrecht Dirk Moenenz. beneden; ze waren voor 10 jaar verpacht aan Willem en Gerard Ramp;
–    inkomsten uit 28 morgen tussen landen van Albert Dirksz. boven en de weduwe van Jan Dirksz. met de naam Zeburg beneden; eveneens verpacht voor 10 jaar.

Ter aanvulling van het bovenstaande: op 31 december 1530 pachtte schout Herman Schuerinck het schoutambt en de goederen van zijn kapittel in Kamerik-Mijzijde en Zegveld en nog enkele andere daarbuiten voor tien jaar (zie bijlage XII).[34] De goederen onder Kamerik en Zegveld werden hierbij als volgt omschreven:

alle onse gemeen capittels goeden gelegen onder die prochien van Camerick ende Segfelt,
te weten thienden groff ende small, oick die hennepthienden, mit onse schoutampten van Camerick ende Segfelt, ende alle onse merghentailen aldair, als nementlick:
inden yersten onder die prochy van Camerick sessende twyntich merghen landts die Jan Claes Zalenz. nu gebruyct;
item sessendeveertich merghen die Claes Willemsz. Ramp nu gebruyckt;
item acht ende twyntich merghen die Ghijsbert Willemzoen nu gebruyckt;
item een viertell lands die Cornelis Douwenzoen gebruyckt;
item een viertell die Ffrederick Uuttenham, mairschalck, nu gebruyckt;
item een viertell die Gherrit Willem Peterssen zoon gebruyckt;
item tien merghen die Ghysbert Janssen gebruyckt,
ende dardenhalven merghen landts die Claes Wouterssen nu gebruyckt;
item sess merghen landts die Gherrit Gherrit Gherritssen zoon van ons in erfpacht heeft;
item noch sess merghen die Mathys Dircxzoen van onss in erfpacht houdt;
noch onder parochie van Segfelt vierende twyntich merghen die Thomas Dircxzoen gebruyckt.

Aan de gerechtigden werden zoals gebruikelijk bij tijdpacht of erfelijke pacht door de grondheer pachtoorkonden uitgereikt bij de verwerving en bij erfopvolging. Vervolgens erkende de erfelijk pachter of tijdpachter in een zogeheten renversaaloorkonde, dat hij het betreffende goed op de in de oorkonde genoemde voorwaarden ontvangen had.

De oudste pachtuitgifte die ik in het kapittelarchief heb aangetroffen dateert van 1 oktober 1366 (zie bijlage VI).[35] Het is een uitgifte zoals die ook bij andere instellingen gebruikelijk was. Het kapittel van Sint-Marie gaf aan Reinoud Amelisz. en Willem van Lis de hierboven genoemde 46 morgen – een grote kavel, omdat een ‘kleine’ hoeve lands 20 morgen omvatte –[36] in Kamerik in voor tien jaar in huerwere voor 4 mark zilver en een halve vierder (emmer) meise boter per jaar. Wanneer de huur niet op tijd betaald werd, vervielen de pachters van alle recht en kwam het goed weer vrij aan het kapittel.

De 46 morgen waren gelegen in Kamerik-Mijzijde tussen aan de zuidkant dat lant dat Claes Mathijssoen in pachte heeft van den bisscop van Utrecht en aan de noordzijde Louweke Agiersz. mit pachtgoede dat hi in pachte heeft van den biscop van Utrecht. Deze belendingen zijn van belang omdat ze aantonen dat zowel de bezittingen van het kapittel als die van de bisschop niet één aaneengesloten complex vormden, maar verspreid in het gebied gelegen waren. Dit laatste was ook het geval met de bezittingen van de abdij Oudwijk.

Omdat de goederen van Sint-Marie in Miland in het gerecht van dezelfde instelling lagen, hadden de overdrachten in beginsel ook voor het gerecht aldaar plaats. Maar dat gold ook voor goederen van andere personen en instellingen. Instructief voor de werking van een dergelijk dagelijks gerecht is een drietal oorkonden uit 1388 (zie bijlage VIII).[37] Op 28 augustus van dat jaar verscheen voor de schout in Kamerik, voor de azing en voor de landgenoten en buren van het gerecht van Sint-Marie Johan van Wijk, onechte zoon van Willem heer van Aboude en Duurstede, en toonde daar de machtigingsoorkonde die zijn vader hem gegeven had om ten overstaan van het gerecht enen vryen eyghendom van 4 morgen land in Kamerik-Mijzijde te verkopen.

Als ‘vrije eigendom’ werd het recht omschreven van iemand die onroerend goed bezat waarop gebruiksrechten van derden berustten, zoals tijdpacht, lijfpacht of vruchtgebruik. Het recht mag niet verward worden met het moderne eigendomsrecht, dat in de Middeleeuwen niet bestond (zie de hiervoor onder meer De middeleeuwen kenden geen eigendom).

De azing was een rechtskundige die moest adviseren over wat rechtens juist was. Dergelijke azingen kwam voor in het gebied ten noorden van de Hollandse IJssel waar het zogeheten aasdomsrecht gold, een vorm van erfrecht die afweek van het ten zuiden van de IJssel geldende zogenaamde schependomsrecht.[38]

Ik houd de genoemde landgenoten voor degenen die niet de grond zelf in gebruik hadden, maar deze in erfelijk of tijdelijk recht hadden uitgegeven, dus de bezitters van ‘vrije eigendom’ zoals zojuist omschreven. Het konden buren zijn wanneer zij zelf binnen het gerecht woonden, maar in de meeste gevallen waren zij dat niet; in dat geval waren het personen en instellingen, zoals kapittels, kloosters en charitatieve stichtingen, van buiten.[39]

Toen het gerecht de machtigingsoorkonde van Willem van Abcoude gelezen had, vroeg zijn zoon Johan als zijn gemachtigde van het gerecht een oordeel of hij krachtens die oorkonde de betreffende rechtshandeling mocht verrichten. Ende hem wart gewiist mit recht ende mit oerdel dat hiit wel doen mochte ende die ghifte mit rechte stedicheyt hebben zoude. Vervolgens droeg Johan de ‘vrije eigendom’ van de 4 morgen over aan de gezamenlijke priesters van de Buurkerk in Utrecht. Dit alles gebeurde ten overstaan van de met name genoemde azing, geburen en landgenoten ende anders veel goeder lude. Omdat de schout en de overige genoemden geen zegel hadden, vroegen zij Gerrit Mathijsz. om de oorkonde te bezegelen, wat deze vervolgens op hun verzoek deed. De machtigingsoorkonde van Willem heer van Abcoude voor zijn bastaardzoon, daterend van 9 juni 1388, is aan die van 28 juni gehecht.

De gezamenlijke priesters van de Buurkerk gingen het ontvangen land natuurlijk niet zelf bewerken. Dat gaven ze voor een periode van tien jaar in huerweer, dit wil zeggen in tijdpacht, aan Egbert Petersz. Zoals uit de renversaaloorkonde van deze transactie blijkt, grensde het stuk grond van vier morgen aan het land dat Egbert Peters bewoonde. Hier hebben we dus met de werkelijke grondgebruiker te doen. De renversaaloorkonde dateert overigens van 20 juni 1388 – dus ook de uitgifte moet al op die datum of eerder hebben plaatsgehad –, terwijl de overdracht van het goed voor het dagelijks gerecht van Sint-Marie pas op 28 juni werd verricht.

Gewapend met deze nieuw verworven kennis over het goederenbezit en de rechtsmacht van het kapittel van Sint-Marie in Miland gaan we nader aandacht besteden aan de rechten van de bisschop, de bisschopspacht, die zoveel pennen in beweging heeft gebracht en tot zoveel verschillende verkeerde gezichtspunten heeft geleid.
Kamerik topografisch
Kamerik op de topografische kaart van 2004. Alleen het linkerdeel, Kamerik-Mijzijde, ten westen van de nagenoeg noord-zuid lopende Kamerikse Wetering, maakte deel uit van het middeleeuwse Miland. Het behoorde tot het gerecht van het kapittel van Sint-Marie. De meeste boerderijen stonden er op 600 à 800 meter van de ontginningsbasis. Linksboven, langs het voor een deel vergraven riviertje de Mije, nog een stukje van de oudlandse nederzetting Miland.



































[40] Wat overigens moeilijk te verklaren is, is dat de ontgonnen percelen van de bisschop in Miland geen aaneengesloten complex(en) blijken te hebben gevormd, evenmin als de goederencomplexen van Sint-Marie zelf en de Sint-Stevensabdij in Oudwijk. Er zou wat mij betreft nog nader onderzoek moeten worden gedaan naar de ontginningsgeschiedenis van het gebied. Mogelijk kan dit tot nieuwe inzichten leiden.

[41] OSU III, uitg. F. Ketner (’s-Gravenhage 1949) nr. 1717: Horum reddituum perceptionem de bonis expressis inferius assignamus: primo in bonis de Kustwic, que in censu meliorari fecimus nostris sumptibus et pro magna parte redegi ad culturam duodecim librarum redditus, que exinde solvebantus ab antiquo, ecclesie nostre et successori nostro relinquentes, residuos redditus communes tam de decimis quam de censu sive pacto prevenientes ad predictorum solutionem libere assignamus; item de bonis in Milant, de quibus nunc octoginta libre Traiectenses annuatim proveniunt, triginta librarum redditus, in quibus per magnos nostros labores et sumptus census ipsorum bonorum est augmentatus, ad predictorum solutionem assignamus, residuos quinquaginta librarum redditus, que de dictis bonis ab antiquo proveniebant, nostre ecclesie et successori nostro relinquentes.

[42] OSU IV, uitg. F. Ketner (’s-Gravenhage 1954) nr. 1809: pronunciamus in hiis scriptis quod de bonis in Mylant episcopus qui pro tempore fuerit quinquaginta librarum et de Kustwic duodecim librarum redditus percipiet annuatim, sicut episcopi pro tempore existentes a tempore cuius non extat memoria recipere consueverunt et sicut prefatus dominus Henricus episcopus invenit ibidem ac in suo testamento reservavit. Quod autem superest vel superesse poterit nunc et in futuro tollet episcopus medium et aliam medietatem prelati et ecclesia cum abbate et conventu sancti Pauli sortientur pro rata portionum in testamento legatarum. Et episcopus qui pro tempore fuerit ut ipsa bona sint et maneant fructuosa, opem et operam fideliter adhibebit. Si vero expense circa hoc fuerint necessario faciende pro utilitate et fertilitate, episcopus cum prelatis et ecclesia de consilio prelatorum omnes expensas ministrabunt ita quod episcopus medietatem et prelati et ecclesia cum monasterio sancti Pauli medietatem solvent expensarum. Nos quoque Iohannes, Dei gratia Traiectensis electus, ratam habentes pronunciationem arbitrii memorati, promittimus bona fide opem et operam adhibere quod bona prenominata in Mylant et Kustwic sint et maneant fructuosa. Et nichilominus nos dicti Iohannes electus, prelati et ecclesia et abbas et conventus sancti Pauli acceptamus premissum arbitrium prout est latum et promittimus inviolabiter observare.

[43] Ald. nr. 1981.

[44] Ald. nr. 2147.

[45] Ald. nr. 2360. De verschillende afschriften zijn ontleend aan een vidimus van 14 mei 1298 van de prior van de predikheren en de gardiaan van de minderbroeders in Utrecht. Mogelijk is in dat jaar, na afloop van de pachttermijn, het tienjarig contract toen verlengd of wilde men dat althans doen. Dat het aantal uit te keren ponden niet overeenkomt met het testament van bisschop Hendrik zal te maken hebben gehad met het verschil tussen oude en inmiddels ingestelde nieuwe ponden.






































[46] Precies een halve eeuw later, in een oorkonde van 18 april 1358, wordt een conflict opgelost tussen de bisschop enerzijds en Philippus dictus Monic, Theodericus filius Ymmen, Eremboldus Henrici et quamplures parochiani de Cameric et de Zecvelt ac coloni de Milant pro se et pro omnibus colonis de Milant, parte ex altera, over de munt waarin de pacht van 80 pond voortaan betaald moest worden, volgens de uitspraak 1 oude groot voor 7½ penning (HUA, Bisschoppelijk archief, nr. 588). Hier worden de bisschopspachters dus nog steeds omschreven als coloni of landzaten.

[47] HUA, Kapittelarchief van Oudmunster [Oudm.], nr. 395, f. 88v. (necrologium eind 14de eeuw): Item Milant habet quatuor partes, videlicet Dypermie, Neyencoep, Zecvelt et Camerike. De pacto predictorum bonorum, vulgo dicti grasgelt, episcopus annuatim camerario capituli Traiectensis ad usus predictarum sex ecclesiarum solvere tenet XLV lb., que eidem camerario per alios quatuor camerarios defalcantur de parte sibi contingente, quando pecunia de Rugeweide et Langeweyde inter ipsos dividitur prout superius est expressum. Opmerkelijk is dat hier gesproken wordt over 45 pond in plaats van 50. Ik heb hier geen verklaring voor of het zou moeten zijn dat de vermelding is overgenomen van een veel oudere dertiende-eeuwse uit de tijd van bisschop Hendrik van Vianden.

[48] Zie hierboven.

[49] Een zeer goed gedocumenteerd voorbeeld vormt de Omloop van Sint-Marie in de stad Utrecht. Hier sloten het kapittel van Sint-Marie en de stad in 1196 een overeenkomst om een groot verkaveld grondstuk als zogeheten tijnsheerlijkheid te gaan exploiteren. De verkrijgers van de afzonderlijke percelen kregen geen afzonderlijke oorkonden uitgereikt; de inkomsten daaruit, de halfjaarlijks betaalde tijnzen, werden geadministreerd in registers, die bewaard gebleven zijn in het kapittel van Sint-Marie. Er werd een eigen tijnsgerecht gevormd, waarvoor de rechten op de huizen en erven werden overgedragen. Vanaf de zestiende eeuw tot 1810 had de Omloop zelfs eigen transportregisters; ook die worden bewaard in het kapittelarchief (zie M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994) 385-394; en verder op deze webstek Michiel van der Borch de verluchter).

[50] Dit gold zelfs nog in de twintigste eeuw, zoals blijkt uit een aantal rechterlijke uitspraken (zie hierover J.C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten (Amsterdam 1928) 38-55).

[51] Heeringa, Rekeningen, 13-16.

























































[52] In de inventaris van het domkapittel zijn beide oorkonden verkeerd gedateerd.
















































[53] HUA, Financiële instellingen 17 (rekening van 1531) f. 31. Ik houd het op de rekeningpost Die heeren van sint Jans tUtrecht III mergen op folio 31 van de rekening van 1531 onder Kamerik.


















[54] HUA, Archief van de Staten van Utrecht, nr. 948 (manuaal van de bisschopspachtplichtigen 1752-1782).
















[55] Zie over de problematiek van de aanduiding van de verschillende gerechtigden op de grond en zijn bebouwing vóór de negentiende eeuw De middeleeuwen kenden geen eigendom.

[56] Zie hierboven.

[57] Van Doorn, ‘Over de ontwikkeling’, 295-304.

[58] Zie hierboven.

[59] Ald. 299. Groot Placaatboek - - - ’s lands van Utrecht, uitg. J. van de Water (Utrecht 1729), II, 447.

[60] ‘Haankoren onder Houten en ’t Gooi’, in: Rechtskundige opstellen aangeboden aan prof. E.M. Meijers (Leiden 1935) 492-499.

[61] (Utrecht 1983) 141-143.

[62] Ald. 482-485.

[63] Van Doorn, ‘Over de ontwikkeling’, 288, nt. 15. Het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, bew. door R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff (Amsterdam 1988) 256-257 s.v. Mijdrecht en Mije, verwijst echter naar een waternaam.

[64] Van Doorn, ‘Over de ontwikkeling’, 304.

[65] Van Doorn en Van Doorn, Miland, 88. Dank aan het Regionaal Historisch Centrum Rijnstreek en Lopikerwaard in Woerden, dat mij fotokopieën van de betreffende passage heeft toegestuurd.

[66] Waarschijnlijk zijn bedoeld de waterschappen Zegveld en Zegvelderbroek (zie de inventaris van deze waterschappen door C. Venema (Woerden 2005)); zie ook Nationaal Archief, Inventaris van de leggers van de administratie der Domeinen, nr. 1982.













































































































































































[67] Ald. 125.

[68] Merkwaardig is dat in dit artikel regelmatig het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ wordt gebruikt, terwijl het toch op naam van twee auteurs staat, waarbij overigens, in afwijking van de alfabetische volgorde, Van Winter vóór Van Ooststroom genoemd wordt. Ik neem aan dat de hier behandelde en ontkrachte ideeën afkomstig zijn van de mediëviste Johanna Maria van Winter en niet van de chemicus Ad van Ooststroom.

[69] Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar D.G. Rengers Hora Siccama, ‘Over welgeborenschap en schotbaarheid’, in: Rechtshistorische opstellen aangeboden aan mr. S.J. Fockema Andreae (Haarlem 1914) 376-416; ook in: Verspreide geschriften van jhr. mr. D.G. Rengers Hora Siccama (Zwolle 1954) 1-30. Zie verder samenvattend De Monté ver Loren, Hoofdlijnen, 124-125 en 150-152.

[70] Zie voor de middeleeuwse voorganger van deze belasting, het morgengeld, A. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de IJsel tot 1528 (Utrecht 1930).

[71] Zie bv. HUA, Staten 396 e.v. (leggers vanaf circa 1535); Financiële instellingen 1673-1680 (manualen van het oudschildgeld 1600, 1685) en de inleidingen in de betreffende inventarissen.
Miland - Kamerik-Mijzijde luchtfoto
Kamerik-Mijzijde vanuit het zuiden. Rechts de noord-zuid lopende Kamerikse Wetering.

Het goederencomplex van de bisschop

Zoals hierboven al is uiteengezet, zal de bisschop na de overstromingen in de tweede helft van de twaalfde eeuw de rechten op het nieuw gewonnen land of delen daarvan, de zogeheten novalia, aan zich behouden hebben. Dit zal geresulteerd hebben in percelen waaruit erfelijke pacht, in dit geval de zogeheten bisschopspacht, werd betaald.[40]

De eerste keer dat we na 1200 de bisschoppelijke bezittingen in Miland weer tegenkomen, is in 1267. Op 15 mei van dat jaar maakte bisschop Hendrik van Vianden zijn testament, waarin hij goederen in Kustwijk – dit wil zeggen in Lange en Ruige Weide met Kortehoeven, de zogeheten Bisschopsweide – en verder ook in Miland bestemde voor het houden van zijn memorie. Beide complexen werden nader omschreven. Over de goederen in Miland zei de bisschop dat zij jaarlijks 80 pond opbrachten. Hiervan bestemde hij 30 pond, waarvan volgens zijn eigen zeggen door zijn grote inspanningen en kosten de tijns was vermeerderd, ter betaling van de memorie, de overige 50 pond, die vanouds uit de genoemde goederen kwamen, liet hij over aan zijn kerk en zijn opvolger.[41]

Dat deze regeling betekende dat van deze opbrengst de 50 pond, met 12 pond uit de goederen in Kustwijk, naar de bisschopsrekening gingen en daar werden verantwoord, blijkt al uit een oorkonde van 4 augustus 1271, die een eind moest maken aan een geschil hierover tussen de elect – de gekozen maar nog niet ingewijde bisschop – Jan van Nassau en ‘de Utrechtse kerk’, dit wil zeggen de vijf Utrechtse kapittels en de Sint-Paulusabdij.[42] Het lijkt duidelijk dat er tussen de elect als opvolger van bisschop Hendrik van Vianden verschil van mening is ontstaan, hoogstwaarschijnlijk omdat deze zonder toestemming van de kerk beschikt heeft over goed dat als bisdomsgoed werd beschouwd. Over de hierboven genoemde 30 pond voor de memorie van de bisschop werd in de oorkonde overigens niet gesproken; die leverden kennelijk geen problemen op.

Zeven jaar na de regeling van 1271, in 1278, hebben de kapittels gedreigd dat zij de kerkdiensten zouden staken wanneer de elect een overeenkomst niet zou terugdraaien waarbij hij de goederen in Kustwijk en Miland in erfelijke pacht had gegeven aan Herman van Woerden.[43] Ook dit is weer een aanwijzing dat de kapittels de betreffende goederen als bisdomsgoed beschouwden, waarover de bisschop niet op eigen houtje kon beschikken.

Op 30 december 1282 bevestigde de elect het testament van zijn voorganger bisschop Hendrik van Vianden, waarbij de oude pacht (antiquum pactum) werd uitgezonderd, maar niet nader geregeld.[44] Waarschijnlijk ging het bij dit laatste om de genoemde 30 pond.

Uiteindelijk kreeg Herman van Woerden, ridder, op 11 december 1288 – nu kennelijk niet meer betwist – de inkomsten van de kapittels en de abdij in Kustwijk, dit wil zeggen Lange en Ruige Weide met Kortehoeven, en in Miland in tijdpacht voor de periode van 10 jaar en voor de som van 93 pond per jaar. Hierbij werd bepaald dat het domkapittel hiervan 20 pond zou ontvangen, de kerken van Sint-Salvator (Oudmunster), Sint-Pieter en Sint-Jan elk 15 pond, de kerk van Sint-Marie 18 pond en de abdij van Sint-Paulus 10 pond, dus in totaal 93 pond (zie bijlage I).[45] We mogen aannemen dat het bij het oorspronkelijke legaat van bisschop Hendrik van Vianden van 50 pond om oudere ponden met een hogere waarde is gegaan. Vanwege de geldontwaarding hadden er in de Late Middeleeuwen regelmatig muntvernieuwingen met onder meer munten van een lager zilvergehalte plaats.

De verschillende bewaard gebleven afschriften van de zojuist genoemde oorkonde van 11 december 1288 zijn ontleend aan een zogeheten vidimus – een oorkonde waarin bevestigd wordt dat een andere oorkonde is gelezen – van 14 mei 1298 van de prior van de predikheren en de gardiaan van de minderbroeders in Utrecht. Mogelijk is in dat jaar het toen aflopende tienjarig pachtcontract weer verlengd of vernieuwd met een nieuwe pachter, of wilde men althans een van tweeën doen. In ieder geval zijn er opnieuw tien jaar later, dus in 1308, door bisschop Guy van Henegouwen nieuwe regelingen opgesteld voor de goederen in de Bisschopsweide, dit wil dus zeggen Lange en Ruige Weide met Kortenhoeven, en voor de goederen in Miland. Deze regelingen, hier vanwege hun belang opgenomen in bijlagen (II en III), zijn uitgebreid en zeer informatief, ook in hun relatie tot elkaar.

De Bisschopsweide bleek 59¼ kleine hoeven te omvatten, waarbij elke hoeve 2 pond Trechts en 2 kapoenen per jaar betaalde. Na de aanleg van de dam in de IJssel bij Hoppenesse, die in 1285 had plaatsgehad, betaalde men 3 pond en 3 kapoenen per hoeve. Deze betaling werd bevestigd, met uitzondering van de tienden en gerechten. De pachters moesten ‘schotbare lieden’ zijn – zie hierna – en terechtstaan voor de bisschoppelijke schout aldaar. Bij versterving, het overlijden van de pachter, moesten de erfgenamen het goed ‘winnen’ – rechtens verkrijgen – en daarbij 5 schellingen Trechts als ‘handwissel’ betalen. Bij verkoop moest de verkoper het goed ‘opdragen’, dit wil zeggen overdragen, voor de schout en de buren van de Weide en daarbij 10 schellingen per hoeve als handwissel betalen. Boven zagen we dat het om ‘kleine’ hoeven ging; zij waren uitgegeven door bisschop Hendrik van Vianden en 20 morgen groot. Elders waren overigens wel hoeven van 16 morgen gebruikelijk. De pachters zouden de grond hebben met de wegen en weteringen die ertoe behoorden en mochten nieuwe wegen en weteringen aanleggen wanneer dat nodig was.

Tamelijk verschillend was de regeling die bisschop Guy op 11 november 1308 uitvaardigde voor de goederen in Miland. Er bestonden daar brieve, dit wil zeggen oorkonden, over, die de lantsaten – in de Latijnse stukken coloni genoemd –, de gebruiksgerechtigden van de grond, verloren hadden. De bisschop vernieuwde deze bescheiden nadat hij daarover informatie had ingewonnen. De landzaten zouden het goed erfelijk bezitten en gebruiken voor de ons bekende 80 pond Trechts. Betaalden zij niet op tijd, dan moesten zij ’s anderendaags dubbele pacht betalen en op de derde dag hadden zij hun goed versuemt, dit wil zeggen dat zij van hun rechten erop vervallen waren. De pacht moest in Utrecht betaald worden, maar er werd een regeling getroffen voor het geval zij door overmacht niet naar Utrecht konden komen. De landzaten moesten aan de rentmeester van de bisschop het getal hoeven opgeven en de namen van de bezitters alsook de grootte van het land dat zij gebruikten. De bezitters kregen een afschrift van dit register. Wanneer de bezitters hun recht niet konden bewijzen, dan waren de medelandzaten aansprakelijk. Goed mocht alleen vervreemd worden ten overstaan van de rentmeester en ten minste vier landzaten. Voor handwissel moesten 10 schellingen betaald worden per hoeve of naar rato van de oppervlakte. De naam van de nieuwe bezitter moest in het register worden aangetekend. Bij vererving moest één van de erfgenamen het goed van de rentmeester ontvangen en 5 schellingen handwissel betalen en moesten de namen van erfgenamen genoteerd worden voor de inmaning van de pacht en de handwissel. De ‘winning’, dus de gerechtelijke verkrijging, moest plaatshebben op de eerstvolgende pachttermijn na de verkoop of vererving van het goed. Niemand mocht goed bezitten dan alleen ‘schotbare’ mannen die binnen het bisdom woonachtig waren. De hoogte van de pacht zou door betrouwbare landzaten worden getaxeerd.[46]

Het opvallendste verschil met de regeling voor de Bisschopsweide was wel dat er in het Miland geen sprake lijkt te zijn geweest van afzonderlijke uitgiften – en hiermee van afzonderlijke oorkonden – aan de afzonderlijke pachters, maar van een collectieve uitgifte en collectieve betaling. De in 1308 genoemde verloren gegane brieve zullen niet dergelijke afzonderlijke, aan de pachters uitgereikte oorkonden hebben betroffen, maar enkele oorkonden die op de regeling van bisschop Hendrik van Vianden of een of meer van zijn dertiende-eeuwse voorgangers betrekking hebben gehad en aan het collectief van de pachtplichtigen rechten hebben gegeven en verplichtingen hebben opgelegd. Ook uit later tijd zijn voor zover ik weet geen afzonderlijke oorkonden voor iedere afzonderlijke pachtplichtige opgedoken.

Vanwege dit alles kunnen de betreffende goederen omschreven worden als registergoederen, net als de oudere uitgiften in tijns zijn geweest, waarvoor evenmin afzonderlijke oorkonden voor iedere tijnsplichtige werden uitgegeven. Vanwege deze collectiviteit houd ik de oorspronkelijke uitgifte van de grond tegen de jaarlijkse betaling van dit ‘grasgeld’[47] ofwel later deze ‘bisschopspacht’, daarom voor oud, op zijn laatst daterend uit het eerste kwart van de dertiende eeuw. Mogelijk heeft die uitgifte geheel of ten dele al plaatsgehad onder bisschop Boudewijn van Holland,[48] dus in het laatste kwart van de twaalfde eeuw. In die tijd waren uitgiften tegen tijns of pacht zonder de afgifte van oorkonden aan de afzonderlijke pachters nog de gewone gang van zaken.[49] Pas vanaf het eerste kwart van de dertiende eeuw worden in het Utrechtse uitgifteoorkonden voor afzonderlijke goederen aan de afzonderlijke pachters langzamerhand meer gebruikelijk. Hierbij verkreeg iedere pachter van een goed een afzonderlijke oorkonde van de verlener en leverde de verkrijger op zijn beurt een renversaaloorkonde ofwel pachterkenningsoorkonde aan de uitgever.

Overigens mogen we niet vergeten dat de rechtskracht van optekeningen in registers even groot was als die van de afgifte van afzonderlijke oorkonden. Dit gold zowel voor registers van overheidsinstellingen als van daarmee gelijkgestelde instituties, zoals bijvoorbeeld kapittels, kloosters en charitatieve instellingen.[50]

Over de omvang van het register van de bisschopspacht zijn we goed ingelicht door de bisschopsrekeningen vanaf 1378/79, omdat daarin alle pachtplichtigen met name worden genoemd. Om ons tot die eerste rekening waarin deze verantwoording plaatshad te beperken,[51] om te beginnen werd het uit vier onderdelen bestaande register niet als de pacht van Miland omschreven, maar merkwaardigerwijs als Die Diepemije, en dat terwijl Diemermye slechts een deel van het oude Miland vormde, en dan nog het deel dat later niet Stichts maar Hollands bleek te zijn:
Dat pachtgoet van der Dijepermije ontfaen in ouden groeten na den nuwen register, ende voer elken ouden gr. 2½ pl., dat is 5 groet.
En dan per onderdeel:
–    dat pachtgoet van der Dijepermije (de Mijepolder) omvatte in totaal 32 posten en bracht jaarlijks 669 oude groten 11 penningen op, de oude groot voor 5 groten gerekend, maakte 136 schilden 6 plakken en ½ groot;
–    tPachtgoet van Nijencoep (is Zegvelderbroek) omvatte 25 posten, opbrengst 632 oude groten, 2 Engelse schellingen 6 penningen, maakte 131 schilden 10 plakken 6½ Hollandse groot;
–    tPachtgoet van Zecvelt, in totaal 23 posten, 623 oude groten, 4 penningen, 2 mijten, maakte 129 schilden 10 plakken 5 Hollandse groten;
–    tPachtgoet van Cameric (is Kamerik-Mijzijde), in totaal 18 posten, opbrengst 623 oude groten 6 penningen 2 mijten, maakte 129 schilden 10½ plakken 2 Hollandse groten.

Opmerkelijk is dat de opbrengsten per onderdeel ten naaste bij hetzelfde bedrag opbrachten. Verder is opmerkelijk dat onder Kamerik (is Kamerik-Mijzijde) als één post de nonnen van Oudwijc tesamen 8 pond 6 schellingen 6 penningen 2 mijten betaalden. Een andere grote post was die van her Coenraet Willem Roedinc, die 4 pond 18 schellingen 2 penningen uit zijn goed in Kamerik-Mijzijde betaalde. Behalve Oudwijk zal ook deze edelman – daarnaar verwijst de titel her of heer – de goederen op zijn beurt uitgegeven hebben in erfelijke pacht, lijfpacht of tijdpacht.

Na de posten betreffende Miland, hier dus Die Diepemije genoemd, werd in de bisschoppelijke rekening van 1378/79 tPachtgoet van der Weijde verantwoord, echter zonder dat ieder grondstuk apart werd vermeld.

Een ander zeer opvallend verschil met de Bisschopsweide is dat er in Miland volgens de nadere regeling uit 1308 geen sprake zou zijn van ‘opdracht’, dit wil zeggen overdracht, van grond voor het plaatselijk gerecht, dus de gerechtsheer of zijn schout en de buren, maar ten overstaan van de rentmeester van de bisschop en ten minste vier landzaten. Dit wijst op een soort pseudorechtspraak die losstond van die van het gerecht ter plaatse, waarvan het kapittel van Sint-Marie de gerechtsheer was.

Maar het is de vraag of deze ‘rechtspraak’ voor de bisschoppelijke rentmeester en de landzaten ooit heeft plaatsgehad. In ieder geval werden zoals we zullen zien al minstens vanaf 1357 ook de percelen waarover bisschopspacht werd betaald afgehandeld voor het gewone dagelijkse gerecht van Sint-Marie. Dat ligt ook voor de hand, omdat, zoals hierboven aangetoond is, in het betreffende gebied deze jurisdictie in handen was van het kapittel of zijn pachter.

Heel informatief over de gang van zaken voor het dagelijks gerecht van Sint-Marie in Kamerik-Mijzijde wanneer er bisschoppelijk pachtgoed bij betrokken was, biedt ons om te beginnen een oorkonde van dit gerecht van 16 maart 1357 (zie bijlage V). Op die datum erkende Merten Diederik Mertens dat hij aan de domvicaris Wouter Scaert 4 morgen land in den kerspel van Cameric in der heren gherechte van sinte Marien had overgedragen voor de scoute ende voor de landghenoten ende voor de bure van Cameric. De grond was gelegen tussen heer Aleman aan de zuidzijde en Gerrit Mertens en zijn kinderen mit ons heren des bisscobs lande an de noortside. Vervolgens kreeg Merten ten overstaan van het gerecht dit stuk land van de vicaris onder bepaalde voorwaarden in erfelijke pacht voor 4 pond per jaar en een goede gans. Over deze transactie stonden Hendrik Nannenz. als schout, Gerrit Merten, Diederik Heyencoop, Gerrit Johansz. van Spengen (Speynghen) en andere landgenoten en buren. Op verzoek van Merten werd het stuk bezegeld door Koenraad van Loenen, pastoor van Kamerik.

Uit deze oorkonde blijkt niet dat hierbij bisschopspacht of zelfs bisschopspachters betrokken waren. Maar dat het wel degelijk om grond ging waaruit de pacht aan de bisschop werd betaald, blijkt uit een kleine oorkonde van 1 april 1357, die door de oorkonde van 16 maart 1357 ‘getransfigeerd’ is,[52] dit wil zeggen er met een zegelstaart aan vastgehecht, ‘er doorheen gestoken’. In deze oorkonde geeft de bisschop (mijn verre oudoom Jan van Arkel; zie Adellijk voorgeslacht Van Arkel-Van Grevenbroek) toestemming tot de overdracht van het goed. Hij zegt daarin met zoveel woorden dat dit tot zijn bisschoppelijke tafel (ad mensam nostram episcopalem) behoorde (zie de afbeelding en bijlage V).

Miland - Oorkonde 1357
De getransfigeerde oorkonde van 1 april 1357 waarin bisschop Jan van Arkel als pachtheffer zijn goedkeuring hecht aan de koop en verkoop van 16 maart van dat jaar.

Het is niet duidelijk of deze aanhechting van een bisschoppelijke goedkeuringsoorkonde van meet af aan de gebruikelijke gang van zaken was of is gebleven. In een wat jongere overdracht voor het gerecht van Sint-Marie, daterend van 31 juli 1373, worden – buitengewoon interessant! – naast de schout van het kapittel als voorzitter van het gerecht niet alleen de buren als vonniswijzers vermeld, maar met name ook… een viertal ‘bisschopspachters’ (des bisschops pachter): Klaas Martijn, Louweke Agiersz., Gerrit Reinersz. en Frederik Hein Zalenz. (zie bijlage VII).
 
Op genoemde datum oorkondde Martijn Klaasz., schout inder heren gherechte van zinte Marien tUtrecht tot Cameriken ende opt Secvelt, dat voor hem en voor die buere ende voer des bisscops pachter – hier bedoeld als meervoud, dus pachtersverschenen was de priester Steven van Boom, die ten behoeve van het kapittel van Sint-Marie aan het kapittel van Sint-Jan 3 morgen en 2 hond land in Kamerik overdroeg.

Opmerkelijk was vanzelfsprekend dat hier naast de buren speciaal vier zogeheten bisschopspachters vermeld werden. Er wordt in de akte niet gezegd dat uit het overgedragen goed pacht aan de bisschop werd betaald, maar dat dit het geval was blijkt uit de bisschoppelijke rekeningen, waarin onder Kamerik-Mijzijde en Zegveld verschillende posten ten laste van het kapittel van Sint-Jan voorkomen.[53]

Het verschijnsel van het speciaal met name noemen van bisschopspachters ben ik verder niet in de oorkonden tegengekomen, maar ik acht het niet onmogelijk dat er in sommige archieven nog wel enkele gerechtsoorkonden van Sint-Marie bewaard zijn waarbij dit wél het geval is. Hier houd ik me uiteraard voor aanbevolen.

Mede ook vanwege het ontbreken van bronnen waarin sprake is van overdracht ten overstaan van de bisschoppelijke rentmeester en de bisschopspachters, zoals verordonneerd was in de regeling uit 1308, neem ik derhalve aan dat die niet gebruikelijk is geweest of althans gebruikelijk gebleven, en dat in plaats daarvan overdracht voor schout en buren in het dagelijks gerecht van Sint-Marie van meet af de gewone gang van zaken is geweest of later in de veertiende eeuw de gewone gang van zaken is geworden. Wanneer er bisschopspacht uit het overgedragen of bezwaarde goed werd betaald, zullen er telkens ten minste vier bisschopspachters bij aanwezig zijn geweest, zoals met name vermeld in de oorkonde uit 1373, en op deze wijze zal toch nog met de regeling van bisschop Guy uit 1308 rekening gehouden zijn. Het is trouwens opmerkelijk dat deze regeling zelfs nog ver na de Late Middeleeuwen in de bronnen wordt aangehaald.[54] Zo luidt de aanhef van een manuaal van de bisschopspachtplichtigen dat aangelegd is in 1752:

Register der eijgenaars van de landen op de Meijepolder onder Bodegraven, welke schuldig syn te betaalen bisschopspagt (soo genaamd) gehoorende aan de domainen des Lands van Uijtregt, verschynende Sint Jansdag middezomer, te betaalen precies zondags daaraan op peine van dubbele pagt ende den derde dag versuijmd sijnde, soo is het land verbeurd, naar inhoude van de handvesten van den bisschop Guido.

Uit rechtshistorisch oogpunt Interessant is hier dat de ‘pachters’ niet als zodanig werden aangeduid, maar als eijghenaers. De gerechtigden werden niet meer als ‘houders’ van de grond beschouwd, maar als ‘eigenaren’ die jaarlijks een zogenoemd ‘oudeigen’ uit hun goed betaalden. Zo’n last werd ook wel ‘uitgang’ genoemd.[55] De aanwezigheid van het zogeheten vervalrecht, waarbij de gerechtigden van hun goed vervallen werden verklaard wanneer zij niet tijdig aan hun verplichtingen voldeden, stond aan de aanduiding van deze gerechtigden als ‘eigenaren’ niet in de weg.[56]

Wat was er na de Middeleeuwen verder gebeurd met het bisschoppelijk goederencomplex van de bisschop in Miland, waaruit het grasgeld ofwel de bisschopspacht werd betaald? Het is na de overdracht van het wereldlijk gezag van de bisschop aan keizer Karel V in 1528 van bisschoppelijk tafelgoed ‘keizerlijk tafelgoed’ geworden en na de Opstand ‘statengoed’, met andere woorden: het is na de afzwering van koning Philips II in 1581 overgegaan in handen van de staten van de provincie Utrecht. De staten hadden natuurlijk geen eigen tafel, maar de inkomsten waren vanzelfsprekend altijd welkom…

Van Doorn maakt er in zijn aangehaald artikel melding van dat de registratie ervan door steeds verdergaande versnippering van het complex steeds lastiger is geworden.[57] Ik heb al vermeld dat ook het elders gehanteerde systeem met de uitgifte van pachtoorkonden bij vervreemding, bezwaring en vererving van de goederen in de zestiende eeuw in veel gevallen werd afgeschaft.[58] In 1600, nadat het goederencomplex van de bisschopspacht was overgegaan aan de staten van de provincie Utrecht, moest er door middel van een ‘plakkaat’, een verordening, nader orde op zaken worden gesteld om de inning van de pacht veilig te stellen.[59]

Het administratief systeem van het ‘grasgeld’ of de ‘bisschopspacht’ stond in het Nedersticht niet op zichzelf. Het had een parallel in het zogeheten haankoren of haanhaver in Houten (’t Goy), eveneens een erfelijke pacht. Hierop heeft destijds W. van Iterson al gewezen.[60] In zijn boek Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen heeft mijn promotor C. (Cornelis) Dekker dit nader uitgewerkt.[61] Overigens werd de inning hiervan geadministreerd door het daar functionerende dagelijks gerecht, een achterleen van de bisschop.[62] De haanhaver werd in natura geleverd, waarbij ik me afvraag of het ‘grasgeld’ in Miland in oorsprong ook niet uit de levering van gras of hooi heeft bestaan. De benaming mi of my zou kunnen verwijzen naar ‘miede’ ofwel hooi- of broekland.[63] In ieder geval was het grasgeld al in de dertiende eeuw omgezet in een betaling in geld.

Zoals gezegd heeft de bisschopspacht, die later voortleefde als keizerlijk tafelgoed en vervolgens als statengoed, de Bataafse en Franse omwentelingen overleefd omdat het, terecht, niet als heerlijk – men sprak toen ten onrechte van ‘feodaal’ – goed gold. In de negentiende eeuw zijn de inkomsten overgebracht naar het staatsdomein. Hoewel een aantal pachten hierna werd afgekocht, werden er in 1940 in de gemeente Zegveld nog geheven. De inning was in handen van de polderbesturen.[64]

In 1991 verscheen van C.J. en Z. van Doorn de publicatie Miland, Milandkerk, Kamerik, waarin ook aandacht besteed werd aan de opheffing van de bisschopspacht. Voor de afschaffing ervan baseren zij zich op F. van Mazijk, gepensioneerd secretaris van ‘de waterschappen’. De bisschopspacht zou afkoopbaar zijn gesteld – er blijkt niet wanneer? – tegen de penning twintig, dit wil zeggen het twintigvoudige van het pachtbedrag. Twee andere nog bestaande oude pachten, de ‘smalrenten’ en de ‘kerkenuitgang’, waren afkoopbaar tegen de penning vijftien. Zo resteerde in het deel van Zegveld dat buiten de ruilverkaveling viel nog één boerderij, van T. de Bruijn (geen familie), waarvan jaarlijks geheven werd  fl. 0,39 als kerkenuitgang, fl. 0,93 als smalrenten en fl. 2,82 als bisschopspacht.[65]

Deze lasten zouden op twee momenten afgeschaft zijn, niet, zoals men zou verwachten, door de pachtplichtigen, maar respectievelijk door ‘de waterschappen’[66] – bij een ruilverkaveling in 1968 – en ten slotte – bij de opheffing van deze waterschappen in 1975 – ‘door het Groot-Waterschap van Woerden’.

Een en ander is mij verre van duidelijk; het zou verbazingwekkend zijn dat de afkoop niet geschied is door de pachtplichtigen zelf, maar juist door de inners van die pacht. Hoe dit ook zij, in ieder geval zal er sinds 1 januari 1975 geen bisschopspacht meer uit de tafelgoederen van de bis­schop, daarna van de keizer, daarna aan de staten van de provincie, tot slot aan het staatsdomein, in het oude Miland betaald zijn.

Conclusie en samenvatting
 
Het ‘oudlandse’ Miland bestond uit een nederzetting langs het riviertje de Mije. De aan Sint-Maarten gewijde parochiekerk zal door de bisschop aan het beginvermogen, de dos, van het omstreeks 1080 gestichte Utrechtse kapittel van Sint-Marie zijn toegevoegd. Dit kapittel, beter gezegd de kapittelproost, ontving hier ook ‘tiend, tijns en gerecht’, de zogeheten heerlijke rechten, waarvan de jurisdictie het belangrijkst was.
 
Wellicht nog in de elfde eeuw zal begonnen zijn met het ontginnen van de wildernis, en wel aan de oostkant vanaf de daar gegraven, noord-zuid lopende wetering. De ontginning werd naar de oude bisschopsstad Kamerijk (Cambrai) Kamerik genoemd en omvatte ook andere wildernissen, zowel ten westen als ten oosten van de wetering, die niet tot de heerlijke rechten, de jurisdictie, van het kapittel van Sint-Marie behoorden. Dit laatste was slechts het geval met het tot Miland behorende Kamerik-Mijzijde aan de westzijde van de wetering. Kort vóór 1137 zullen de rechten op de grond in deze laatste ontginning geüsurpeerd zijn door een zekere Giselbertus (Gijsbrecht), maar in genoemd jaar werden ze door de bisschop aan de inwoners teruggegeven. Hierbij werd het kapittel bevestigd in zijn heerlijke rechten.
 
Na 1170 is het ontginningsgebied geheel of gedeeltelijk overstroomd, waarbij ook de kerk verloren ging. De rechten van Sint-Marie, met inbegrip van de heerlijke rechten, werden in 1200 bij een verdeling door de bisschop van de rechten van het kapittel enerzijds en zijn proost anderzijds aan het kapittel toegewezen. Wanneer het land in My, dat toen overstroomd was, weer vruchtbaar zou worden gemaakt, zou het voor altijd aan het kapittel komen.
 
Na het opnieuw droogvallen van het gebied kon de ontginning worden hervat. Hierbij zal de bisschop zich rechten op de nieuw ontgonnen gronden, de zogeheten novalia, hebben voorbehouden. Dit zal geresulteerd hebben in een omvangrijk goederencomplex, dat tegen erfelijke pacht aan de gebruikers werd uitgegeven. Deze pacht werd de ‘bisschopspacht’ genoemd.
 
Behalve de bisschop bezaten onder andere het kapittel van Sint-Marie zelf en verder de bij Utrecht gelegen vrouwenabdij van Oudwijk een aantal percelen in de ontginning, die eveneens in pacht – in tijdpacht, lijfpacht of erfelijke pacht – werden uitgegeven. Het kapittel was gewoon ook de heerlijke rechten voor een aantal jaren aan een wereldlijk persoon te verpachten.
 
Op een niet nader te bepalen tijdstip in de dertiende eeuw, maar mogelijk al kort na 1200, is er in Kamerik in plaats van de oude Sint-Maartensparochie, waarvan de kerk waarschijnlijk bij de overstromingen was verwoest, een nieuwe parochie gesticht onder het patronaat van de ‘adelsheilige’ Hyppolitus. Het patronaatsrecht – het recht om een pastoor ter benoeming voor te dragen – werd hierbij opnieuw toegewezen aan het kapittel van Sint-Marie. Het kerkgebouw stond echter niet aan de westkant van de Kamerikse Wetering in Kamerik Mijzijde – en dus in de jurisdictie van Sint-Marie – maar aan de oostzijde daarvan. Hier had de bisschop de jurisdictie in leen gegeven aan een edelman, waarschijnlijk uit het geslacht van de latere heren van Abcoude (zie over de ontginning Kamerik als geheel Kamerik als ontginning).
 
In de loop van de dertiende eeuw zal door ontginning aan de westzijde van Miland een nieuwe nederzetting Zegveld en Zegvelderbroek zijn ontstaan. In 1312 werd hier, waarschijnlijk nadat de ontginning voltooid was, van de parochie Kamerik een parochie Zegveld afgesplitst. Ook van deze parochie, die gewijd werd aan Onze-Lieve-Vrouw, kwam het patronaatsrecht weer bij het kapittel van Sint-Marie te liggen.
 
In 1267 had de toenmalige bisschop, Hendrik van Vianden, zijn testament gemaakt, waarbij hij inkomsten uit zijn ‘bisschopspacht’ in Miland en in een nabijgelegen polder aan de zuidwestkant (Diepermye) aan de vijf Utrechtse kapittels en de daar gevestigde Sint-Paulusabdij had geschonken. Dit leverde na zijn dood de nodige problemen op, waarna bisschop Guy van Avesnes er in 1308 een regeling voor vaststelde. Hierbij werd onder meer bepaald dat de pachters hun grond moesten overdragen ten overstaan van de bisschoppelijke rentmeester en ten minste vier pachters. In de praktijk heeft echter al in de veertiende eeuw de overdracht plaatsgehad voor het gerecht van het kapittel van Sint-Marie in Kamerik-Mijzijde en/of Zegveld.

De regeling van bisschop Guy heeft de Middeleeuwen overleefd. Na de overdracht van het wereldlijk gezag van de bisschop aan keizer Karel V in 1528 werd de bisschopspacht ‘keizerlijk tafelgoed’ en na de Opstand en de afzwering van koning Philips II in het bezit gesteld van de staten van de provincie Utrecht. Uiteindelijk kwamen de inkomsten in de Bataafse Tijd aan het staatsdomein, waar de laatste opbrengsten in… 1975 werden afgekocht.

Tot slot

Het hierboven aan de hand van de bronnen geschetste beeld wijkt af van met name het beeld dat recentelijk door Van Winter en Van Ooststroom geschetst is in het aan het begin van deze webpagina genoemde artikel ‘Kamerik Mijzijde en het keizerlijk tafelgoed’, overigens een suggestieve en enigszins misleidende titel. Volgens deze auteurs is bisschop Hendrik ‘bij wijze van spreken zelf als locator opgetreden in Kustwic en Miland’.[67] Daar kan ook volgens mijn visie op de gang van zaken, althans voor wat betreft de bisschoppelijke goederen in Miland, in beginsel nog wel in meegegaan worden, al zal dit voor een deel ook al door zijn voorgangers-bisschoppen zijn gebeurd en wordt de voorgeschiedenis, die waarschijnlijk al begonnen is in de elfde eeuw, weggelaten. De betekenis van het kapittel van Sint-Marie bij de vroegste ontginning wordt door Van Winter en Van Ooststroom niet eens, al dan niet beargumenteerd, ontkend, maar eenvoudigweg genegeerd. Want vervolgens beweren deze auteurs dat alle rechtshandelingen verliepen ‘via een bisschoppelijk hofgerecht van rentmeester en landzaten’. Zoals we gezien hebben is deze opvatting in strijd met de bronnen.

Om te beginnen vond er in 1357 al een transactie plaats van goed waarover de bisschopspacht werd betaald voor het gewone dagelijks gerecht van Sint-Marie, waaraan de bisschop in een aangehechte oorkonde zijn goedkeuring hechtte. Verder beschikken we over een wat jongere bron, de oorkonde van 31 juli 1373, waarin de schout van dit dagelijks gerecht optreedt, zoals gebruikelijk samen met de buren en in dit specifieke geval ook met vier met name genoemde bisschopspachters. De rechtspraak over goederen waarvan bisschopspacht werd geheven, werd dus al in de veertiende eeuw uitgeoefend door het gerecht ofwel de jurisdictie die in het bezit was van het kapittel van Sint-Marie en niet door het pseudogerecht van de bisschop of zijn rentmeester. Waarschijnlijk al sinds de stichting van het kapittel in 1080 was de jurisdictie ter plaatse namelijk in het bezit van het kapittel; mogelijk werd zij aanvankelijk uitgeoefend door de proost, maar zoals we gezien hebben in ieder geval al vanaf 1200 door het kapittel zelf.

Slaan Van Winter en Van Ooststroom hier de plank al mis, bonter maken zij het waar zij op pagina 126-127 van hun artikel ingaan op de door bisschop Guy in 1308 voorgeschreven schotbaarheid van de grondgebruikers. Volgens de auteurs duidde die schotbaarheid ‘op een vorm van onvrijheid die juridisch minder gekwalificeerd was dan ministerialiteit’. Zij[68] trekken daar zelfs de conclusie uit dat er zowel in Kustwijk als in Miland ook in de Late Middeleeuwen nog sprake is geweest van een ‘horig domein’, waarbij de bewoners dus ‘horigen’ zouden zijn geweest, sterker nog dat die horigheid hier pas in de dertiende eeuw met de ontginningen ontstaan is.

Het hofstelsel of domaniaal stelsel met onvrije bewoners en grondgebruikers dateert echter uit de Vroege Middeleeuwen en was in het westen van ons land rond 1200 al geheel of nagenoeg verdwenen (zie over dit stelsel Over de benedictijner abdij van Sint-Laurens). De auteurs dragen noch voor hun bewering over de schotbaarheid noch over de horigheid van de grondgebruikers van Kamerik ook maar één enkele bewijsplaats voor die onvrijheid aan. Ook van persoonlijke onvrijheid – toestemming om het domein te verlaten of om te huwen met iemand van buiten het domaniaal verband – is vanzelfsprekend in de bronnen over Miland niets te bekennen. De historische werkelijkheid was dan ook een heel andere. ‘Schotbaar’, dit wil zeggen belastingplichtig, was in zijn algemeenheid de gewone, niet adellijke en dus niet geprivilegieerde bevolking, zowel de vrije als onvrije ‘huislieden’.[69] Behalve de adel, in later tijd de ridderschap, waren ook geestelijken en geestelijke instellingen vrij van de betaling van schot.

Wat voor reden zou trouwens de schotbare bevolking, dit wil zeggen de daadwerkelijke ontginners en grondgebruikers, in de twaalfde of zelfs de dertiende eeuw kunnen hebben gehad om zich onvrijheid te hebben laten welgevallen? Dat zou volstrekt tegen de maatschappelijke ontwikkeling van die tijd in zijn gegaan. Aan de andere kant konden de geprivilegieerde standen – adel en geestelijkheid, dus ook de bisschop, die de organisatie van het bestuur en de rechtspraak in handen hadden, met andere woorden gerechtsheren waren – een dergelijke onvrijheid beslist niet meer eenzijdig aan de bevolking opleggen. En trouwens, de bronnen over en van de jurisdictie in Miland geven niet de minste aanwijzing dat hier sprake is geweest van onvrijheid. Deze valt ten slotte ook volstrekt niet te rijmen met erfelijke pacht en tijdpacht en de mogelijkheid om rechten aan derden te vervreemden of goederen te bezwaren, ook buiten de kring van ‘landgenoten’, ‘buren’ en ‘landzaten’, die we in de gerechten van Kamerik-Mijzijde en Zegveld zoals ook elders tegenkomen.

Voortspruitend uit hun idee dat er in Kamerik-Mijzijde een ‘horig domein’ heeft bestaan, spreken Van Winter en Van Ooststroom over een ‘hofgerecht’ bestaande uit de rentmeester van de bisschop en de bisschopspachters. In werkelijkheid kan hier niet eens van een gerecht in de gebruikelijke betekenis worden gesproken, maar hoogstens van een pseudogerecht. Zoals gezegd werd de lage jurisdictie in Miland, het zogeheten dagelijks gerecht, uitgeoefend door de proost, later het kapittel van Sint-Marie, waarschijnlijk al vanaf de stichting van dit kanunnikencollege omstreeks 1080.

Maar niet ontkend kan worden dat de regeling van bisschop Guy van 1308, waarin bepaald werd dat zaken betreffende de bisschopspacht voor de rentmeester van de bisschop en ten minste vier pachters moesten worden beoordeeld, een bijzondere was. Op grond van het voorgaande kan hier gesproken worden van een pseudogerecht. Op de parallel met het zogeheten haanhavergeld in Houten werd hierboven al gewezen.

Er is nog wel meer in te brengen tegen de hier bestreden opvattingen van Van Winter en Van Ooststroom. Zo verwarren zij op pagina 128 van hun artikel de bisschopspacht met de oudschildregistratie. Dit was de door Karel V ingevoerde opvolger van het zogeheten morgengeld.[70] Deze landsheerlijke belastingen hadden, naast het zogeheten huisgeld, beide betrekking op alle grond in het Nedersticht, terwijl de bisschopspacht vanzelfsprekend alleen over de oorspronkelijk bisschoppelijke goederen in Miland werd geheven en geen belasting was.[71]

Bijlagen

Bijlage I       1288.10.16

Jacob Speyhart neem de jurisdictie, de tiend en de tijns van Milant en enkele andere goederen van het kapittel van Sint-Marie in tijdpacht voor een periode van 7 jaar tegen 15 pond per jaar.

Orig.: HUA, Sint-Marie 1184. Editie: OSU IV, nr. 2356. Bewerkt naar de editie.

Universis presentia visuris ego Iacobus dictus Speyhart salutem et cognoscere veritatem.
Noverint universi quod ego iurisdictionem secularem et decimam tam maiorem quam minutam de Milant et censum, cum duobus mansis ibidem iacentibus et uno manso iacente in iurisdictione domini Swederi de Wilthenborch diviso ex utraque parte, et uno manso sito in Tekencope, quem colebat Iohannes dictus Grave, recepi in conducto a venerabilibus viris decano et capitulo ecclesie beate Marie Traiectensis ad septem annos proximos pro quindecim libris Traiectensium legalium denariorum singulis annis ipsis solvendis, medietate in festo beati Laurentii et alia medietate in festo beati Lamberti, hoc adiecto quod quocumque termino cessavero in solutione pensionis predicte, extunc cado ab omni iure quod mihi vel meis competere posset ex locatione huiusmodi in bonis predictis et bona iam dicta ad ecclesiam predictam libere revertentur si hoc domini duxerint acceptandum ac nichilominus tenebor ad solutione preterite pensionis. Adiectum est etiam, si me tempore medio mori contigerit, Iohannes frater meus dicta bona sub eisdem conditionibus eodem pacto et securitate quibus ea habui ab ipsis tenebit usque ad completionem termini supradicti.
Post completionem vero termini septem annorum dicta bona ad ipsam ecclesiam, si ea tam diu tenuerimus, libere revertentur; nec ego vel mei ipsis dominis in dictis bonis extunc ullum prestabo impedimentum. Et super premissis firmiter observandis constitui ipsis fideiussores dominum Hermannum de Vurden, Alberonem Splitvurt, Theodericum de Seyst et fratrem meum Iohannem predictum manu coniuncta et omnes in solidum, qui, si ego cessavero vel frater meus me mortuo cessaverit in solutione pensionis predicte seu in aliquibus de dictis conditionibus supradictis, ad monitionem dominorum dictorum vel nuncii eorundem civitatem Traiectensem una mecum intrabunt sub propriis expensis ibidem morando in uno hospicio comedendo, bibendo et etiam dormiendo prout moris est, inde non recessuri nisi premissa omnia et singula ipsis dominis fuerint adimpleta.
Ad que omnia tam ego Iacobus quam nos fideiussores premissi nos per fidei nostre securitatem observandam firmiter obligamus.
In cuius rei testimonium et munimen ipsis dominis presentem litteram sigillis officialis curie Traiectensis et domini Hermanni de Vurden predicti, quia propria sigilla non habemus, contulimus roboratam.
Actum et datum anno Domini MCC octogesimo octavo, in die beati Galli confessoris.

Bijlage II      1308.03.20

Nadere regeling door bisschop Guy van het beheer van de Bisschopsweide.

Orig.: RAU, Sint-Jan 1536. Bewerkt naar Van Iterson, ‘Handwissel’, 278-279, deze naar het origineel.

Wi Ghye, bi der ghenade Goeds bischop tot Utrecht, maken kont alle denghenen de desen brief sullen sien of horen lesen dat ons ter waerheyt aneghebrocht is dat bischop Heynric, onse voersate, bischop tot Utrecht, daer God de ziele of hebben moete, lant dat des Bischops weyde heet, Custwyc ende Ondanc, dat hout neghen ende vijftich cleyne hoven ende ene viirtel, utgaf, elke cleyne hoeve omme tue pont Trechtscher penninge ende tue capone tot Sinte Martins misse in den winter te betalen.
Ende waer dat sake dat men den dam sloeghe te Hopenesse, de zeder gheslagen is, so soude de hoeve ghelden dre pont ende dre capoene.
Ende omdat wi de waerheyt also ghevonden hebben dat de lantsaten daer over erfpacht hebben, so donckt ons goet dat wine hem sculdich sijn te houden ende onse nacomelinge;
ende hebben hem daer op desen brief ghegheven ente voerwaerden verneyt in der manire dat elke hoeve voert meer van desen daghe gheven sel dre pont Trechscher penninge ende dre capone, jaerlix des soenedaechs na Sinte Martinsdaghe in den winter, tot Utrecht te betalen, utghenomen de tyenden (blz. 279) ente gherechte.
Ende we dat lant hebben sel, de sel wesen een scotbaer man ofter scotbaer lude te rechte staen voer onsen scoute de wi daer setten.
Ende alse dit guet versterft, so sel een van deen erfnamen dat guet winnen an ons of an onsen nacomelingen te hantwissel binnen Sinte Martinsmisse de naest coemt in den winter nadeen dat dat guet verstorven is, om viif scillinge Trechtscher penninge van der hoeve ende ons deen pacht betalen.
Ende so wie dit guet coept, de selt an ons winnen mit onsen opene brieve oft an onsen nacomelinghe voer Sinte Martins misse de daer naest coemt in den winter nadeen dat de coep ghemaket is, ende opghedraghen voer onsen scoute ende den buren van der weyde om tyen scillinge Trechtscher penninghe die hoeve.
Ende elke hoeve sel hebben een hus ende enen man daerop woenende.
Ende elke hoeve was utghegheven van bischop Heynric, onsen voerzaten, alse voer tuintich morghen te hebben.
Ende dit lant sellen si hebben mit weghen ende mit weteringhen de van outs daerto behoerden.
Ende ware dat hem ander weghe ende weteringe orbaerliker waren, de sel wi hem gheven onder horen cost te maken ende te graven onverminret onsen pacht.
Ende opdat dit vast ende stade blive, so heb wi Ghye, bisscop van Utrecht voerghenoemt, desen brief beseghelt mit onsen segel.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert ende zeven, des woensdaechs voer onser Vrouwendach annunciati.

Bijlage III      1308.11.11

Nadere regeling van bisschop Guy van het beheer van het bisschopsgoed in Miland.

Orig.: HUA, Sint-Marie 2651. Afschr. 14de eeuw: HUA, 221 Sint-Marie 1, f. 127-128 (blz. 285-287). 16de-eeuws opschrift afschrift: De terris in Mylant. Afschr.: HUA, Bissch. 3-1, f.60v. Editie: Van Iterson, ‘Hantwissel’, 279-280. Nog niet gefotografeerd; was op 30 juli 2020 in restauratie. Bewerkt naar het afschrift.

Wi Guy, bider ghenade Goeds bischop tot Utrecht, doen kont allen den ghenen de desen brief sien sellen of horen lesen dat ons ter waerheyt ane gecomen is alse dat guet dat heet des bischops guet te Mylant, oec waert ghelegen is, voerpacht was van onsen voersaten bischope van Utrecht tot enen erfpachte, ende daer op brieve waren de de lantsaten verloren hebben,
waeromme hebbe wi deen voerseyden lantsaten de brive ende vorwarden verniet in deser manire die hier na volghet na der lester waerheit de wi daer of vernemen mochten,
alse dat dese voerseyde lantsaten dit guet sellen besitten ende gebruken erfliken, alse omme tachtich pont Trechtscher munte oft dat payment daer voer te betalen iaerlix des naesten sonedaechs na sinte Ians daghe te middesomer in onser stat van Utrecht in deser manire:
waer dat sake dat si opteen dach nyet en betaelden, soe waren si des anders daechs, alse des manedaechs, sculdich twivoudighen pacht, ende des derdendaechs, alse des dingdaechs, so hadden si hoer goet versuemt, ende dat sal wesen sonder alrehande argheyt ende myt gueden trouwen;
also of de voerseyde lantsaten ghemeenlike ofte meeste partye tot Utrecht nyet comen en mochten opte voerseyde tiit, alse van veden of van ander ghemenen misvalle, so sellen si den pacht op ene ander stede betalen binnen onsen ghestichte daer si comen moghen ende men hem te voren te weten sel doen;
voert meer om dat de ghenen de horen pacht betalen (f. 127v.) [a] onghecalendiiert bliven van tuivoudighen pachte of van verboernisse van horen guede alse hijr voerscreven is, so sellen de voernomde lantsaten onsen rentemeester gheven in scrifte dat ghetal van den hoven van desen lande ende eggen ende enden ende namen der gheerre de besitters ende ghebrukers siin van desen lande ende hoe groet elxmans pachts is de hi gheven sel van sinen lande dat hi bruket; ende in onsen brief ende der scrift sellen de voerseyde lantsaten hebben een weder scrift, om dat of yemant sinen pacht versumede dat die lantsaten bi horen scrifte ende bi onses rentemeesters scrift die over een spreken sellen ende demen van iaere te iare horen sel dat ene teghen tander ons ofte onsen rentmeester te bewisen de ghene ende horen pacht onbetaelt hebben, ende wi ofte onse nacomelinghe ons aude recht sculdighe verhalen moghen, ende daer sellen si onsen boden toe soecken entoe helpen; ende waer dat si ons ofte onsen rentemeester die nyet en bewiseden ofte daer to nyet helpen en wouden onse recht te bedriven, so soude wi ons houden ande mede lantsaten.
Voert meer op dat dit guet ons noch den menen lantsaten nyt verbiisteren en moghe, so en sel gheen man dit guet verwisselen noch vercopen, men draecht op voer onsen rentemeester ende voer viir lantsaten te minsten;
ende de ghenen die dit guet coep ende wisselt an hem (?) , de sellen gheven onsen rentmeester te hantwissel tyen scillinghe Trechtscher monte van der hoeve ende dats min is na dien dat beloept; ende men sel sinen naem setten in der lantsaten brief (bovengeschreven:) enteen andren ut.

Voert meer alse dit guet versterft, so sel een van den erfnamen dat guet ontfaen van onsen rentmeester, ende sel te hant wissel gheven vijf scillinghe Trechtscher munte van der brieve ende sel sinen mannen laten (f. 128) scriven op dat die here ende lantsaten weten moghen waermen deen pach manen sel ende dese hant wissel.

Ende dese winninghe selmen doen ter naester pacht tijt de coemt na deen dat dat guet vercoft is of verstorven of daer binnen.
Ende dit guet en sel nyeman hebben hi en si een scotbaer man oft en sta ter scotbaer lude rechte, ende sel wesen wonaftich in onsen bisdoem.
Ende desen pacht van desen lande sellen de lantsaten setten ende liken onder hen bi wittaftigen luden na der grote ende inder waerde des lants.
Ende om dat dit vast ende stade blive so heb wi Guy bischop tot Utrecht vorghenoemt desen brief beseghelt mit onsen seghel.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert ende achte op sinte Martijns dache in de winter.

[a] Boven deze pagina met 16de-eeuwse hand: Segvelt, Milant.

Bijlage IIIA
      1310.06.05

Verpachting aan Johan van Linschoten, ridder, van het gerecht, de tienden en de tijnzen van Kamerik(-Mijzijde) en Zegveld voor 10 jaar en tegen een pacht van 45 pond per jaar.
 
Orig.: HUA, Sint-Marie 622-1. Was tijdens het onderzoekniet ter inzage wegens restauratie. Daarom is de tekst getranscribeerd van het afschr. 14de eeuw: Sint-Marie 1, p. 97. In de kantlijn met 14de-eeuwse hand: Item littere super decimis, censu et iurisdictione in Cameraco et Secfelt.)
 
Alle den ghenen die desen brief sien sellen of horen lesen doe ic verstaen Iohan van Lintscoten, ridder, dat ic ontfaen hebbe in pachte toet tien iaren de naest comende sijn na der date van desen brieve van eersamen luden den deken enten ghemenen capetel der kerken van onser Vrouwen tUtrecht dat gherechte, de tinse ende de tienden van Cameric ende van Segfelt also alst van outst dien voerghenoemden heren toe behoert heeft ende noch doet, des iaers om vijf ende viertich pont goets ghelts, enen goden groten coninx tornoysen voer tualef penninghe gherekent oft payment daer voer, (p. 98) die ene helft van desen voerghenoemde penninghen tebetalen toet kersavont naest comende of binnen viertien daghen daer na onbeghrepen (!) en dan al betaelt, ende de ander helft tot Paeschen daer na comende of binnen viertien daghen daer na onbegrepen ende dan al betaelt, ende also voert iaerlix dese tien iaren ut.
Ende dese penninghe sel ic antworden ende presentiren op minen anxt ende op minen cost dien voerghenoemde heren tUtrecht in hore montade sonder alrehande archeyt. Waer dat ic des niet en dade, so sal ic ende minen borghen die ic deen voerghenoemde heren hijr op gheset hebbe mit ghesamender hant, als Jan van Malberg mijn swagher, Willam de Pape ende Iacob de Pape sijn broder te maninghe der vorghenoemde heren of hoers boden in comen sonder weder segghen, also so wie dat ierst ghemaent wart, die sal eerst in comen tUtrecht in een herberghe daer si ons in wisen, aldaer des daghes rechte maeltide tetene entes nachts te slapen, ons selven te winnen, niemant mit sinen aendele quit te latene noch uter herberghe niet tesceyden en ware bi horen wille ende bi horen ghemode.
Ende waer dat sake dat die voerghenoemde heren enighen cost dade of enighen scade namen om mi ofte mine borghen te manen, de sal ic hem ghelden ghelike den hoestoel, sonder alrehande archeyt.
Alle dese vorwarden ghelove ic Iohan van Lintscoten, ridder, principale sacwoude, ende wi Iohan van Malberghe, Willem de Pape ende Iacob de Pape, borghen voerghenoemt, mit ghesamender hant ende elc voer al, mit goeden trouwen ende sonder alrehande archeyt vast ende stade te houden ende vol te doene.
Ende waer dat sake dat ic Iohan van Lintscoten, ridder, principael ende kenliker noet niet legghen en mochte, so sal ic voer mi legghen tue goede knapen in dere manire dat hijr voer bescreven is.
Ende wi borghen voerghenoemt sal elc voer hem legghen enen goeden knape, of wi selve niet leysten en mochten van kenliker noet.
Voert waer dat sake dat enich van desen vorghenoemde borghen binnen desen voerghenoemden tien iaren storve, so sal ic Iohan van Lintscoten, ridder, principael setten desen vorghenoemde heren enen anderen goden man binnen viertien daghen daer na. Waer dat ic des niet en dede, so sal ic ende mine borghen die hijr voerghenoemt sijn in comen leysten tUtrecht in een herberghe in al dien maniren ende in al dien vorwarden alse hijr voer ghesproken is, also langhe ont ic dien vorghenoemde heren enen anderen goeden man hebbe gheset, sonder alrehande archeyt.
In oerconde deser vorwarde heb ic Iohan van Lintscoten, ridder, principael sacwoude, ende Ian van Malbrech, knape, borghe voerghenoemt onse seghelle aen desen brief ghedaen.
Ende wi Willam de Pape ende Iacob de Pape, borghen, want wi ghene seghelle en hebben, so verbinde wi ons ende gheloven onder der voerghenoemde seghel alle dese voersproken vorwaerden vast ende stade te houden mit Goden trouwen ende sonder alrehande archeyt.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent  driehondert ende tiene op sinte Bonifacius dach.

Bijlage IV      1320.03.25

Arnoud van IJsselstein erkent van het kapittel van Sint-Marie tiend, tijns en gerecht van Kamerik en Zegveld in lijfpacht te hebben ontvangen voor 30 pond per jaar.

Orig: HUA, 221 Sint-Marie 622-2. Vijf uithangende zegels.

Alle den ghenen de desen brief sellen sien of horen lesen do ic verstaen Arnoud van Yselsteyne, ridder, dat ic ontfaen hebbe in pachte tot minen live van eersamen luden dien capetel der kerken van sinte Marien tUtrecht hore gherechte van Cameric ende van Zecvelt mitten tyenden ende tinse alse gheleghen siin ende se desen voerseyden heren ende horen capetel toebehoren, utghenomen hoers erves dat hem ende horen capetel toebehoert, gheleghen in desen selven gherechten, elx iaers om dertich pont goets ghelts, enen goeden groten coninx tornoysen voer tualef penninghe gherekent, tebetalen alle iare desen voerseyden heren binnen horen goedshuse tot Utrecht op minen anxt, op minen arbeyt ende op minen cost, alse de ene helft in sinte Martiins daghe inden winter of binnen vierthien daghen daer na, ende dan al betaelt, ende de ander helft in sinte Peters daghe ad cathedram of binnen viertien daghen daer na, ende dan al betaelt, ende also voert iaerlix also langhe alse ic Arnoud voerseyt in live bin,
mit dusghedanighen vorwarden dat ic ofghelaten hebbe ende oflate ende quite scelde mit minen vrien wille alle tyend recht dat men teyschen pleghet et si heren orloghe, zomer vloet, winter vloet, haghel ofte snee oft enigherhande punten de men daer op vinden mach.
Voert so heb ic verteghen ende vertye alre were ende alles rechts tgeghen desen voerseyden heren ende tgeghen horen goedshuse, et si gheestelike ofte weerlike, dat hem ende horen goedshuse an horen vorghenoemden goede in enigherhande manieren letten ofte scaden mach.
Voert ist te verstane, waert dat dese voerseyde heren oft enich persoen van horen goedshuse enich goet coften binnen desen voerseyden gherechten, daer sel ic of miin rechter over staen, daer si dien eyghendom ontfaen sellen sonder enich weder segghen.
Voert waer dat sake dat ic Arnout vorghenoemt desen voerseyden heren horen pacht alle iare niet en gave tot desen vorghenoemden daghen, so velle ic tot elken termine in ere pene van tien ponden des voerseyden payments, ende daer toe so velle ic van allen rechte dat ic hadde an desen vorghenoemden goede, desen voerseyden heren horen vrien wille mede te done, waert dat siit ane nemen wouden.
Voert siint vorwarden dat ic Arnoud vorghenoemt desen voerseyden heren dit vorghenoemde goet niet opgheven en mach, noch vryen en mach, noch in gheenre vreemder hant bringen en mach also langhe alse ic in live bin en si bi deser voerseyder heren wille.
Ende op dat desen voerseyden heren alle dese voerscrevene vorwarden vast ende ghestade bliven ende trouwelike ghehouden warden, so heb ic hem mit mi hiir op te borghe gheset mit ghesamender hant ende onghesceyden eersame lude, alse minen here minen vader haren Ghisebrechte here van Yselsteyne, ridder, Sueder van Vianen, Henric van den Rine Heymerix sone ende Arnoud van Snellenberch, knapen, in deser manieren:
waer dat sake dat desen voerseyden heren in enighen punte yet ghebrake van dien vorwarden de hiir voer bescreven staen, so sel ic ende mine voerseyde borghen temaninghe deser voerseyder heren of hoers boden incomen sonder weder legghen tUtrecht in ene herberghe, daer ons dese voerseyde heren of hoer bode inwiist, aldaer des daghes rechte maeltiden tetene entes nachts te slapen, ons selven te winnen ende uter herberghen niet te sceyden desen vorghenoemden heren en si van desen voerscrevene vorwarden ghenoech ghedaen.
Ende alse wi ene maent gheleghen hebben, so sellen ende so moghen dese voerseyde heren dese vorghenoemde penninghe winnen te scade, ende daer op so sel ic ende mine voerseyde borghen voert bliven legghen leystende alse voerscreven is also langhe dat ic desen voerseyden heren hebbe ghenoech ghedaen van hoeftghelde, van coste ende van scade, ende des costs ende des scaden seil ic desen voerseyden heren gheloven tot hoers selves segghen.
Voert waer dat sake dat enich van minen voerseyden borghen hiren binnen storve, dat God verbieden (!) moete, so sel ic Arnoud van Yselsteyne, ridder, principale sacwoude vorghenoemt setten enen andren goeden man in des gheens stat de van minen voerseyden borghen ghestorven ware binnen ere maent na sire doet.
Waert dat ic des niet en dade, so sel ic ende minen voerseyde borghen de te live bliven daer voer incomen leysten alse voerscreven is also langhe dat ic enen andren goeden borghe hebbe gheset.
Alle dese voerscrevene vorwarden heb ic Arnoud van Yselsteyne, ridder, principale sacwoude voerseyt, ende wi Ghisebrecht here van Yselsteyne, ridder, Sueder van Vianen, Henric van den Rine ende Arnoud van Snellenberch, knapen, borghen vorghenoemde, mit ghesamender hant ende onghesceyden ghesekert ende gheloeft, ende gheloven bi onser eren ende in onser trouwen alle dese vorwarden vast ende stade te houden ende vol te done.
Maer waer dat sake dat yemant van ons selve niet leysten en mochte, is hi ridder, hi sel voer hem legghen tue goede knapen; ende is hi knape, hi sel voer hem legghen enen andren goeden knaep.
In orconde des briefs beseghelt mit onsen seghellen.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent drehondert ende tuintich, des dinxdaghes na Palme dach.

Bijlage V      1357.03.14 en 1357.04.01

Merten Diederik Mertenz. verkoopt voor schout, landgenoten en buren aan heer Wouter Scaert, domvicaris, vier morgen land in Kamerik in het gerecht van Sint-Marie. In een aangehechte oorkonde geeft bisschop Jan van Arkel zijn toestemming aan de verkoop van dit tot zijn tafel behorende goed.

HUA, Dom 2926. In de inventaris verkeerd gedateerd op 1357.03.16.

Alle den ghenen de desen brief sellen sien of horen lesen doe ic verstaen Merten Dideric Merten soons sone dat ic vercoft hebbe enen eersamen man haren Wouter Scaert, preester, ewelic vicariis in der kerken ten doem tUtrecht, vier morghen lands die geleghen siin in den kerspel van Cameric in der heren gherechte van sinte Marien, daer haer Aleman naest ghelant is mit eyghendom opte zuut side ende Gheriit Mertenende sine kynderen mit ons heren des bisscobs lande an de noort side, daer ic haren Wouter Scaert die opdrachte of ghedaen hebbe voor den scoute ende voor de landghenoten ende voor de bure van Cameric, behouden ons here den bisscob van Utrecht al siins rechts, om een seker summe van ghelde die nu haer Wouter voorseit vol ende al betaelt heeft, den eersten penninc mitten lesten, wilke vier morghen lands ic van hem ontfaen hebbe tot enen eweliken erfpachte, elx iaers om vier pont alsulx paeyments alse in der tiit der betalinghe ghenghe ende gave wesen sel binnen Utrecht ende om ene goede gans, tebetalen de gans ente ene helft vanden ghelde op sinte Martiins dach in den winter nu naest comende ente ander helft op sinte Peters dach ad cathedram, daer naest comende of binnen viertien daghen na elken termine voorseyt onbegrepen, ende also voort iaerlix erflic ende ewelic, ende dit sel wesen vri ghelt, sonder enich ofcortinghe van enighen dinghen. Ende waer dat sake dat ic of miin erfnamen ende nacomelinghen dese vier pont iaerlix nyet en betaelden kommervri binnen Utrecht haren Wouter Scaert of sinen nacomelinghen of daer hiit bewiist opte twe termine voorscreven, so siin wi vervallen van desen erfpachte ende van allen rechte dat wi hadden an den voorseyden lande, ende so coomt dat selve lant vriliken an haren Wouter Scaert ende an sinen nacomelinghen of daer hiit bewiist, behouden ummer onsen here den bisscob van Utrecht al siins rechts ende behouden Wouter Scaert al siins versetens pachts.
Hiir waren over ende ane daer dit ghesciede Henric Nannen sone alse een scoute, Gheriit Merten, Dideric Heyencoop, Gheriit Iohans sone van Speynghen ende anders landghenoten ende bure uut den gherechte voorseyt.
In kennisse der waerheyt so heb ic ghebeden haren Coenraed van Loenen, prochipaep van Cameric, die hier mede over ende ane was, desen brief over mi tebeseghellen mit sinen seghel alse tot eenre oorconde, want ic op dese tiit selve ghenen seghel en hebbe.
Ende ic Coenraed van Loenen, preester, cureyt der kerken van Cameric, hebbe om bede wille Merten Dideric Merten soons sone voorseyt miin seghel an desen brief ghedaen alse tot eenre oorconde.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent drehondert seven ende viiftich, des dinxdaghes na sinte Gregorius dach in den maerte.

Hierdoor is een transfix gestoken met doorgestoken aanhangend zegel, luidende:
Iohannes, Dei gratia episcopus Traiectensis, notum facimus universis quod nos emptioni et vendicioni terrarum ad mensam nostram episcopalem pertinentium necnon condicionibus emptionis et condicionis earumdem de quibus in hiis litteris quibus hec nostra cedula est infixa fit mentio, salvo iure nostro, consensum nostrum plenarium adhibemus.
In cuius rei testimonium sigillum nostrum presentibus est appensum.
Datum anno Domini millesimo trecentesimo quinquagesimo septimo in vigilia Palmarum.

Bijlage VI      1366.10.01

De officiaal van Utrecht oorkondt dat deken en kapittel van Sint-Marie aan Reinoud Amelisz. en Willem van Lis 46 morgen land in Kamerik voor tien jaar in huur hebben gegeven voor 4 mark zilver per jaar.

Ongedateerd vidimus (renversaaloorkonde): HUA, Sint-Marie 1204-1. In dorso met 14de-eeuwse handen:
Reynout Amelis soen ende Willam van Lis. Registr(atum) in mensurnalibus.

Officialis curie Traiectensis, iudex, constituti in figura iudicii coram nobis discreti viri Reynoldus filius Amilii et Wilhelmus de Lis, sponte, libere et scienter recognoverunt se titulo locationis et conductionis ad certos annos in pactum recepisse a venerabilibus et discretis viris dominis decano et capitulo ecclesie beate Marie Traiectensis quadragintasex iugera terre, ad eosdem dominos iure dominii spectantia, prout sita sunt in Camericken, pro certa summa seu pondere argenti et pro butiro solvendis ad certos terminos et sub conditionibus, ac alia per omnia, prout in quadam litera super hoc confecta, sigillo capituli eorundem dominorum ut prima facie apperuit sigillata plenius continetur, cuius quidem littere tenor dinoscitur esse talis:
Wi deken ende ghemene capetel der kerken tod sente Marien tUtrecht maken cont ende kenlic allen luden dat wi in huerwere ghegheven hebben ende gheven Reynout Amelissoen ende Willam van Lis tod tien jaren toe naest comende na der daten des briefs ses ende viertich marghen lands also alse gheleghen siin in Camericken, daer naest gheleghen is op die suutside dat lant dat Claes Mathijssoen in pachte heeft van den biscop van Utrecht ende op die noortside Louwekiin Agierssoen mit pachtgoede dat hi in pachte heeft van den biscop van Utrecht voerseyt, elx jaers om vier marcke goeds sulvers of die weerde daer voer an paymente alse tUtrecht in der tijt der betalinghe ghenghe ende gave wesen sel vries gheldes, te betalen vri ende commerloes te leveren binnen onser montaden tUtrecht, elx jaers die een helfte op sente Johans dach te middesomer ende die ander helfte op sente Lourens dach of binnen vierthien daghen na elken voerscreven termiin onbegrepen, ende mede om ene halve vierder goeder meyschbotter, die te betalen ende te leveren jaerlix binnen der meye maent, dese voerscreven tyen jaren uut op horen cost, anxt ende arbeyt, sonder enigherhande ofcortinghe van enighen onrade die der op vallen mochte. Oec in wat manieren dat die onraet toe quame, in sulken vorwaerden, waer dat sake dat Reynout ende Willam voerseyt desen voerscreven pacht ende die botter jaerlix niet en betaelden vol ende al ons of onsen cameraer die is in der tijt van desen goede tod elken termijn ende in allen manieren alse voerscreven is, so vellen si van deser hure ende van allen rechte dat si an desen voerscreven lande hadden, ende dat selve land quame dan vri ende ledich weder an ons onsen vrien wille daer mede te doen also verre als wijt ane nemen wouden, behouden ons nochtans ons versetens pachts, alle archeit uut gheset.
In orconde des briefs bezeghelt mit ons capetels zeghel.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert ses ende tsestich op sente Remigius dach.
Harum nostrarum testimonio litterarum sigillo nostre officialitatis munitarum.
Datum anno Domini millesimo trecentesimo (niet verder ingevuld; het stuk is wel bezegeld).

Bijlage VII      1373.07.31

Akte van overdracht van 3 morgen 2 hont land in Kamerik. Schout van Sint-Marie en buere als bisscops pachter(s) in Kamerik.

HUA, Sint-Jan 540. In dorso met 14de-eeuwse handen: Littera de bonis Stephani de Doerne. Littera domini Stephani de Doerne. Registrata est. Geschonden uithangend zegel. Vermelding: Van Iterson, ‘Handwissel’, 259.

Alle den ghenen die desen brief zellen zien ende horen lesen doe wi verstaen Martiin Claes soen, scoute inder heren gherechte van zinte Marien tUtrecht tot Cameriken ende opt Secvelt, dat voer mi ende voer die buere ende voer des bisscops pachter (!) die hiir na bescreven staen, quam int gherechte her Steven van Boeme, priester, ende gaf ende droech op mit siins ghecoren voechts hant, alse Ghisebrecht den Zalen, daer hi mit rechte ende mit oerdele aen quam, ende mit zine vryen wille Wenar (?) Bac tot behoef des capitels der kerken van zinte Johanne tUtrecht drie morgen lands ende twe hont lands gheleghen in Cameriken in henne naebescreven weer (?) ghemengder voere, ende verteech daer of mit siins ghecorens voechts hant voerscreven tot behoef des capitels voerscreven, alse recht ende oerdele wiisde dat hi sculdich was te doen ende mitten rechte stadicheyt hebben sal. Hiir waren over van den heren van sinte Marien tUtrecht doe dit ghesciede haer Gheriid Vrenck, haer Johan Tengnagel ende haer Symon van der Binchorst.
Alse bueren waren hiir over ende alse bisschops pachter (!) Claes Martiin, Louwekiin Agers soen, Gheriid Reyners soen ende Vrederic Heyne Zalen soen.
Ende want ic Martiin Claes soen, scoute voerscreven, op dese tijd selver ghenen zeghel en hebbe, zoe heb ic ghebeden hare Gheriid Vrencken voerscreven desen brief over mi te beseghelen mit zinen zeghel.
Ende ic Gheriid Vrecken, canonic der kercken tot zinte Marien tUtrecht, hebbe om beden wille Martiin Claes zoen, scoute voerscreven, minen zeghel an desen brief ghedaen tenen orconde.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent drehondert drie ende tseventich, des sondaghes na zinte Jacobs dach des apostels (?).

Bijlage VIII      1388.06.28 (1388.06.09)

Voor het gerecht van Kamerik draagt Johan van Wijk, bastaard van Abcoude, gemachtigd door zijn vader, Willem heer van Abcoude en Duurstede, de ‘vrije eigendom’ van 4 morgen land in Kamerik over aan Melis van Houweningen ten behoeve van de pastoor en de vicarissen van de Buurkerk in Utrecht.

HUA, Bij het stadsarchief bewaarde archieven II, nr. 283-2. Doorgestoken afhangend zegel. De machtigingsoorkonde, 283-1, met een doorgestoken afhangend zegel is aangehecht.


Alle den ghenen die desen brief zellen zien of horen lesen doe ic verstaen Dyederic Martiins soen, scoute in Camericke inder heren gherechte van zinte Marien tUtrecht, dat voer mi ende voer den asinc ende voer de landghenoten ende buere de hiir na bescreven staen intgherechte voerseyt Johan van Wiic, bastaert van Apcoude, ende thoende ons enen open brief, gans ende gave ende wel beseghelt mit seghel heren Willams here van Apcoude ende van Duersteden also alst gheleec ende ons dochte ende wi de letteren beste bekomen konsten, gans ende gave zaghen ende over hoerden lesen, sprekende van woerde te woerde alse hiir na bescreven staet:
Wi Willam here van Apcoude ende van Duersteden maken cont ende kenlic allen luden dat wi machtich ghemaect hebben ende machtich maken mit desen open brieve Johan van Wiic, bastaert van Apcoude, onsen soen, enen vryen eyghendom te gheven van onser weghen, alse van vier morghen lands die gheleghen ziin in Cameric aen de Mye zide inder heren gherechte van zinte Marien tUtrecht, daer die nonnen van Oudwijc ande zuutzide naest ghelant ziin, ende daer in te doen ende te laten gheliic of wiit zelve waren.
In orconde des briefs beseghelt mit onsen seghel.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent driehondert acht ende tachtich, des dinxdaghes na zinte Bonifacius dach (1388.06.09).
Ende doe wi desen voerseyden brief ghesien ende wel verstaen hadden, aldaer so begheerde Jan van Wiic voerscreven eens oerdels of hi also ghemachticht ware, overmids des voerscreven briefs de hi ons ghetoent hadde, dat hi den vryen eyghendom vanden vier merghen lands daer de voerseyde brief of spreect overgheven mochte dien hi woude. Ende hem wart ghewiist mit recht ende mit oerdel dat hiit wel doen mochte ende die ghifte mit rechte stedicheyt hebben soude.
Doe dat ghedaen was, aldaer so gaf Jan van Wiic voerscreven also alse hi ghemachticht ware Meliis van Houweninghen tot behoef der cureyten enter ghemeenre ghesellen die gherent siin inder kerken tot Buerkerke tUtrecht den vryen eyghendom vanden vier morghen lands daer de voorseyde brief of spreect, ende verteech daer of ende claerliken van allen rechts ende toe segghens dat die here van Apcoude daer aen hadde tot behoef der cureyten enter ghemenen ghesellen van Buerkerke voerscreven, alse recht ende oerdel wiisde dat hi sculdich was te doene endet mitten rechte stadicheyt hebben soude.
Hiir waren over ende ane doe dit ghesciede Johan Aelberts zoen alse een asinc, Zegrim Roelofs zoen, Vivyen Dyrcs zoen, Gheriit Twalefhoeven, Johan Twalefhoeven, Dyedolf Heyne Zalen zoen, Aernd Willams zoen alse lantghenoten ende buere inden gherechte voerscreven ende anders veel goeder lude.
Ende op dat dit vast ende stade blive ende wii scoute, asinc, lantgenoten ende buere voerscreven selve gheen seghelle en hebben op dese tiid, so hebben wi ghebeden Gherijt Mathijs zoen desen brief over ons te beseghellen tenen orconde.
Ende ic Gheriit Mathiis zoen voerseyt hebbe om bede wille des scouten, des asincs ende der lantghenoten ende buere voerscreven desen brief over hem beseghelt mit minen seghel tenen orconde.
Ghegheven int jaer ons Heren dusent driehondert acht ende tachtich, des sonnendaghes na zinte Johans dach te middesomer.

Bijlage IX      1393.06.28 (1393.01.22)

Pachterkenningsoorkonde van een hoeve land in Kamerik voor de termijn van 10 jaar.

Orig.: HUA, Sint-Marie 1200-2. In de inventaris abusievelijk gedateerd op 1393.11.18.
N.B. HUA, Sint-Marie 1200-1 (1360.09.18) was op 30 juli 2020 niet ter inzage wegens restauratie.


Officialis curie Traiectensis, iudex, constituti tamquam in figura iudicii coram nobis discreti viri Theodericus Corlinc et Splinterus filius Beer Mombers recognoverunt sponte, libere et scienter se de novo tytulo locacionis et conductionis ad decem annos in pactum recepisse a venerabilibus viris dominis decano et capitulo ecclesie beate Marie Traiectensis unum mansum terre ad eosdem dominos et eorum ecclesiam iure dominii spectantem, situm in Cameric, pro certa summa libere pecunie persolvenda ad terminos et sub condicionibus et clausulis infrascriptis ac alia per omnia prout in quadem littera super hoc confecta, sigillo capituli eorundem dominorum ut prima facie apperuit sigillata plenius continetur. Cuius littere tenor sequitur in hec verba:
Wij deken ende ghemene capittel der kerken van sinte Marien tUtrecht maken kont ende kenlijc allen luden dat wij verhuert hebben ende verhueren tot tyen iaren toe, ingaende op sinte Peters dach ad cathedram inden jaer van twe ende tnegentich, Dirc Corlinc ende Splinter Beer Mombers soen een hoeve lands die ons ende onsen goetshusen toe behoert, also alse gheleghen is in Cameric, daer boven naest gheleghen is die hertoghe van Hollant ende beneden naest gheleghen siin Claes die Bruun, Aleyt die Herman Roelofs zoens wiif was ende Aernt Willams zoen, elx iaers om dertyen goede oude Vrancriicsche scilde of die weerde daer voer in anderen goude ofte paymente dat daer goet voer is in elker tiit der betalinghe, ende om acht goede capoen vryes ghelds sonder affslaen van enighen onrade, ongheval, hiinder, last ofte scade die daer op comet of vallet binnen desen tyen iaren voerscreven, twaer van ouden wercke ofte nye, van scattinghe of van enighen anderen zaken, oec hoet toe quaem, ten waer dat zake dat ons heer van Utrecht bi siinre ecclesien van Utrecht, bi ridderen ende knapen vanden lande een ghemene scattinghe creghe inden lande, als van merghen ghelde, die soude Dirc ende Splinter voerscreven verlegghen ende slaens ons weder af vanden lesten termine vanden iaer, te betalen iaerlix tUtrecht binnen onser montade op hoeren cost, anxt ende arbeyt ons of onsen cameraer die inder tiit wesen sel van desen goede, die een helft mitten caponen voerscreven tot sinte Johans misse te midde zomer ende die ander helft tot sinte Jacobs misse daer naest of bynnen vyertien daghen na elken termine voerscreven onbegrepen, ende also voert jaerlix dese tyen jaren voerscreven uut, met dustanighen vorwaerden, waer dat zake dat Dirc ende Splinter voerscreven storven bynnen desen tyen jaren voerscreven, so sal dese huerweer vanden lande voert in alle manyeren alst Dirc ende Splinter voerscreven hadden comen op een hoere beyder naesten erfnamen al gheheel ende omghesceyden. Noch gheen van hen en zullen moghen vercopen, versetten noch verzellen desen voerscreven pacht ende brief ten sy bi onsen wille ende consente. En waer dat zake dat sy ons desen voerscreven pachte iaerlix opten voerscreven terminen niet vol ende al en betaelden, ende die ander vorwaerden niet en hielden als voerscreven is, ende in enigher wiis daer teghens deden, twaer met gheesteliken of met weerliken rechts, so vellen si claerliken van allen recht dat sy aenden lande voerscreven hadden, ende dat lant quaem dan vri ende ledich weder aen ons, onsen vryen wille daer mede te doen also verre als wijt dan aen ons nemen wille, behouden ons nochtans ons versetens pachts die men ons dan sculdich waer.
In orconde des briefs mit ons capittels zeghel.
Ghegheven int iaer ons Heren dusent drie hondert drie ende tneghentich, des ander daghes na sinte Agneten dach.
Qua littera coram nobis exhibita et producta et eisdem Theoderico et Splintero perlecta et exposita modo (?) deliberato publice confessi fuerunt et recognoverunt omnia et singula in prescripta littera contenta fore vera se que dictum mansum terre a dictis dominis decano et capitulo ecclesie beate Marie Traiectensis tytulo conductionis ut premittitur in pactum recepisse, et habere ipsis quod nullum alius ius in eis competere quam quod eis concessum est vigore littere prescripte, nec contra premissa quovis modo de iure canonico vel civili excipere.
In quorum omnium testimonium sigillum officialitatis nostre presentibus duximus appondendum.
Datum et actum Traiecti sub anno Domini millesimo trecentesimo nonagesimonono, feria sexta post Lebuini estivalis.

Bijlage X      1442.04.21

Erfelijke pacht van 6 morgen land in een weer van 22 morgen.

Orig.: Sint-Marie 1196-3.
N.B. Op 30 juli 2020 was 1196-2 (1373.02.23; 1374.12.09) niet ter inzage.


Alle dien ghenen die desen brieff zellen zien off horen lesen doe ic verstaen Henric Mathijs zoen dat ic van eersamen heren deken ende capittel der kerken van sinte Marien tUtrecht in erfpacht ontfangen hebbe zes mergen lants gelegen in Cameric in allen manieren ende vorwerden als die brieff mit des voirscreven capittels (segel) besegelt den ic dair aff hebbe inhout van woirde te woirde aldus:
Wij deken ende capittel der kerken van sinte Marien tUtrecht doen cont ende kenlic allen luden dat wij in enen erfpacht gegheven hebben ende gheven mit desen brieve Henric Mathijs zoen zes mergen lants alsoe zij gelegen zijn in Cameric aen die Mijzide in een weer van tweendetwintich mergen lants, dair die tien mergen aff toebehoren Mathijs Jans zoen ende die zes mergen den nonnen van Oudwijc, dair boven dat convent van Oudwijc ende beneden Jacob Gherijt zoen naest ghelant zijn, elx jairs om vier pont ende tien scillinge des gueden ouden geldes off die weerde dair voir in anderen gueden paymente als die ghemene ecclesie van Utrecht voir die ponde nemen zal van horen pachters in elkertijt der betalinghe, tebetalen jairlix tUtrecht bynnen onser montade op synen cost, anxt ende arbeit ons off onsen camerair dan tertijt van desen guede, die ene helfte op sinte Martijns dach inden winter naest comende ende die ander helfte op sinte Peters dach ad cathedram dair naest volgende off bynnen viertien dagen nae elken termijn voirscreven onbegrepen, ende also voirt ewelic ende erflic, mit zulken vorwerden dat Henric voirscreven noch zijn erfname, wair hij doot, en zellen vercopen, versetten noch versellen desen voirscreven erfpacht ende brieff tenzij bij onsen wille ende consent. Ende zoe wanneer dat Henric voirscreven aflivich wort, zoe zal dese erfpacht vanden voirscreven lande algeheel ende ongesceyden comen op enen synen naesten outsten erfname, ende die zelve erfname zal bynnen enen halven jair na Henricx doet voirscreven bij ons comen ende versulen desen voirscreven erfpacht aen ons nemende ende ghevende nywe brieve sprekende in allen manieren ende vorwerden als Henric voirscreven dit zelve lant van ons in erfpacht ontfangen heefft. Oick zijnt vorwerde, wairt dat Henric voirscreven off zijn erfname, wair hij doot, ons desen voirscreven erfpacht jairlix in elken termyne niet vol ende al en betaelden off enich vanden anderen vorwerden als voirscreven is braken, zoen vielen zij claerliken van allen rechte ende toesegghen dat zij hadden aenden erfpacht vanden lande voirscreven, ende dat zelve lant quaem dan vry ende ledich weder aen ons onsen vryen wille mede te doen sonder enich wederseggen mit gheesteliken rechte off mit weerliken recht also verre als wij dat lant voirscreven weder aen ons nemen wouden, behoudens ons nochtans al ons versetens pachts diemen ons dan sculdich wair.
In oirconde des brieffs besegelt mit ons capittels segel.
Gegeven int jair ons Heren dusent vierhondert tweendeveertich, opten eenendetwintichsten dach vanden aprille.
Des tot enen oirconde soe heb ic Henric Mathijs zoen voirscreven ghebeden Mathijs Jans zoen desen brieff over my te besegelen, want ic op dese tijt zelve ghen (!) segel en hebbe. Ende ic Mathijs Jans zoen voirgenoemt hebbe desen brieff om bede wille Henricx voirscreven mit mynen segel besegelt.
Gegheven int jair ons Heren dusent vierhondert tweendeveertich, opten eenendetwintichsten dach vanden aprille.

Bijlage XI      1521.03.08

De buren van Kamerik-Mijzijde pachten het schoutambt van hun gerecht en de smalle tienden voor een periode van 20 jaar tegen een jaarlijkse pacht van 2 Franse kronen per jaar.

HUA, Sint-Marie 654-2.
N.B. Ald. 799-3 een soorgelijke oorkonde betreffende de pacht van de henneptienden.


Allen den ghenen die desen brieff zullen syen of hoeren lesen doen wij verstaen gemeen bueren van Camerick aen die Mijsijde dat wij voer ons ende onsen naecomelingen tsamentlicken vanden eerbaeren heeren deken ende capittell der kercken van sinte Marien tUtrecht gehuert ende in pacht ontfangen hebben dat schoutampt ende dagelicxe gerechte van Camerick aen die Mijsijde, mit die smalethienden inden selven gerechte gelegen, den voerscreven heeren toebehorende, in allen voraerden ende manieren ende tot sulcken jaeren ende jaerlicxe pacht als der selver heren brieff die wij dair op ontfangen hebben, mit huers capittels secreet zegell besegelt, dat vorder innehoudt ende begrepen heeft, ludende van woirde te woirde aldus:
Wij deken ende capittell der kercken van sinte Marien tUtrecht doen konde ende kenlick allen luden datt wij verhuert ende verpacht hebben, verhueren ende verpachten mitz desen openen brieve die gemeen bueren van Camerick aen die die Mijsijde onse schoutampt ende dagelicxe gerechte van Camerick voerscreven, mit die smalethienden inden selven gerechte gelegen, onser kercken toebehorende, twijntich jaren lanck duerende, ingaende opten meydach inden jare vijfftienhondert een ende twijntich, alle jaer dat schoutampt mit die smalethienden voirscreven tsamen voor twee gouden Vrancrijcxe cronen mitter zonne van gewichten ofte die weerde dair voer aen anderen goeden paymente in elcker tijtt der betalinge, te betalen jaerlicx tUtrecht bynnen onser montaden ons ofte onsen camerair van desen goede, deen helfte op sinte Meertensdach inden wijnter ende dander helfte op sinte Peters dach ad cathedram dair naestvolgende ofte bynnen ses weecken nae elcken termijn voerscreven onbegrepen, vrijs gelts, sonder enige affcortinge ofte verminderinge des pachts voerscreven in enigerwijs,
mit sulcker vorwaerden dat die gemeen bueren van Camerick voergenoemt ons in onsen capittelhuse drie ofte vier goede mannen van hoeren bueren presenteeren ende noemen sullen, van welcken wij een onse schoutampt aldair bevelen sullen te bedienen, die ons beliefft ende daer toe bequaemste dunckt te wesen, sonder wederseggen van yemandt. Ende theynden dese twijntich jaeren zall dat selve schoutampt mitten smaelthienden voergenoemt weder om vrij, ledich ende loss comen aen ons ende onser kercken voerscreven, onsen vrijen wille dair mede te doen, sonder yemants wederseggen.
Noch sijnt vorwaerden, waert sake dat die gemeen bueren van Camerick voergenoemt desen voirscreven jaerlicxen pacht ons nyet voll ende all en betaelden opten termijnen voirscreven ofte enich vanden vorwaerden in desen brieff begrepen braken ende nyet en hielden, zoe zullen zij metter selver daett vervallen wesen vander huere ende pachtinge voirscreven ende van alle recht ende toeseggen dat zij dair aen hadden, sonder enige rechtvorderinge, geestelick ofte weerlick dair op te houden, ende dat selve schoutampt mit die smalethienden quame dan vrij, ledich ende loss weder om aen ons ende onser kercken voirscreven, onsen vrijen wille dair mede te doen sonder yemants wederseggen, soe verre wij tversuym dan aen ons nemen wouden ende anders nyett, behoutlicken ons nochtans alle onses versetens pacht die men ons dan noch schuldig waere, sonder argelist.
Des toirkonden hebben wij onses capittels secreet zegell aen desen brieff doen hangen.
Gegeven int jaer onses Heeren duysent vijffhondert een ende twijntich opten achten dach in meerte.
In kennisse der waerheyt soe hebben wij gemeen bueren van Camerick voergenoemt gebeden die eerbaere Dirck van Zulen, burgermeister tUtrecht, desen brieff over ons te willen besegelen, twelck ick Dirck van Zulen ter beden ende neerstiger begeerten vanden gemeen bueren van Camerick voergenoemt geern gedaen hebbe, ende hebbe mijn zegell uutthangende aen desen brieff gedaen inden jare onses Heren ende opten daghe voirscreven.

Bijlage XII      1530.12.31

Verpachting van alle goederen van het kapittel van Sint-Marie in Kamerik en Zegveld, en nog enkele elders gelegen andere, aan Herman Schuerinck, schout van het kapittel, voor de termijn van tien jaar.

Orig.: HUA, 221 Sint-Marie 1185.

Allen den ghenen die desen brieff zullen sien of hoeren lesen doe ic verstaen Herman Schuerinck, schout der kercken van Sinte Marien tUtrecht, datt ick voir my ende mynen erfnamen van mynen weerdigen heren deken ende capittell der selver kercken gehuert ende in pacht ontfangen hebbe om die kercke voirs. den meesten proffyt te doen alle hair gemeen capittels voirs. goeden gelegen onder die parochien van Camerick ende Segfelt, als merghentailen, thienden groff ende smal;, mitt hair schout ampten aldair; noch een stuck landts opp Gesendorpp by Woerden, mitt noch een ander gelegen ter Niewer A ende noch een ander stuck landts gelegen inden gerichte van Cockengen, soe die aldair gelegen ende nae bepaelt staen, in allen voirwairden ende manieren als den brieff die ick dair opp van myn heeren voirs. ontfangen hebbe, mitt hairs capittels secreett zegell beseghelt, vorder innehoudt ende begrepen heeft, spreeckende van woirde te woirde aldus:
Wy deken ende capittell der kercken van sinte Marien tUtrecht doen kenlic allen luyden datt wy mit mennige voirgaende communicatie dair op capitulariter gehouden ende then laetsten mit rype deliberatie alleenlick om desen zaick tcappittel per iuramentum geindiceert ende vergadert wesende verhuert ende verpacht hebben, verhueren ende verpachten mits desen onsen brieve Herman Schuerinck, onsen schout ende dienre, voir hem ende zynen erfnamen om den meesten proffyt onser kercken voirs. te doen, alle onse gemeen capittels goeden gelegen onder die prochien van Camerick ende Segfelt,
te weten thienden groff ende small, oick die hennepthienden, mit onse schoutampten van Camerick ende Segfelt, ende alle onse merghentailen aldair, als nementlick:
inden yersten onder die prochy van Camerick sessende twyntich merghen landts die Jan Claes Zalenz. nu gebruyct;
item sessendeveertich merghen die Claes Willemsz. Ramp nu gebruyckt;
item acht ende twyntich merghen die Ghijsbert Willemzoen nu gebruyckt;
item een viertell lands die Cornelis Douwenzoen gebruyckt;
item een viertell die Ffrederick Uuttenham, mairschalck, nu gebruyckt;
item een viertell die Gherrit Willem Peterssen zoon gebruyckt;
item tien merghen die Ghysbert Janssen gebruyckt,
ende dardenhalven merghen landts die Claes Wouterssen nu gebruyckt;
item sess merghen landts die Gherrit Gherrit Gherritssen zoon van ons in erfpacht heeft;
item noch sess merghen die Mathys Dircxzoen van onss in erfpacht houdt;
noch onder parochie van Segfelt vierende twyntich merghen die Thomas Dircxzoen gebruyckt,
ende sess merghen landts die Peter Dircxzoen opp Rietvelt nu gebruyckt;
ende daer en boven noch acht mergen landts gelegen opp Gesendorp by Woerden die Dirck Dircxzoen gebruyckt;
noch acht mergen gheleghen ter Niewer A die Roeloff Janssen gebruyckt;
noch acht merghen landts gelegen inden gerichte van Cockengen die Jan Henricxzoen Boutt (?) van ons gebruyckt;
ende noch twee merghen landts ghelegen in Teckop die Gelis Meertenssen van onss in erfpacht heeft;
alle gader dese percelen, soe groot ende cleyn als die ther plaetsen voirscreven gelegen zyn, thien jaeren lanck duerende, ingaende opp Sinte Peters dach ad cathedram inden jaire duysent vyfhondert twee ende dartich, alle jair voer die voirgenoemde percelen onss ofte onsen camerair inder tyt van desen goeden te betalen binnen onser montaden opp zynen offt haeren cost, anxt ende arbeytt, inden yersten soe veell als die selve percelen op datum van desen nae uutwysinge onser camerboecken ende registeren nu ghelden ende verhuert zyn, ende dair en boven noch jairlicx tnegentich karolus gulden oft die rechte weerde dair voir inder tytt der betalinge, deen helfte vande gheheelle somme voirscreven opp sinte Meertens dach inden wynter ende dander helffte opp sinte Peters dach ad cathedram dair naestvolgende off binnen twee maenden nae elcken termyne voerscreven onbegrepen, all heell vry gheldt, uutgesondert open oirloch ende open wapen,
behoudelick indien tot proffyt des gemeyn landts een niewe moelen gesett wordt, alsdan salmen hem vanden pachten vanden landen corten alsmen boven ende beneden doen zall,
mitt sulcken voirwairden datt Herman ende nae hem zyne erfnamen voirscreven alle actien van versuym die inden voirscreven goeden op datum sbrieffs nu gevallen zyn ende van dier uren off then eynden toe vanden voirscreven thien jaeren mogelick zullen vallen in onse stede tredende moegen aenveerden.
Ende indien hy off zyne erfnamen voirscreven in middelre tytt om enige vanden goeden voirscreven te besien ofte mitt process enige ontwaringe vanden selven in tewinnen onser te doen hadden, alsdan zullen wy hem dair toe hande ende monde, braicke zyns, van deser uren off then eynden toe der voirscreven thien jaeren.
Als enige percelen der voirgenoemde goederen uutter hueren zyn off te verpachten vallen, tzy by versuym oft anders hoe dattet toecomen mochte, sullen moeghen tott haire schoonste verhueren wie hem des believen ende nutste zal duncken te wesen, ende dat voir een, twee, drie, sess ofte thien jaeren lanck duerende, mits dair off gewoontlicker ende betamelicke rasoenen voir hem te nemen, behoutelicken datt hy ofte zyne erfnamen voerscreven, gebraicke zyns, gheen hueren van landen noch vercopinge van thienden noch verpachtinge van schoutampten noch enige andere voirwairden van onsen voirscreven goederen by hem selven alleen en zullen sluyten dan int bywesen van twee oft drie onser capitulairen altyt onser kercken voirscreven, ende zynen off haeren orbair dair inne doende gelycken zy in hair selves zaicken doen souden.
Ende die ghene die van hem luyden zullen hueren off pachten, sellen onse kercke voirscreven brieven gheven ende vanden selfde weder brieven nemen nae ouder gewoenten, well verstaende datt indien hy off zyne erfnamen voirscreven, gebraicke zyns, tot eniger tytt binnen die voirscreven thien jairen enich vanden voirgenoemde goederen aen hem selven willen houden, dat zy nochtanss dat genott oft profytt van dien telcke jaire aenbrengen zullen.
Mede zynt voirwairden, wairt zaicke dat Herman off zyne erfnamen voirscreven, gebraicke zyns, onss dese voirgenoemde pachten jairlicx nyett voll ende all en betailden opten termynen voirscreven, oft enich vanden anderen voirwairden in desen brieff begrepen braicken ende nyett en hielden, soe zullen zy mitter zelver daett vervallen wesen van deser huerwere, ende van alle rechts ende toeseggens als zy hadden aenden goeden voirscreven,
welcke huerweer voirscreven alsdan doott ende te nyett zall wesen, ombecroont van Herman off zynen erfnamen voirscreven, sonder enighe rechtvorderinge, geestelick off wereltlick, dair om te doen, soe verre als wy tversuym dan aen ons nemen wouden ende anders nyett,
behoutelick o(n)ss nochtanss alle onsen verschenens pachts diemen onss dan noch sculdich waire, sonder alle argelist.
Des toirkonden hebben wy onses capittels secreett zeghell aen desen brief doen hangen.
Gegeven int jair onses Heeren duysent vyf hondert ende dartich opten lesten dach der maendt decembris. In kennisse der wairheyt soe hebbe ick Herman Schuerinck, schout voirgenoempt, myn zeghell uuthangende aen desen brieff gedaen inden jaire ende opten daighe voirscreven.


© 2020-2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 22 september 2020; laatst bewerkt 9 november 2021.