Boeren
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Het onderzoek voor deze tekst is gedaan in 2002 en 2003 in opdracht van de gemeente Eindhoven. Een in grote lijnen gelijkluidende versie is in december 2017 afgedrukt in: N. Arts red., Nieuwe mensen op oud land. Archeologie, geschiedenis en stedenbouw van Meerhoven (Eindhoven) (Woudrichem 2017) ald. 82-97 ‘Meerhoven’
in de Late Middeleeuwen:
de bewoners en hun bezittingen

door Martin W.J. de Bruijn


Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘“Meerhoven” in de Late Middeleeuwen: de bewoners en hun bezittingen’ (www.broerendebruijn.nl/Meerhoven.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).
In de noten gebruikte afkortingen

a.w.        aangehaald werk
blz.         bladzijde
bv.          bijvoorbeeld
f.             folio
nr(s).      nummer(s)
R.           rechterlijk archief
red.        redactie
v.            versozijde
vgl.         vergelijk
ARA       Algemeen Rijksarchief
RANB    Rijksachief in Noord-Brabant,
               ’s-Hertogenbosch
SARE    Streekarchief Regio Eindhoven
 
Gebruikte bronnen

Algemeen Rijksarchief Brussel
Leenhof van Brabant
Rekenkamers
Rijksarchief in Noord-Brabant

Leen- en tolkamer
Streekarchief Regio Eindhoven

Administratief archief Strijp
Administratief archief Zeelst, Veldhoven en Blaarthem
Archief schepenbank Oerle
Archief schepenbank Gestel, Stratum en Strijp
Archief schepenbank Veldhoven, Zeelst en Blaarthem
Stadsarchief ’s-Hertogenbosch

Bosch’ protocol


Gebruikte literatuur

Arts, N., Sporen onder de Kempische stad. Archeologie, ecologie en vroegste geschiedenis van Eindhoven 1225-1500
Arts, N., ‘Het natuurlijke landschap’, in: Arts, N. (red.) Sporen onder de Kempische stad, 19-23
Arts, N., ‘Archeologische vindplaatsen en vondsten in Eindhoven’, in: Arts (red.) Sporen onder de Kempische stad, 24-46
Arts, N., ‘Het hertogdom Brabant, de Kempen en de stad Eindhoven’, in: Arts (red.), Sporen onder de Kempische stad, 47-52
Arts, N., ‘Verlaten dorpen en een nieuwe stad. De Kempen en Eindhoven in de dertiende eeuw’, in Arts (red.), Sporen onder de Kempische stad, 318-320
Asseldonk, M. van, De Meierij ontrafeld. Plaatselijk bestuur, dorpsgrenzen en bestuurlijke indeling in de Meierij van ’s-Hertogenbosch, circa 1200-1832
Bosch, J.A.J. van den, ‘Oude toponymica’, Campinia 4 (1974) 164-169
Buiks, Chr., Laatmiddeleeuws landschap en veldnamen in de Baronie van Breda (Assen 1997)
Bijsterveld, A.J.A., ‘Een zorgelijk bezit. De benedictijnenabdijden van Echternach en St. Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant, 1100-1300’, Noordbrabants Historisch Jaarboek 1989, 7-44
Bijsterveld, A.J., B. van der Dennen en A. van der Veen (red.), Middeleeuwen in beweging. Bewoning en samenleving in het middeleeuwse Noord-Brabant
Campinia
Camps, H.P.H. Camps (ed.), Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I (’s-Gravenhage 1979) [ONB]
Enklaar, D.Th. (ed.) Gemeene gronden in Noord-Brabant in de Middeleeuwen
Galesloot, L, Le livre des feudataires de Jean III, duc de Brabant (Brussel 1865)
Ham, W.A. van, J.G.M. Sanders, J. Vriens (red.), Noord-Brabant tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden 1572. Een institutionele handleiding
Immink, P.W.A., ‘“Eigendom” en “heerlijkheid”. Exponenten van tweeërlei maatschapplijke structuur’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 27 (1959) 36-74; ook opgenomen in Verspreide geschriften (Groningen 1967) 55-83
Jacobs, B.C.M., Justitie en politie in ’s-Hertogenbosch voor 1629
Jansen, H.P.H., Landbouwpacht in Brabant in de veertiende en vijftiende eeuw (Assen 1955)
Kappelhof, A.C.M., ‘Oude maten - een tweede bijdrage’, Brabants Heem 28 (1976) 117-119
Kuijer, P.Th.J., ’s-Hertogenbosch, stad in het hertogdom Brabant ca. 1185-1629
Lijten, M.J.H.A., Het burgerlijk proces in stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch 1530-1811 (Assen-Maastricht 1988)
Melssen, J., ‘De geschiedenis van Eindhoven tot omstreeks 1570’, in: Arts (red.), Sporen onder de Kempische stad, 53-119
Sasse van Ysselt, A.F.O. (ed.), Beschrijving der Meierij van ’s-Hertogenbosch door Philips baron van Leefdael (’s-Hertogenbosch 1918)
Slicher van Bath, B., De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (3de druk; Utrecht-Antwerpen 1976)
Spierings, M.H.M., Het schepenprotocol van ’s-Hertogenbosch 1367-1400
Spoorenberg, J, ‘Oude graanmaten in de Meierij van ’s-Hertogenbosch’, Brabants Heem 29 (1977) 155-161
Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde
Vera, H.L.M., ‘Gemene gronden’, in: Van Ham, Sanders en Vriens (red.), Noord-Brabant tijdens de Republiek, 214-230
Verhoeven, A., en F. Theuws (red.), De Middeleeuwen centraal (Waalre 1989)
Verhoeven, A., en E. Vreenegoor, Middeleeuwse nederzettingen op de zandgronden in Noord-Brabant, in: Bijsterveld, Van der Dennen en Van der Veen (red.), Middeleeuwen in beweging, 59-76
Verhoeff, De oude Nederlandse maten gewichten (Amsterdam 1982)
Welings, Y.J.A., C.J.M. van der Heijden en J.G.M. Sanders, Hoenen en kapoenen. Gids van cijnsregisters betreffende Noord-Brabant, 14de-20ste eeuw (’s-Hertogenbosch 2000)



Kaartsysteem Bosch' protocol
Het kaartsysteem van het Bosch' protocol in het Stadsarchief van 's-Hertogenbosch. Deze indicering is in de vorige eeuw gemaakt om het protocol beter toegankelijk te maken. Foto M.W.J. de Bruijn 20 april 2010.
Voor veel Nederlandse steden is het vinden van geschikte locaties voor uitbreiding een probleem geworden. In hoog tempo worden restterreinen beschikbaar gesteld voor woningbouw en bedrijfsvestiging. ‘Meerhoven’ is zo’n ruimte, gelegen aan de westgrens van de gemeente Eindhoven, een groeistad die in de vorige eeuw al beslag heeft weten te leggen op de omliggende dorpen.

Hoe anders was dit in de Late Middeleeuwen, toen een grote stad nog een uitzondering was. De meeste steden en de dorpen telden weinig inwoners en waren omgeven door een uitgestrekte onbebouwde en onontgonnen ruimte. Toch was er ook in die tijd al een zekere concentratie van bewoning en bebouwing. De geschikte vestigingsplaatsen waren veelal gelegen in de buurt van rivieren en grotere beken. Zo bevonden de nederzettingen rond het kleine stadje Eindhoven, dat in 1232 stadsrechten had gekregen, zich in deze periode langs de in noordelijke richting stromende Dommel en zijriviertjes als de Gender. Men denke overigens niet dat dit gebied nog maar kort bewoond was. Sommige nederzettingen langs de Dommel werden al in de achtste eeuw vermeld. Zeker is dat de meeste dorpen rond 1200 al bestonden.

Het huidige uitbreidingsgebied Meerhoven – een fictieve naam – maakte deel uit van de dorpen Strijp en het ten zuidwesten daarvan gelegen Zeelst. Het grondgebied van deze dorpen werd deels gescheiden door de min of meer van west naar oost in de Gender uitkomende Rundgraaf. In het noordwesten van Strijp ten slotte bevond zich de oorsprong van de Welschapse Loop, die in noordelijke richting stroomde en in de Dommel uitmondde.

In zekere zin was ‘Meerhoven’ ook in die tijd al een marginaal gebied te noemen. De nederzettingen die er zich bevonden lagen aan de rand van de beide dorpen. Ten westen ervan bevonden zich de uitgestrekte wilde gronden van de Strijpse en Zeelstse hei. Veel stukken akkerland grensden aan een of meer zijden aan nog onontgonnen gronden.

Men zou kunnen denken dat er over de vroege geschiedenis van dergelijke locaties weinig te vertellen zou zijn. Maar dit is toch niet het geval. De nog bestaande nederzettings- en veldnamen zijn te koppelen aan geschreven bronnen die vanaf de veertiende eeuw bewaard zijn gebleven. Hierin krijgen we een beeld van wie hier in de Late Middeleeuwen – de periode tussen circa 1300 en 1500 – gewoond hebben en van enkele aspecten van de leefwijze van de bewoners. Daar is deze webpagima aan gewijd.

Meerhoven op de manuscriptkaart
Het gebied van Meerhoven (Strijp en Zeelst) op de manuscriptkaart van circa 1850.

De bronnen

Toponiemen


Toponiemen – dit wil zeggen plaatsnamen in ruime zin – blijven vaak lange tijd bestaan. Dit is ook hier het geval. Afgezien van de dorpsnamen Strijp en Zeelst is het bekendste nog bestaande toponiem Welschap, dat tevens de oudste vermelding in de geschreven bronnen heeft. In een oorkonde van 17 juli 1303 is voor het eerst sprake van Welpscoet, mogelijk afgeleid van ‘wel’ (bron) en zeker van ‘schot’ of ‘schoot’, dit wil zeggen een hoge, beboste hoek land. Een andere naam is die van het gehucht Sliffert, dat als (die) Slipvort reeds vermeld wordt in 1389[1] en als Sliefvoert kort daarna.[2] De naam verwijst naar een modderige (‘slib’) oversteekplaats (‘voorde’). Dit zal een voorde geweest zijn in de Rundgraaf, de beek of sloot die de dorpen Strijp en Zeelst scheidde. Deze komt als Rungrave voor het eerst voor in een Bossche schepenakte van 31 juli 1421 en wordt elders ook fossatum (gracht) genoemd.[3]

Ten zuiden van deze waterlaat treffen we op Zeelsts grondgebied het gehucht Muggenhol aan, dat eveneens nog steeds in de straatnaamgeving voorkomt. De eerst vermelding, uit 1404, spreekt van de plek geheten het Muggenhoel.[4] Mogelijk verwijst het naar een ven of een brandkuil waar veel muggen voorkwamen. De aanduiding Muggenheuvel, die in een enkele akte voorkomt,[5] zal wel op een misverstand hebben berust. Elders kwam het toponiem Muggenheuvel wél voor.

Geschreven bronnen

Deze en vele andere toponiemen komen we – aangevuld met namen van akkers, wei- en hooilanden – tegen in akten die werden opgemaakt om een rechtshandeling vast te leggen die betrekking had op de grond en zijn bebouwing. Ook de bezitters van die grond en andere rechten daarop komen in die akten voor.

In de Vroege Middeleeuwen vonden de transacties plaats door middel van rituele handelingen in het bijzijn van partijen en getuigen. Maar op den duur werd de rechtszekerheid vergroot door het opmaken van akten. Voor de rechten van de bezitters en gebruikers van afzonderlijke stukken grond raakte dit in de tweede helft van de dertiende eeuw in zwang. De akten werden niet zoals tegenwoordig opgemaakt door een notaris, maar door de secretaris van de rechtbank die bevoegd was voor het gebied waarin het betreffende goed gelegen was. In het algemeen waren dit rechtbanken bestaande uit beëdigde rechters, de schepenen. Zij werden daarom schepenbanken of schepengerechten genoemd. Bij het opmaken van de akten waren twee of meer schepenen als getuigen aanwezig, vandaar de naam schepenakten. Voor ‘Meerhoven’ waren de bevoegde gerechten in beginsel de schepenbank van Oerle – voor het dorp Zeelst – en die van Gestel, Stratum en Strijp. Jammer genoeg zijn van deze beide schepengerechten geen registers van akten uit de Middeleeuwen bewaard gebleven. Slechts enkele losse akten treft men in sommige archieven aan.

Maar de schepenbank van de stad ’s-Hertogenbosch mocht akten opmaken voor de hele Meierij waarvan zij de hoofdstad was. Deze Meierij strekte zich uit vanaf de Maas in het noorden tot Luiksgestel en Budel in het zuiden. Ook Strijp en Zeelst maakten er dus deel van uit. Van de schepenbank van Den Bosch zijn vanaf 1367 registers, het zogeheten schepenprotocol, bewaard gebleven. Sinds ongeveer 1400 zijn de delen van dit protocol zelfs nagenoeg volledig overgeleverd.

Er staan in het Bosch’ schepenprotocol tamelijk veel akten die betrekking hebben op Zeelst en Strijp. Opvallend is dat de akten over deze en nabijgelegen dorpen vaak bij elkaar staan. Het lijkt erop dat de bewoners die in ’s-Hertogenbosch akten wilden laten opmaken, dikwijls min of meer in konvooi naar die stad zijn gereisd. Het ging om een afstand van meer dan dertig kilometer en de veiligheid was niet altijd even groot. Overigens zal die reis vaak gecombineerd zijn met andere zaken, zoals het vervoer van en de handel in landbouw- en nijverheidsproducten, die op de Bossche markt werden afgezet.

Maar waarschijnlijk was het ook de rechtszekerheid die de schepenbank van ’s-Hertogenbosch en de door haar afgegeven akten bood, die de bewoners van de Meierij naar ’s-Hertogenbosch heeft gelokt. Dit voordeel was kennelijk zo groot dat bezitters van grond of rechten hierop dit bezit soms ‘transporteerden’ aan de stadssecretaris, die het vervolgens weer terug overdroegen aan de oorspronkelijke bezitter. Deze beschikte nu over de zo begeerde Bossche schepenakte. Ook volgende transacties werden daarna doorgaans voor de Bossche en niet meer voor de lokale schepenen beoorkond. Een Zeelsts voorbeeld hiervan zijn twee Bossche schepenakten van respectievelijk 7 en 9 mei 1440. In de eerste droeg Wouter Hendriksz. van Zittert een aantal pachten, waaronder één van een half mud rogge uit het erf geheten dat Elsbruec in Zeelst, over aan de Bossche stadssecretaris Lambrecht van Doorne. Deze transporteerden de pachten twee dagen later weer aan Wouter.[6] Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, bieden de schepenakten veel inzicht in de laatmiddeleeuwse samenleving.

Een andere bron die ons behulpzaam is, zijn de cijnsregisters van de Brabantse hertog. Het oudst bewaarde dateert van 1340. In deze registers staan de namen van degenen die over de grond die zij bezaten cijns – een jaarlijkse levering in geld of in natura (hoenderen) – aan de hertog als grondheer moesten betalen. Strijp vormde een afzonderlijke ‘cijnskring’, Zeelst behoorde tot de cijnskring Oerle. De hertogelijke rentmeester trok rond om de cijnzen te beuren. Hij begon in Sint-Oedenrode op de feestdag van Sint-Denijs (9 oktober). De maandag erna was hij in Strijp, ’s dinsdags in Oerle en ’s woensdags in Eersel. Zo werkte hij achtereenvolgens alle cijnskringen af. Bij de namen in het register werd telkenjare een letter gezet ten teken dat de cijnsplichtige had betaald. Na een aantal jaren werden de registers vernieuwd. Voor dit artikel is vooral gebruik gemaakt van een register van 1448.[7] Helaas moest worden vastgesteld dat de gehuchten waar de cijnsplichtige goederen gelegen waren slechts zelden vermeld waren. Alleen Welschap komt tamelijk veelvuldig voor.

Een meer algemeen probleem vormt het feit dat de Strijpse gehuchten Welschap en Sliffert regelmatig in de schepenakten genoemd worden als gehuchten waar goederen gelegen waren, maar dat dit niet het geval is met die gehuchten aan Zeelstse kant van ‘Meerhoven’. Alleen het Muggenhol verschijnt in de schepenakten, wat nu de Heistraat en Djept heet niet. Slechts door een zeer uitvoerig onderzoek van alle toponiemen in Zeelst en hun ontwikkeling zou kunnen worden vastgesteld welke verder genoemde veldnamen betrekking hebben op deze beide gehuchten. Dit was binnen het kader van deze bijdrage niet mogelijk. Door dit manco is de nadruk van dit artikel op de Strijpse kant van ‘Meerhoven’ komen te vallen.

Hoe dit ook zij, we beschikken over voldoende gegevens om een beeld te kunnen geven van wie er in de Late Middeleeuwen in ‘Meerhoven’ gewoond hebben, welke bezittingen de bewoners er hadden en van enkele aspecten van hun manier van leven. Hierbij dienen we echter steeds voor ogen te houden dat ‘het plaatje’ onvolledig is omdat er slechts relatief weinig gegevens zijn overgeleverd en de bronnen eenzijdig van karakter zijn.[8]
[1]      Stadsarchief ’s-Hertogenbosch, R. (Bosch’ protocol) 1178, f. 68 (7 januari 1389): in parochia de Zeelst ad locum dictum die Slipvort; f. 73 (20 januari 1389): ad locum dictum Slipvort. In het hiernavolgende verwijzen de R.-nummers steeds naar het Bosch’ schepenprotocol, dat bewaard wordt in het Stadsarchief van ’s-Hertogenbosch. Voor de in de noten gebruikte afkortingen zie hierna boven de opgave van bronnen en literatuur.
Dank aan Lotty Broer voor haar kritische opmerkingen bij eerdere versies van dit artikel.

[2]     R. 1179, blz. 300 (30 september 1391): in Strijp ad locum Sliefvoert. Zie over de toponiemen Welschap en Sliffert: Van den Bosch, ‘Oude toponymica’.

[3]     R. 1192, f. 211v.: ad locum dictum opten Rungrave. In een akte van 25 september 1444 wordt gesproken van een erf dat zich uitstrekte ab aqueductu dicto den Grungraft ad communem plateam (R. 1218, f. 406); op 10 april 1446 van fossato seu aqueductu dicto Rungrave (R. 1215, f. 185v.).

[4]     R. 1183, f. 328 (28 mei 1404).

[5]     R. 1209, f. 78v. (28 april 1439).

[6]     R. 1210, f. 69. Een ander voorbeeld is van 27 en 28 mei 1446. Het betreft een pacht van een half mud rogge uit een erf in Zeelst op Muggenhol (R. 1216, f. 206v.).

[7]     ARA Brussel, Rekenkamers 45044.

[8]     Er is de afgelopen decennia veel onderzoek gedaan naar de bewoning van het Brabantse platteland in de Middeleeuwen. Wat dit heeft opgeleverd is in ieder geval dat de bestaande modellen en schematiseringen aan herziening toe zijn – als het al mogelijk is om te schematiseren – en dat er nog zeer veel detailonderzoek moet worden verricht (zie bv. de bundel Middeleeuwen in beweging (’s-Hertogenbosch 1991) onder redactie van A.-J. Bijsterveld, B. van der Dennen en A. van der Veen.


[9]     Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 314.

[10]    Zie bv. Kuijer, ’s-Hertogenbosch, 119, 134-135.

[11]    R. 1179, blz. 300 (30 september 1391); 1181, blz. 205 (24 of 26 oktober 1398); 1181, f. 180v., blz. 462 (27 maart 1399); R. 1191, f. 286v. (5 januari 1419).

[12]    ARA Brussel, Rekenkamers 12990 (1404) f. 1v. Met dank aan Hein Vera, die mij een aantal gegevens over de gemeinten van Strijp en Zeelst uit het Algemeen Rijksarchief in Brussel ter beschikking heeft gesteld.

[13]    Zie hierover Jansen, Landbouwpacht.



Kaartenbak met fiche
Kaartenbak met fiche van het Bosch' protocol. De gegevens op de fiches verwijzen naar de in het Latijn gestelde akten. Foto M.W.J. de Bruijn 20 april 2010.



Aanvulling van 21 december 2015:
Tot mijn verrassing trof ik op het internet een volledig onderzoeksrapport uit 2010 aan met de titel Eindhoven-Meerhoven. Resultaten van het archeobotanisch onderzoek (pollen, macroresten, hout en houtskool). Het onderzoek is gedaan in opdracht van het Archeologisch Centrum Eindhoven en samengesteld door W. van der Meer, H. van Haaster en K. Hänninen van het onderzoeksbureau BIAX Consult. De conclusies voor de perioden vanaf de Middeleeuwen (p. 20-21) luiden:

4.2 DE MIDDELEEUWEN
Voor de Middeleeuwse periode is meer informatie verkregen, afkomstig uit drie waterputten uit de buurtschap Sliffert. De omgeving lijkt meer bebost te zijn dan die van de Romeinse vindplaats. De buurtschap bevond zich bovendien mogelijk vlakbij de rand van een bos. Er stonden in elk geval ook bomen vlakbij de waterputten. Rond de vindplaats moeten ook heidevelden en grasland aanwezig zijn geweest, duidend op veeteelt. De heide werd ook geëxploiteerd voor onder andere bouwmateriaal en mogelijk ook strooisel.
De bewoners van Sliffert verbouwden meerdere graangewassen: rogge, tarwe,
boekweit en mogelijk gerst en haver. Tenminste een deel van de, overigens van nature vrij arme, akkergrond werd intensief gebruikt, zonder lange braak. Dit wijst op een aanzienlijke investering in de bemesting van deze grond. Daarnaast verbouwden de bewoners vlas en hennep voor de vezels en/of de olierijke zaden. Ook werden er noten en fruit geteeld zoals, gevonden soorten zijn walnoot, kers en druif. Bramen werden waarschijnlijk in het wild geplukt. Er zijn aanwijzingen voor de aanwezigheden van goed bemeste en omgespitte tuinbodems. Zwarte mosterd is mogelijk een soort die men daarop heeft verbouwd.
4.3 LATE-MIDDELEEUWEN/DE NIEUWE TIJD
Uit deze periode zijn vier waterputten en een greppel onderzocht, gelegen in de
buurtschappen Sliffert, Welschap en Grote Pastorij. Van de eerste twee buurtschappen heeft pollenonderzoek informatie opgeleverd over de natuurlijke omgeving. De situatie qua bebossing lijkt in Sliffert dezelfde te zijn gebleven; nog steeds is hier sprake van een bosrandsituatie (nabij put 96). Rond de waterputten van Welschap was het landschap opener, hoewel ook hier bomen op de nederzetting zelf hebben gestaan. De heidegronden werden ook in deze periode geëxploiteerd. Er zijn ook aanwijzingen dat er, voornamelijk rond Welschap, relatief natte milieus in de omgeving te vinden waren.
In deze periode worden door de bewoners van Welschap en Sliffert ongeveer dezelfde graangewassen verbouwd als in middeleeuws Sliffert: rogge, tarwe, boekweit en mogelijk gerst. Voor Grote Pastorij is alleen de verbouw van vlas aangetoond. De verbouw van vlas en hennep is voor deze periode niet aangetoond voor Sliffert, maar wel voor Welschap. Ook in deze periode zijn er aanwijzingen voor intensieve akkerbouw op schrale grond en tuinbouw op voedselrijkere bodem. In deze tuinen werd onder andere biet en venkel verbouwd, en waarschijnlijk ook buxus, een sierstruik met een belangrijke religieuze betekenis. Daarnaast werden ook noten en fruit geteeld: walnoten, kersen, (kroosjes)pruimen en mogelijk hazelnoten. Ook nu plukte men wellicht bramen en vlierbessen in het wild.
4.4 DE NIEUWE TIJD
Uit deze periode zijn vier waterputten onderzocht, gelegen in de buurtschappen Sliffert en Welschap, en één van een geïsoleerde hoeve. Op basis van het botanisch onderzoek kunnen geen veranderingen in de omgeving worden vastgesteld ten opzichte van de twee voorgaande perioden. Het aandeel struikhei in de omgeving lijkt eerder af dan toe te nemen, al zal het beeld sterk zijn vertekend door het gebruik van heide(plaggen) op het erf en in de wandconstructie van de putten.
Ook in deze periode zijn boekweit, rogge, tarwe en mogelijk gerst verbouwd, evenals vlas en hennep. De povere vondsten in de macrorestenmonsters staan geen conclusies toe omtrent de omstandigheden op de akkers. Mogelijk verbouwde men ook het voedergewas spurrie. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor tuinbouw of fruitteelt, behalve dan voor walnoot. Verzamelde vruchten zijn mogelijk: bramen, vlierbessen en meidoornbessen.

 
[14]    Veel gegevens in Jansen, a.w.

[15]    R. 1196, f. 232 (24 april 1427).

[16]    Zie Spierings, Het schepenprotocol, 264-267.

[17]    Een Jacob Steenwech was in 1441/2 schepen van ’s-Hertogenbosch (zie Jacobs, Justitie en politie, 264).

[18]    R. 1195, f. 138v.

[19]    Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 105-106.

[20]    Van Asseldonk, a.w., 106-107.

[21]    R. 1188, f. 62v.

[22]    Ten onrechte stelt de gids van cijnsregisters in Noord-Brabant, Hoenen en kapoenen, 3, dat deze cijnzen ‘niets met belasting’ te maken hebben. Juist omdat het, zoals de gids terecht op blz. 4 stelt, om publiekrechtelijke heffingen gaat, mag men ze ook met de moderne term belasting aanduiden.



























[23]    R. 1179, blz. 300.

[24]    Spierings, Het schepenprotocol,  169-224.

[25]    Voor deze procedure zie Lijten, Het burgerlijk proces, 119-149.

[26]      Fundamenteel over deze problematiek nog steeds Immink, ‘“Eigendom” en “heerlijkheid”’.

[27]    R. 1190, f. 316.

[28]    Zie Spierings, Het schepenprotocol, 242-246.

[29]    R. 1186, f. 402.

[30]    Melssen, ‘De geschiedenis van Eindhoven’, 96.
De bewoners

We beschikken over enkele gegevens betreffende de ontwikkeling van de bevolking. Het gaat hierbij om de zogeheten haardstedentellingen, die gehouden werden om fiscale redenen. Ruw gezegd moet men de getallen vermenigvuldigen met 4 à 5 om het inwoneraantal te benaderen. Gestel, Strijp met Eckart en Stratum telden in 1438 samen 162 haardsteden, in 1464 185, een niet onaanzienlijke stijging in ongeveer een kwarteeuw. Nog sterker was de stijging in Zeelst: van 46 haardsteden in 1438 tot 75 in 1464.[9] Het inwoneraantal van Zeelst zou derhalve van ongeveer 184 à 230 in 1438 tot 300 à 375 in 1464 gestegen zijn. Gezien de bescheiden aantallen, spreekt het voor zich dat in de hier behandelde gehuchten van Strijp en Zeelst slechts een beperkt aantal families heeft gewoond.

Bevolkingsgroei is in de Kempen in deze periode overigens een algemeen patroon. Een dergelijke stijging wijst op een economische opleving, die zich ook op andere terreinen manifesteert. Zo werden in deze tijd op veel plaatsen nieuwe kerken gebouwd of bestaande kerken vergroot. Terecht spreekt men van de Bourgondische bloeitijd, die verwijst naar Filips van Bourgondië, landsheer van de meeste Nederlandse gewesten, waaronder het hertogdom Brabant. Overigens dient hierbij te worden aangetekend dat juist de jaren dertig en veertig van de vijftiende eeuw in sommige opzichten rampjaren zijn geweest: eerst waren er misoogsten, gevolg door hongersnood, en vervolgens woedde enkele jaren lang de dodelijke ziekte van de pest.[10] Het lijkt erop dat hierna de toestand is verbeterd. Trouwens, schaarste en hoge graanprijzen konden in het voordeel van de boeren zijn.

Samenstelling van de bevolking

Een van de verschillen tussen een dorp en een stad vormde de samenstelling van de bevolking. Terwijl de dorpen voor verreweg het grootste deel bevolkt werden door boeren, kenden de steden een grote verscheidenheid aan beroepen. Maar dit wil niet zeggen dat de Brabantse dorpen van de veertiende en vijftiende eeuw alleen maar bewoond werden door boeren. Er waren doorgaans al ambachtslieden aanwezig, zoals molenaars, brouwers – vaak tevens herbergier –, smeden en timmerlieden. Het is echter niet altijd gemakkelijk ze te identificeren. Ludeke die smit van Welschap, die we rond 1400 tegenkomen, was waarschijnlijk wel smid van beroep, maar Smit kan ook wel alleen een familienaam zijn geweest. Zijn kinderen werden Smeeds genoemd. Zo is het vaker het geval. Evenmin staat altijd vast of iemand in een dorp woonachtig was, zoals het geval was met Gerit Ketelaar (van Tiel), een schoonzoon van Jan Rutgersz. Bitter, die inkomsten bezat uit grond op Sliffert.[11]

Veel boeren zullen overigens wel nevenverdiensten uit een ambacht hebben gehad. Zo werden er op het platteland veel linnen en wollen lakens geweven, ambachten die aan veel mensen werk en inkomen hebben verschaft. Overigens probeerden de steden die nijverheid tegen te gaan. In 1404 werden maar liefst elf Strijpenaren beboet omdat ze die caerte van de drapperyen van Den Bosch overtreden hadden.[12]

De boerenbedrijven

Meer dan enkele algemene opmerkingen zijn er niet te maken over de boerenbedrijven. Het aantal beschikbare gegevens is te gering en te toevallig. In de meeste dorpen waren er wel enkele boerenbedrijven die in het bezit waren van heren en kerkelijke en liefdadige instellingen. Deze bedrijven werden in tijdpacht uitgegeven. De pachters waren vaak welgestelde en zelfs enigszins geletterde lieden, omdat ze een administratie moesten bijhouden en soms ook in andere opzichten als rentmeester voor de heer of instelling fungeerden. De omvang van deze hoeven bleef in het algemeen gelijk.[13]

Dit was anders bij de ‘gewone’ boeren. Wel bezaten zij hun boerderijen en de daarbij behorende grond erfelijk en hadden zij het recht om deze grond te verkopen of met cijnzen of pachten te bezwaren. Maar het erfrecht voor deze gronden hield in dat alle kinderen gelijkelijk deelden. Hierdoor raakte de grond zeer versnipperd. We zullen zien dat dit ook in Zeelst en Strijp het geval was. Een boerenzoon, die wilde blijven boeren, moest de resterende delen van zijn broers en zusters aankopen en een vrouw trouwen die ook grond geërfd had of nog zou erven. Juist in goede tijden bleven veel kinderen in leven en was dus de versnippering groot. Het gevolg was dat er op den duur veel marginale bedrijven kwamen.

Af en toe komt men de benaming ‘hoeve’ voor deze boerenbedrijven nog wel tegen. Waarschijnlijk gaat het hierbij om complexen die eertijds als hoeve, dit wil zeggen als bedrijf met een vastomschreven oppervlakte waren uitgegeven. Die oppervlakte, die van streek tot streek verschilde, moest groot genoeg zijn om met een familie van te kunnen leven. Oorspronkelijk, toen de opbrengsten laag waren, moet dat in de Meierij minstens 10 à 12 hectare zijn geweest. Later kon men met een kleinere oppervlakte volstaan, maar de meeste hoeven zijn door het stelsel van erfrecht in de loop van de eeuwen verdwenen, al bleef soms de naam nog bestaan.

Producten

Het boerenbedrijf op de Brabantse zandgronden was in de hier behandelde periode niet meer op zelfvoorziening gericht. Een deel van de productie kon op de markt worden afgezet. Het meest verbouwde gewas was rogge. Vrijwel alle pachten werden in rogge betaald. Hiernaast werd er op kleinere schaal vooral haver, gerst, boekweit raapzaad en vlas verbouwd.[14] Ook boomteelt kwam voor. Robbrecht natuurlijke zoon van heer Robbrecht van Grevenbroek, ridder, bezat in 1427 het vruchtgebruik van 56 eikenbomen op Geneneinde in Zeelst. Mogelijk dienden voor de aankoop hiervan de 114 Beiersgulden die de verkrijgers van dit vruchtgebruik in een schepengelofte beloofden.[15]Door het toepassen van vruchtwisseling en ‘braak’ – het gedurende een jaar braak laten liggen – werd de schrale zandgrond enigszins vruchtbaar gehouden. Maar hiertoe was ook het opbrengen van mest hoogstnoodzakelijk. De veeteelt diende in de eerste plaats de mestproductie. Het vee werd hiertoe op de stoppels geweid en verder werd het een flink deel van het jaar op stal gehouden. Een probleem was de voeding van dit vee, omdat er op de hogere zandgronden te weinig beemden (hooilanden) waren. Hierdoor moest ook de veestapel noodgedwongen beperkt van omvang blijven.

Slechts een enkel gegeven hebben we over de grootte van de veestapel in Strijp. Op 20 augustus 1425 droeg Luppert Bierkens van Strijp over aan Jacob Steenwech 48 schapen, waaronder twaalf ouwe en twaalf lammeren, voorts drie rode koeien, twee paarden – een grijs en een rood –, twee grote witte varkens en een klein, en verder al zijn roerend bezit. Het gaat hier om een veestapel van minder dan de gemiddelde omvang in de Meierij, althans voor zover die in de Bossche schepenakten vermeld worden.[16] Ook beloofde Luppert ten behoeve van Jacob een jaarlijkse cijns van 40 mud rogge Bossche maat, waarvoor al zijn goederen tot onderpand werden gesteld. Aangezien het hier om een buitengewoon grote hoeveelheid rogge ging, zal Jacob – waarschijnlijk een schepen van de stad ’s-Hertogenbosch –[17] overigens als geldschieter van een groot bedrag zijn opgetreden.[18]

Lasten

De rechtstoestand van de boeren was in de afgelopen eeuwen sterk veranderd. De onvrijheid, die eertijds wijd verspreid was, was verdwenen. De boeren waren vrij om te gaan en staan waar ze wilden. Ze hoefden geen toestemming aan een heer te vragen om te trouwen en ook allerlei andere verplichtingen, zoals werken op het land van de heer en het afstaan van goederen overlijden, bestonden niet meer. Gebleven waren algemene lasten, om te beginnen de landsverdediging. Zo had in 1398 de kwartierschout van Kempenland die clocken gheslagen om de weerbare mannen op te roepen voor de strijd tegen de hertog van Gelre, in die tijd de aartsvijand van Brabant.[19] Ook moesten de inwoners van de Meierij bijdragen leveren aan het onderhoud van de vestingwerken van de hoofdstad ’s-Hertogenbosch. Zij moesten hiertoe zelf met paard en kar naar Den Bosch toe of iemand inhuren.[20]

Hiernaast bestond er een belasting, de bede, die bij verschillende gelegenheden werd geheven. In het algemeen werd deze bede betaald uit de dorpskassen. De dorpen werden aangeslagen naar rato van het aantal ‘haardsteden’, waartoe om de zoveel jaren tellingen werden gehouden. De oudst bewaarde dateert van 1436/37. De dorpen taxeerden zelf hun inwoners.

Een zware last vormden de tienden, dit wil zeggen het tiende deel van de opbrengsten van het boerenbedrijf. Deze tienden waren bestemd voor de kerk en werden voor een deel ook nog wel aan kerkelijke instellingen betaald, maar veel tienden waren in handen van leken, edelen en rijke burgers in de steden. Zo kende Zeelst de ‘tiend van Gemert’, die omstreeks 1400 in het bezit was van een Dirk van Gemert. Op 9 januari 1413 droeg zijn zoon Jan het derde deel in die tiend en het derde deel van een cijns van acht pond uit die tiend over aan Jan van Kessel.[21] Die cijns zal betaald zijn door degene die de tiend uit de tiendplichtige percelen bij de boeren moest innen. Waarschijnlijk betrof het hierbij iemand die de inning van die tiend voor een bepaalde periode pachtte, een tijdpachter dus.

‘Publiekrechtelijke’ cijnzen

Hiernaast moesten de meeste boeren, zoals hiervóór al is opgemerkt, cijnzen – dit wil zeggen jaarlijkse bedragen of leveringen in natura, met name hoenderen – betalen aan de grondheren. In oorsprong bezaten deze heren rechten die we met een moderne term publiekrechtelijke bevoegdheden noemen: zij oefenden overheidsgezag uit, met name in de vorm van rechtspraak over de personen en goederen die tot hun domein, hun ’grondheerlijkheid’ behoorden. Hierom mag men de door hen geheven cijnzen eveneens publiekrechtelijk noemen.[22] Zij dienden ter erkenning van het de rechten van de grondheer. Men spreekt daarom van recognitiecijnzen.

Een deel van deze cijnzen heeft zijn oorsprong nog gevonden in de tijd van de domeinen die bewoond werden door onvrijen. Zij maakten deel uit van de vele verplichtingen die deze horigen aan de domeinheer verschuldigd waren. Bij de geleidelijke ontbinding van de domeinen zijn zowel de onvrijheid van de bewoners als de meeste verplichtingen afgeschaft. Maar de cijnzen zijn in het algemeen blijven bestaan. Overigens zijn ook hierna nog wel cijnzen aan het oorspronkelijke cijnscomplex toegevoegd doordat de grondheren, de vroegere domeinheren, nog grond tegen deze cijns hebben uitgegeven. De jongere cijnzen zijn soms te herkennen aan de betaling in nieuw geld (denarios novos) tegenover oud geld (denarios antiquos) voor de oudere cijnzen. Zoals we gezien hebben, hief de hertog van Brabant zowel in Zeelst als in Strijp dergelijke cijnzen. Voor zover viel na te gaan betrof het in het hier behandelde gebied steeds cijnzen die in nieuw geld werden betaald. Dit kan erop duiden dat het hier om betrekkelijk laat ontgonnen gebied gaat.

Leengoed

Een bijzondere positie hadden de leengoederen, die moeten worden onderscheiden van de cijnsgoederen. Zij vielen buiten de gewone jurisdictie en hadden hun oorsprong in de persoonlijke verhouding tussen de uitgever van het goed, de leenheer, en de verkrijger ervan, de leenman. De leenheer moest bescherming verlenen aan de leenman en deze laatste moest zijn leenheer met raad en daad bijstaan, met name in geval van oorlog. We zullen zien dat de leenmannen ook ingeschakeld waren bij de rechtspraak.

Voor de leengoederen bestonden er aparte rechtbanken, leenhoven. Het zou te ver voeren daar hier gedetailleerd op in te gaan. Van belang is op te merken dat, terwijl vroeger alleen edelen en kerkelijke instellingen lenen konden bezitten, dit in de Late Middeleeuwen niet meer het geval was. Ook boeren konden leenman zijn en boerenbedrijven konden een leen vormen. De oorspronkelijk persoonlijke band tussen leenheer en leenman sleet geleidelijk af. Zoals we zullen zien, bezat Hendrik van den Valgate een boerderij als hertogelijk leengoed in Zeelst op Muggenhol.

‘Privaatrechtelijke’ cijnzen en pachten

Deze grondheerlijke cijnzen dienen scherp te worden onderscheiden van de jongere cijnzen die op een onroerend goed gevestigd konden worden en die men met een moderne term privaatrechtelijk mag noemen. Deze cijnzen hadden overigens een equivalent in de ‘pachten’: in de Meierij van ’s-Hertogenbosch werd consequent een uitkering in geld een cijns (census) genoemd en een uitkering in natura een pacht (pactio). Een dergelijke cijns of pacht kon in het leven worden geroepen doordat de bezitter van een onroerend goed een cijns of pacht ‘verkocht’ uit zijn onroerend goed of zelfs uit een al bestaande cijns of pacht. Zo verkocht Jan Rutgersz. Bitter op 30 september 1391 een pacht van een mud rogge Bossche maat uit een pacht van tweeënhalf mud rogge Eindhovense maat die Jan Schumer moest betalen uit een hoeve in Strijp op Sliffert.[23]

Ook kon de bezitter van een goed dit goed ‘ten erfelijke cijns’ (ad hereditarium censum) of ‘ten erfelijke pacht’ (ad hereditarium pactum) uitgeven. In de literatuur vindt men doorgaans vermeld dat degene die een onroerend goed ten erfelijke cijns (geld) of pacht (natura) uitgaf, beschouwd kan worden als de ‘blooteigenaar’ en de degene die dat goed ontving als de ‘economisch eigenaar’.[24] Dat is een anachronistische benadering die uitgaat van het moderne eigendomsbegrip. In werkelijkheid behield de uitgever na de uitgifte van een goed alleen nog het recht op betaling van de cijns of pacht en kon de verkrijger met dit goed doen wat hij of zij wilde. Het kon zonder toestemming van de vroegere uitgever worden verkocht of bezwaard, bij testament worden vermaakt of nagelaten aan de wettige erfgenamen. Alleen wanneer de cijns of pacht niet op tijd betaald werd, kon een cijns- of pachtheffer het goed via een zogeheten uitwinnings- of evictieprocedure weer in bezit krijgen.[25] De gebruikers van de grond hadden aldus een recht dat veel dichter bij het moderne eigendomsrecht stond dan het recht van de uitgevers. Deze cijns- of pachtheffers waren overigens niet alleen degenen die een goed ten erfelijke pacht of cijns hadden uitgegeven, maar ook degenen die, zoals zeer gebruikelijk was, op een andere wijze een cijns of pacht uit een goed hadden verkregen. Het zou overigens te ver voeren daar in dit artikel verder op in te gaan.[26]

Kredietverlening en vermogensvorming

Wel is nodig om iets te zeggen over wat er in de Late Middeleeuwen achter de cijnzen en pachten schuilging. Ook al treft men op het platteland hoofdzakelijk pachten aan, die vrijwel altijd in de vorm van rogge moesten worden voldaan, toch wijzen deze roggepachten op het bestaan van een economie waarin het geld en krediet belangrijk waren. Al eerder werd opgemerkt dat van een op zelfvoorziening gericht boerenbedrijf geen sprake meer was.

Wanneer een goed ten eeuwigdurende en erfelijke pacht werd uitgegeven, dan is dit te vergelijken met een verkoop en daarop gevolgde overdracht, met dien verstande dat de koper niet de koopprijs betaalde, maar in plaats daarvan beloofde uit het verkochte goed een jaarlijkse pacht aan de uitgever of verkoper te betalen. Ook kon het zijn dat slechts een gedeelte van de verkoopprijs betaald werd; dan was de bedongen jaarlijkse pacht vanzelfsprekend lager. Zoals hiervóór al gezegd, mag men de uitgever niet meer beschouwen als een blooteigenaar van het goed. Hij had na de tenpachtgeving nog slechts recht op de jaarlijkse pacht. Een voorbeeld van een dergelijke uitgifte vormt een schepenakte van 30 december 1416, waarin Oede weduwe van Hendrik Hendriksz. van Dommelen de haar toebehorende helft in een huis en tuin in Zeelst op Muggenhol ten erfelijke pacht gaf aan Hendrik Dirksz. Top van Zandoerle voor een erfelijke pacht van één loop rogge Oerlese maat die al uit het betreffende goed ging en voor een erfelijke pacht van tien lopen rogge door de verkrijger aan haar ieder jaar met Lichtmis (2 februari) te betalen. Oede droeg ook de lijftocht, het vruchtgebruik, dat zij bezat in de andere helft in de hoeve over aan Hendrik met uitzondering van een pacht van een mud rogge die tot dat vruchtgebruik hoorde. Hendrik beloofde op zijn beurt aan Oede nog een lijfrente van tien lopen rogge, ieder jaar te betalen op Lichtmis zolang Oede leefde.[27] Op deze wijze verkreeg Oede jaarlijkse inkomsten voor haar oudedagsvoorziening.

Wat het vruchtgebruik betreft: wanneer van een echtpaar een van de beide echtgenoten overleed, ging het erfelijk recht op de boedel naar de erfgenamen, meestal de kinderen, en kreeg de overblijvende echtgenoot of echtgenote het vruchtgebruik. Pas nadat deze het vruchtgebruik had overgedragen aan de erfgenamen, kon tot scheiding en deling van de boedel of vervreemding of bezwaring ervan worden overgegaan.[28] 

De uitgifte ten erfelijke pacht of cijns was één vorm van het ontstaan van (privaatrechtelijke) pachten en cijnzen. Een andere was dat de bezitter van een goed op een bepaald moment geld of goederen nodig had en in ruil daarvoor een jaarlijkse pacht of cijns op zijn bezit of op een deel daarvan vestigde. Zo ‘verkocht’ Jan Peter Michielsz. als man van Geertruid dochter van Ludeke Smit van Welschap op 29 mei 1410 een erfelijke pacht van veertien lopen rogge Eindhovense maat, te betalen aan zijn zwagers Evert, Hendrik en Jan op Lichtmis en in Strijp ter plaatse Welschap te leveren, uit het hem toebehorende vijfde deel in de hoeve geheten Welschap van wijlen Ludeke. Voorts werd er een notariële akte aan toegevoegd die omschreef dat en op welke wijze Jan die jaarlijkse pacht kon afkopen.[29] Dergelijke pachten of cijnzen waren overigens niet altijd afkoopbaar; soms zijn ze eeuwenlang blijven bestaan. Iedere verkrijger van het goed waarop ze rustten, moest ze mee overnemen en betalen.

Dit systeem van vermogensvorming en kredietverlening was overigens een door de Kerk toegestane vorm van rentebetaling. Zoals men weet, gold er in de Middeleeuwen op grond van interpretatie van de Bijbel een algemeen verbod tot het nemen van rente, omdat dit beschouwd werd als woeker en tot de eeuwige verdoemenis van de rentenemer zou leiden. De geldhandel was voor een deel in handen van de joden, die de Bijbel anders interpreteerden, en in de Late Middeleeuwen ook wel van christelijke kooplieden uit Lombardije en Cahors, die hiermee volgens de leer van de Kerk hun ziel en zaligheid op het spel zetten. Ook in Eindhoven en omgeving zijn lombarden gevestigd geweest.[30]



















[31]    Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 59-153.


[32]    Aldus Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 71.


[33]    Enkele publicaties: Kappelhof, ‘Oude maten’; Spoorenberg, ‘Oude graanmaten’, en de daar genoemde literatuur.


[34]    Van Sasse van Ysselt, Beschrijving der Meierij, 71.


[35]    Zie Oorkondenboek Noord-Brabant I, nr. 477 (29 juni 1292).


[36]    Van Sasse van Ysselt, a.w., 73.


[37]    Bijsterveld, ‘Een zorgelijk bezit’,  23.


[38]      Oorkondenboek Noord-Brabant I, nrs. 544 (31 augustus 1296) en 728 (28 oktober 1306).


[39]    R. 1178, f. 280: in parochia de Stripe ad locum dictum Welpscoet.


[40]    In de Bossche schepenakten van de veertiende en vijftiende eeuw wordt altijd verwezen naar de schepenakten van Gestel, nooit naar die van Strijp. De oudst bewaarde schepenakte van Gestel zou van 30 mei 1344 dateren (Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 260-262).


[41]    Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 264.


[42]    Melssen, ‘De geschiedenis van Eindhoven’, 53; Van Asseldonk, De Meierij ontrafeld, 259-260.


[43]    Van Asseldonk, a.w., 260-261.


[44]    H. Vera, ‘Gemene gronden’.


[45]    In 1231 hadden de wereldlijke vorsten een privilege gekregen van de keizer, waarin de regalia, dit wil zeggen de rechten die aan de koningen en keizers toebehoorden, aan deze heren werden overgedragen.


[46]      Oorkondenboek Noord-Brabant I, nr. 645.

[47]      Streekarchief Regio Eindhoven [SARE], Administratief archief Zeelst 1626. Afgedrukt in: Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis 2 (1884-1885) kol. 1-2; en Campinia 3 (1973) 14-16.


[48]    De oorkonde is afgedrukt in het tijdschrift Campinia 3 (1973) 14-16, eerder in het Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis, Taal en Letterkunde 2 (1884-1885) kol. 1-2.


[49]    ARA Brussel, Rekenkamers 5240.


[50]    RANB, Leen- en Tolkamer 158a, f. 302. De datering 31 maart 1312 zal onjuist zijn. Het gaat om een datum binnen de regeringsperiode van hertogin Johanna van Brabant (1355-1406).


[51]    RANB, Leen- en Tolkamer 158a, f. 301v.


[52]    RANB, Leen- en Tolkamer 158a, f. 302v.-303.

[53]    RANB, Leen- en Tolkamer 158a, f. 303-304v.


[54]    Het handschrift heeft abusievelijk Hennendael. In het cijnsregister van 1448 staat dat Jan Aartsz. van Lievendael als sterfman namens de buren van Strijp de twaalf schellingen betaalt (ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 8).


[55]    RANB, Leen- en Tolkamer 158a, f. 304v.-305.


[56]    R. 1194, f. 18.


[57]    Zie bv. Kuijer, ’s-Hertogenbosch, 88-97.


[58]      Waarschijnlijk bij de Raad van Brabant (vlg. Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant, 207-211).


[59]    Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant, 279-284.


[60]    ARA Brussel, Rekenkamers 5263 (1435/36).


[61]    Al eerder, in 1405/06, hadden zij een proces verloren tegen die van Oirschot (ARA Brussel, Rekenkamers 5234).


[62]    Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant, 369-370.


[63]    R. 1182, f. 55, blz. 109 (22 mei 1399): peciam prati et peciam pascue dicte eeusel, dictas dat Elsbroec, sitas partim in parochia de Zeelst et partim in parochia de Strijpe. Aldus ook R. 1183, f. 135 (26 april 1403).


[64]    R. 1189, f. 160v.-161. Aldus ook R. 1194, f. 130v. (8 maart 1424).


[65]    R. 1210, f. 21 (29 december 1439).


Dorpen, parochies, schepenbanken en gemeinten

Alvorens we ons met de afzonderlijke nederzettingen, hun bewoners en bezittingen te gaan bezighouden, is het nuttig om enkele gegevens over Strijp en Zeelst te vermelden en te plaatsen in het kader van meer algemene ontwikkelingen. Hiertoe kunnen we ons niet beperken tot de toestand en ontwikkeling van wat we nu als een dorp of een gemeente beschouwen. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen dorp, parochie, gerecht en ‘gemeint’. Met het laatste is het beheer van de gemeenschappelijke gronden bedoeld.

De dorpen


Onder een dorp dienen we in de Middeleeuwen een bepaald gebied met de bewoners en een eigen bestuur te verstaan. De gegevens uit iets later tijd wijzen erop dat in de tweede helft van de dertiende eeuw Strijp en Zeelst in deze zin volgroeide dorpen waren. Dit betekende dat ze een eigen bestuur konden vormen dat een financieel beheer voerde en zelf algemene verordeningen kon vaststellen en bestuursbesluiten kon nemen.[31] Soms had een dorp tevens een eigen rechtbank, bestaande uit schout en schepenen, maar dit was in Strijp en Zeelst niet het geval.

Veel dorpen bezaten eigen inhouds- en oppervlaktematen. Dit was ook in Strijp en Zeelst het geval. De Zeelstse maat zou verwijzen naar een vroeger domein of grondheerlijkheid van de heren van Rode (Sint-Oedenrode).[32] In de akten is ook vaak sprake van levering in Oerlese en Gestelse maat – de vestigingsplaatsen van de schepenbanken waartoe Zeelst respectievelijk Strijp behoorden – maar ook moesten betalingen plaatsvinden in Eindhovense en Bossche maat. Dit maakt alles heel ingewikkeld. Wat de hier genoemde maten betreft: in zijn algemeenheid kan men zeggen dat het mudzaad ruim 2,5 hectare omvatte. Een mudzaad was zeven à acht zesterzaad of veertien à zestien lopenzaad. Een bunder en een morgen waren ongeveer 1 hectare groot. Wat de inhoudsmaten in de schepenakten betreft: een mud was ongeveer 300 liter, een vat of loop circa 18,75 liter.[33] Het zou te ver voeren hierover in details te treden.

De parochies


De dorpen Zeelst en Strijp vormden in de Late Middeleeuwen tevens parochies, die – voor zover viel na te gaan – qua oppervlakte samenvielen met de dorpen zelf. De kerk van Strijp was gewijd aan de heilige Trudo, die van Zeelst aan Sint-Willibrord.

Het patronaatsrecht – het recht om een pastoor aan de bisschop of zijn gedelegeerde, de aartsdiaken, ter benoeming voor te dragen – van Zeelst berustte bij de abt van het augustijnenklooster Kloosterrade (Rolduc) of de priorin van het augustinessenklooster Hooidonk bij Nederwetten.[34] De abt was bestuurder van dit laatste klooster en de pastoors waren kanunniken van Kloosterrade.[35] Mogelijk verwijst het patrocinium van Willibrord naar oorspronkelijk bezit van de door hem gestichte abdij van Echternach, die omvangrijke bezittingen in de Kempen heeft gehad, waaronder Waalre, dat een belangrijk administratief centrum van de abdij was. Maar gegevens hoe het dan van Echternach aan Kloosterrade zou zijn overgegaan, ontbreken.

Het patronaatsrecht van Strijp was in de Late Middeleeuwen in het bezit van een andere geestelijke instelling, het kapittel van Kortessem bij Tongeren.[36] Dit recht was omstreeks 1225 door Dirk van Altena aan dit kapittel geschonken. Deze Dirk op zijn beurt en zijn voorouders waren voogd van de bezittingen van de abdij van Sint-Truiden, waarnaar het patronaat van de heilige Trudo verwijst. Aangenomen mag daarom worden dat in ieder geval de kerk van Strijp als dochterkerk van Woensel in oorsprong in het bezit van de abdij van Sint-Truiden is geweest.[37] Een pastoor van Strijp, Arnoud geheten, was rond 1300 tevens deken van Woensel.[38]

Ook voor de schepenakten was de parochie van belang. Hierin wordt steeds aangeduid in welke parochie een goed gelegen was, bijvoorbeeld ‘in de parochie Strijp ter plaatse geheten Welschap’.[39]

De schepenbanken


De gerechten vielen niet samen met de dorpen en parochies. Zoals hiervóór al is vermeld, vormde Strijp samen met de dorpen Gestel en Stratum een schepenbank. Van de zeven schepenen kwamen er steeds drie uit Strijp en uit Gestel en Stratum elk twee. Strijp gold dus als het grootste of belangrijkste dorp. Maar toch is in de bronnen uit de veertiende en vijftiende eeuw steeds sprake van de schepenbank van Gestel.[40] Zeelst behoorde tot de schepenbank van Oerle, die een veel omvangrijker rechtsgebied had: de dorpen Oerle, Vessem, Winterle, Knegsel, Zonderwijk, Meerveldhoven, Zeelst en Blaarthem behoorden ertoe.

Oerle wordt beschouwd als een afsplitsing van de schepenbank van Eersel.[41] Dit zou de hoofdplaats zijn geweest van een oud grafelijk gerecht, de ‘eninge van de Kempen’, die in 1203 in het bezit is gekomen van de Brabantse hertog. Vóór die tijd was de graaf van Gelre er in het bezit van de grafelijke rechten.[42] De schepenbank van Oerle, voor het eerst vermeld in 1249, zou aldus een stichting van de hertog van Brabant zijn geweest.

Dit zal ook het geval zijn geweest met de schepenbank van Gestel. Er is wel gesuggereerd dat de oprichting hiervan ertoe diende om te voorkomen dat de heren van Eindhoven een te grote machtspositie ten opzichte van de hertog zouden verkrijgen. In Eindhoven zelf moest de hertog de macht met die heren delen.[43]

Strijp en Zeelst en de gerechten waartoe ze behoorden, stonden tot het begin van de zestiende eeuw rechtstreeks onder de hertog van Brabant als heer. Deze was tevens de landsheer, vorst over het hertogdom van die naam, dat zich globaal gezegd uitstrekte vanaf Henegouwen en Vlaanderen in het zuiden en westen tot aan de Maas in het noorden en het prinsbisdom Luik in het oosten. In de vijftiende eeuw was dit hertogdom in handen gekomen van de dynastie der Bourgondiërs.

Als vertegenwoordiger van de hertog trad bij de rechtspraak een schout op. Hij was voorzitter van de rechtbank en trad op als rechtsvorderaar, te vergelijken met de tegenwoordige officier van justitie. De schepenen waren de vertegenwoordigers van het volk, ook al werden ze door de hertog benoemd. Zij wezen de vonnissen. Met de uitvoering ervan was weer de schout belast. De schepenbanken van Oerle en Strijp bezaten slechts de lage jurisdictie, dit wil zeggen de strafrechtspraak over kleinere zaken en de burgerlijke rechtspraak. De ‘hoge justitie’ – zaken waarop de doodstraf of een verminkende straf stond – was in handen van de hoogschout en de schepenbank van ’s-Hertogenbosch, de hoofdstad van de Meierij, waarin ook Strijp en Zeelst gelegen waren.

De gemeinten


Van niet te onderschatten belang voor de middeleeuwse agrarische samenleving waren de gemeenschappelijke gronden, de ‘gemeinten’, en het beheer daarvan.[44] Men neemt aan dat oorspronkelijk, toen de dorpen en gehuchten nog klein waren, de bewoners vrij gebruik maakten van de niet ontgonnen gronden. Men kon er onder andere vee weiden, turf, hout en leem halen, plaggen steken voor het strooisel in de stallen ten behoeve van de mestproductie en bijvoorbeeld ook bijen houden. Maar door de bevolkingsgroei vanaf de elfde eeuw ontstonden er steeds meer conflicten over het gebruik van de gemeinten. Met een beroep op het Romeinse recht trokken de heren het beschikkingsrecht over die gronden naar zich toe en gingen tegen betaling gebruiksrechten aan de inwoners verlenen.[45] Hierbij werden zelden de grenzen van de dorpen, parochies of rechtbanken aangehouden. In de oorkonden die van de uitgiften werden vervaardigd, werd omschreven aan wie de rechten werden verleend en werden de territoriale grenzen ervan bepaald. De eerste uitgifte voor het hier behandelde gebied vond plaats op 20 mei 1297. Toen gaf Jan II, hertog van Brabant, gemene gronden uit aan de inwoners van de dorpen Zonderwijk, Meerveldhoven, Zeelst en Blaarthem, zoals zij die vanouds gebruikt hadden. Als grenzen werden omschreven binnen Wadelre dijck tot de brug van Herle (Heers onder Veldhoven), binnen de dijk van Veldhoven, binnen de molenplaats van Broekhoven, binnen de molen van Koudenhoven (onder Eindhoven), binnen Blaarthem tot aan de Dommel en tot aan de genoemde plaatsen. Deze gemeint was dus gelegen aan de zuidkant van Zeelst en zal geen betrekking hebben gehad op het in dit artikel behandelde gebied. Dit was wél het geval met de gemeint die op 17 juli 1303 werd verleend aan de inwoners van Strijp voor een niet genoemd bedrag en tegen een jaarlijkse betaling van 40 schellingen, te betalen op Sint-Remeis (1 oktober). Hierbij werden de grenzen omschreven als van de uiterste hoek van Welschap, van het huis van Eleken tot aan het meer geheten Achtermere en vandaar tot aan de grens van Willem heer van Cranendonk.[46] Zonder twijfel gaat het hierbij om de Strijpse heide of een deel daarvan.

Dit zal ook het geval zijn geweest met (een deel van) de Zeelstse heide, bij de uitgifte op 30 april 1331 aan de inwoners van Zeelst. De inwoners hadden deze gemeint gebruikt zonder dat zij daar een oorkonde van hadden, maar wel tegen jaarlijkse betaling van een cijns van 15 oude Tourse groten. Nu moesten ze voor het verlenen van het privilege twee pond groten vooraf betalen en voortaan ieder jaar de genoemde 15 groten. Ook verkregen ze hierbij nog een stuk heide tegen een cijns van één pond. Deze heide mocht ook gebruikt worden door de inwoners van Strijp, wanneer die wilden meebetalen. Vervolgens wordt in de oorkonde de gemeint gesitueerd tussen het goed Kerckhoven, (de grens met) Oerle, het huis van Berct (bij Oerle), de Meermansgrave, Diefweg tot de Eene Boome, verder tot het gerecht van Cranendonck, Achtmere (=Achtermeer), de uiterste hoek van Welpschot en het goed Ter Heijde van een zekere Liprecht.[47] Opmerkelijk is dat vervolgens in de akte de inwoners van Strijp ook als gerechtigden worden vermeld. Er wordt gesproken van de voirseijder luijde van Zeelts, van Strijp ende die daer (toe)behoren ende haren nacomelinge. Mogelijk hebben in de originele oorkonde de Strijpenaren al eerder vermeld gestaan; het stuk is slechts in een achttiende-eeuws afschrift bewaard gebleven.[48] De inwoners van Zeelst en Strijp mochten jaarlijks de cijns heffen die zij moesten betalen en de hertogelijke schout zou een ‘schutter’ aanstellen, die de vreemde beesten zou mogen weren en de eigenaren daarvan bekeuren met vijf schellingen Tourse zwarten. Van deze boete zou de hertog vier schellingen en de schutter de vijfde schelling als loon ontvangen. Ook andere overtredingen werden overigens beboet. Zo ontving de hertogelijke rentmeester in 1410 of 1411 een boete van Jan den Sommer (= Schumer?) die syn scaep opte gemeynte van Zeelst dreef, die ruydich (schurftig) waren, dat verboden was.[49]

De rechten zoals die in 1303 aan de inwoners van Strijp zijn gegeven, hebben later nog uitbreiding gekregen. Zo hebben de inwoners het recht gekregen om hun gezamenlijke cijns, de ‘gebuurcijns’, om te zetten in een cijns die door bepaalde personen betaald werd.[50] Op 21 juni 1376 werden zij door de hertogin in hun rechten bevestigd en kreeg de rentmeester van de hertogelijke domeinen in de Meierij opdracht hen in die rechten te handhaven. De gerechtigden mochten zoveel schapen en andere dieren weiden als die meesten hoop van het dorp die wilde houden.[51] Het lijkt er dus op dat er tussen de inwoners van Strijp onenigheid geweest is.

Op 16 oktober 1432 verkocht de rentmeester van de hertog in de Meierij aan de Strijpenaren de visserij geheten Achtermeer voor een cijns van oude groten per jaar. Een maand daarna, op 13 november, werden de grenzen van die visserij vastgesteld: tussen een paal die neergezet was bij Achtermeer en een paal aan de Eversdijk.[52] Kort hierna, op 16 juni 1433, werd de in privileges op verzoek van de inwoners uitgebreid met het recht om een schutter aan te stellen. Zij moesten daartoe een geschikte persoon voorstellen aan de hoogschout van ’s-Hertogenbosch. Deze schutter mocht de bezitters van ‘vreemde beesten’ die hij aantrof en overtreders van het visserijrecht een boete opleggen van vijf schellingen. Hiervan ging een derde deel naar de hoogschout van ’s-Hertogenbosch, een derde deel naar de ‘fabriek’ – de organisatie die belast was met het onderhoud – van de kerk van Strijp en het resterende derde deel naar de schutter.[53] Deze regeling verschilde dus met die van de gemeint van Zeelst en Strijp samen.
     Op 12 mei 1449 kregen de Strijpenaren van de rentmeester van Den Bosch het recht om van hun gemeint twee bunder – ongeveer twee hectare van hun gemene gronden – te mogen uitgeven tegen een eeuwigdurend recht – dus ten erfelijke pacht of cijns. Deze uitgifte kan erop duiden dat het dorp op dat moment geld nodig had, maar het bewijst tevens dat er in die tijd behoefte was aan uitbreiding van het landbouwareaal. In de akte werd ook nog bepaald dat Jan Aartsz. van Lievendaal[54] voortaan de jaarlijkse twaalf groten voor de visserij zou betalen.[55]

Er is dus sprake van een tamelijk uitvoerige regelingen. Men moet overigens niet denken dat iedere ingezetene de gemeenschappelijke gronden mocht gebruiken. Dit was voorbehouden aan degenen die hiertoe gerechtigd waren, meestal op basis van hun grondbezit en het meebetalen aan de cijns. Het bezit van grond was in de Middeleeuwen op het platteland in het algemeen noodzakelijk om ten volle de rechten als bewoner van het gebied van een dorp, parochie, gerecht of gemeint te genieten. Men kan zich overigens afvragen of in nagenoeg volledig agrarische samenlevingen als die van Zeelst en Strijp veel inwoners van die rechten uitgesloten zijn geweest. Een voorbeeld van de ingewikkelde verhoudingen geeft ons een Bossche schepenakte van 15 mei 1423. In deze akte verkocht Jan Petersz. Tielkens van Zeelst een erf geheten des Molners hove aan Evert Roefsz. van den Spiker ten behoeve van hem en van alle geburen van Blaarthem, Gestel, Zeelst, Meerveldhoven en Zonderwijk. Van dit laatste dorp overigens alleen ten behoeve van die geburen die gerechtigd waren in de gemeint van Zeelst. Gezien de ligging van deze dorpen zal het hier de gemeint betreffen die in 1297 door de hertog was uitgegeven. Het erf in kwestie was aan alle kanten door de gemeint omsloten.[56] Wellicht is dit erf, waarop denkelijk een hoeve had gestaan, ooit door de gerechtigden in de gemeint uitgegeven. Het is denkbaar dat hier sprake is geweest van een weer verlaten hoeve, mogelijk te wijten aan de slechte situatie in het laatste kwart van de veertiende eeuw, toen de Meierij veelvuldig door oorlog getroffen werd.[57] Hoe dit ook zij, in 1423 kwam het stuk grond weer in handen van de geburen die in de gemeint gerechtigd waren, waarschijnlijk met de bedoeling om het vervolgens weer gemeenschappelijk te gaan gebruiken.

In 1435 lagen de geburen van Zeelst overhoop met die van Kerkoerle over een stuk gemeint, den Voeraert geheten. ‘Aard’ was een gebruikelijke benaming van een stuk gemeint. Bij een vooraard ging het om het voorste deel daarvan. Die van Zeelst beweerden ten overstaan van de rentmeester van de hertog, Jan Loenman, dat de Kerkoerlenaren ten onrechte deze gemeint gebruikten. Deze laatsten op hun beurt zeiden dat zij daartoe gerechtigd waren. Namens de Zeelstenaren traden op Goiart Jan Idenz., Matheus Geleynsz., Jacob ’s Koeters en Dirk die Coster. Matheus en Jacob zullen we verderop in dit artikel nog tegenkomen.

Het proces geeft een aardig beeld van de rechtspraak in die tijd, wanneer het om een zaak ging van bovenlokaal niveau. Om te beginnen dienden de geburen van Zeelst een verzoek bij de hertog in om door de leenmannen van de hertog een gedinge ende een wairheit te doen leggen in der kerken van Zeelst ende van Kercoerle voirscreven om op zekere dag een geding te houden op de gemeint bij Bijsterveld en daar de geburen van Kerkoerle te laten dagvaarden. Onder een wairheit zal men een onderzoek dienen te verstaan, dat kennelijk aan het geding vooraf moest gaan. De uitvoering werd blijkens het verslag in handen gelegd van de hertogelijke rentmeester, Jan Loenman. Deze trad op in de functie die bij de schepenbank de schout uitoefende: van rechtsvorderaar, voorzitter van het gerecht en uitvoerder van het – in dit geval door de leenmannen – gewezen vonnis. In het geding dienden de Zeelstenaren hun eis in, luidende dat die van Oerle de gemeint gebruikten terwijl alleen de Zeelstenaren daartoe gerechtigd waren. De Oerlaren antwoordden dat zij die gemeint gebruikten als voere hoere vroenten, gemeynten ende chijnsgoit, ende dat sij als gebuere tot Kercoerle voirscreven dairtoe gerecht weren, met meer anderen woerden, in hoere antwoerden begrepen. Hierna laat de overlevering van de tekst ons in de steek, maar uiteindelijk, nadien dat die waerheiden op beyden sijden verhuert ende gesloten waren, doen begheerden ende versochten die pertien voirscreven op beyden sijden aen mij Janne als rentmeester voirscreven dairop om tvonnis te manen. Hierna namen de leenmannen hun beraad en kwamen uiteindelijk met een tussenvonnis, dat sij des vonnis niet vroet en weren, ende begheerden dairom geleyt te werden tot hoeren hoefde. Met andere woorden, zij waren er niet uitgekomen en wensten advies van een hogere rechtbank, hun ‘hoofd’ – zij gingen ‘te hoofde’. Vier leenmannen gingen daarop tot hoeren hoefde;[58] daarna werd er opnieuw een geding gelegd op Bijsterveld. Om het verhaal van een lang geding kort te maken: de uitspraak, gedaan op 26 maart 1435, luidde dat de eisers in het ongelijk gesteld werden. Later in dat jaar, op 29 november, kregen de Oerlenaren van de hertog toestemming om een gedeelte van de vooraard te verkopen of ten erfelijke cijns uit te geven om daaruit de proceskosten te betalen.[59] De vier Zeelstenaren daarentegen die het geding waren begonnen, moesten een forse boete – vier maal 45 schellingen Bosch' stadsgeld – betalen.[60] De kater in Zeelst zal groot geweest zijn...[61]

Er werd niet altijd zorgvuldig met de gemene gronden omgesprongen. Het steken van plaggen leidde nogal eens tot zandverstuivingen, die zich soms niet meer lieten keren. Op 5 januari 1448 gelastte de hertog aan zijn rentmeester in de Meierij van ’s-Hertogenbosch en twee andere personen om de situatie te gaan opnemen en maatregelen te gelasten om het gevaar te keren. Zo ernstig was het probleem inmiddels geworden.[62]

Tussenbalans

Vergaande conclusies kunnen uit het bovenstaande niet getrokken worden. Hiervoor was de omvang van het onderzoek te gering. Maar het geheel geeft wel een beeld van de samenleving op het Meierijse platteland in de veertiende en vijftiende eeuw. Tevens bieden de uiteenzettingen een toelichting op de hiernavolgende gegevens over de gehuchten waaruit ‘Meerhoven’ in de Late Middeleeuwen bestond: Welschap, Sliffert en Muggenhol, die zijn aangetroffen in het Bossche schepenprotocol.

Het komt trouwens verschillende malen voor dat goederen zowel in Strijp als in Zeelst gelegen waren. Dit is bijvoorbeeld het geval met het Elsbroek, dat gedeeltelijk in gebruik was als hooiland en gedeeltelijk als weiland en dat deels in Strijp en deels in Zeelst gelegen was.[63] Mogelijk strekte dit gebied zich aan beide zijden van de Rundgraaf uit.

In een schepenakte van 1 juli 1415 is sprake van een stuk land en een stuk beemd, gelegen in de parochie Zeelst en gedeeltelijk in de parochie Strijp tussen erf van Jan Schumer en erf van Jan Lambrechtsz., die deze percelen ten erfelijke pacht had gekregen.
[64] Hoogstwaarschijnlijk maakten zij deel uit van het complex dat behalve deze aldus gesitueerde percelen een huis, huiserf en tuin omvatte en dat in 1439 gesitueerd werd tussen erf van de kinderen van Jan Schumers en de gemeint aan de andere zijde en het ene einde, strekkende met het andere einde aan erf van de kinderen Schumers.[65] We hebben al gezien dat Strijpse bezittingen van Jan Schumer op Sliffert gelegen waren. Ze komen nog aan de orde.










[66]    R. 1185, f. 190 (19 september 1405).


[67]    R. 1212, f. 213 (10 september 1442): hereditatibus sitis in parochia de Zeelst ad locum dictum ip Welpschot.


[68]    R. 1218, f. 406 (25 september 1444). Aldus ook R. 1217, f. 141v.-142 (26 april 1447). Het gaat in beide gevallen om een stuk land geheten Thoenrijt.


[69]    R. 1177, f. 18 (17 januari 1383) en R. 1179, blz. 356 (23 februari 1391): ex bonis dictis te Welpscot.


[70]    R. 1177, f. 18.


[71]    R. 1184, f. 190.


[72]    R. 1179, blz. 356.


[73]    R. 1196, f. 72v. Zie verder R. 1211, f. 72v. (24 mei 1441) en R. 1211, f. 72v. (24 mei 14410 en f. 230 (26 augustus 1441).


[74]    Zo wordt hij genoemd in akten waarin zijn zoons Hendrik en Evert optreden op 6 en 7 februari 1430 (R. 1200, f. 52v. en 53) en 13 februari 1436 (R. 1206, f. 35v.). In 1443 is sprake van Evert zoon van wijlen Ludeke zoon van wijlen Jan Smeeds van Zeelst (R. 1213, f. 30). Toch zal het om dezelfde Evert zijn gegaan.


[75]    R. 1186, f. 402: in quodam manso dicto Welpscot. Aldus ook R. 1190, f. 415 (2 juni 1417). Voorts R. 1199, f. 32v.: die hoeve te Welpschoet.


[76]    Mogelijk trouwde deze later met Jan Arkenz., zoals kan worden afgeleid uit een schepenakte van 24 maart 1429 (R. 1199, f. 32v.).


[77]    R. 1190, f. 415.


[78]    R. 1199, f. 229v. nw. en f. 32v.


[79]    R. 1200, f. 52v. Op 13 januari 1436 erkende Peter dat Evert deze pacht kon afkopen (R. 1206, f. 35v.).


[80]    R. 1210, f. 355.


[81]    De spelling is zeer onvast. Zoals doorgaans in de Bossche schepenakten het geval is, wordt bij nakomelingen een genitief-s aan de naam toegevoegd, dus bijvoorbeeld Jan Roef Borkots. Bij sommige namen wordt ook ’s vóór de naam gezet: bijvoorbeeld (die) Koeter wordt ’s Koeters en (die) Wever ’s Wevers. Dit gebruik wordt in dit artikel gehandhaafd.


[82]    Deze luidden in 1439: Hendrik Iden, wijlen Jan Roef Borkots, Wouter Wouter Peter Wouters en de gemeint.


[83]    Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis, 51-54.


[84]    R. 1213, f. 30.


[85]    Ook in andere akten is soms sprake van Lucas waar klaarblijkelijk Ludeke bedoeld (bv. R. 1205, f. 182v. nw (2 mei 1435) als belending (Hendrik en Evert zonen van wijlen Lucas Smeeds).


[86]    R. 1217, f. 282v. Een zuster van Gevard, Liesbet, was gehuwd met Lucas (= Ludeke?) Evert Ludekesz. Deze Lucas beloofde op 10 november 1445 aan de pastoor van Veldhoven, Goiart van den Boom, een lijfpacht van drie Hollandse schilden en drie kapoenen – gesneden hanen – onder meer uit een pacht van twee mud rogge Eindhovense maat die Lucas had uit een hoeve op Welschap en uit een pacht uit een hoeve in Zeelst. Willem Gevardsz. had deze laatste pacht aan Lucas als huwelijksgift gegeven (R. 1216, f. 12v.). Uit deze akte wordt duidelijk dat ook pachten weer als onderpand voor een andere uitkering – in dit geval een lijfpacht – konden dienen.


[87]    R. 1199, f. 292v. nw.


[88]    R. 1210, f. 56.


[89]    R. 1209, f. 153 (15 januari 1439).


[90]    R. 1186, f. 402 (29 mei 1410) en R. 1190, f. 415 (2 juni 1417).


[91]    R. 1215, f. 107v.


[92]    R. 1209, f. 97. Behalve zijn huis en toebehoren werd ook een stuk land van drie lopenzaad, geheten tHaghe Eycken, op Welschap tot onderpand gesteld. Het grensde aan erven van Heilwig Beerthen, Aart Roefs en Lambrecht Utrechts.


[93]    R. 1214, f. 211 oud, 221 nw.


[94]    R. 1219, f. 175v.


[95]    ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 4v.


[96]    ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 45.


[97]    In het cijnsregister van 1448 betalen de drie kinderen van Hendrik Jansz. van Onstaden vanwege de weduwe Agnes en kinderen van Roef Borkot een cijns uit de erven van Aart van Welschap (ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 4v.


[98]    R. 1178, f. 280.


[99]    R. 1201, f. 92v. nw.


[100]  Buiks, Laatmiddeleeuws landschap en veldnamen, 138-139.


[101]  R. 1215, f. 140v.


[102]  ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 5-5v.


[103]  R.  1218, f. 406.


[104]  R. 1217, f. 141v.-142 (26 april 1447).


[105]  R. 1217, f. 141v.-142. Zie ook ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 5v.: Idem Matheus (= Matheus filius Geleyns de Zittart) pro Godefrido filio Iohannis Rodolphi Borncoets de hereditate Margarete relicte et liberorum Iohannis filii Rodolphi Borncoets ex parte altaris beate Marie in Eyndoven de bonariis in Welpscot II s. nov. (in twee akten van 12 november 1444 (R. 1215, f. 140v.) is overigens sprake van een altaar van Sint-Catharina, waaraan pachten van respectievelijk drie mud rogge Eindhovense maat en van twee mud en drie lopen rogge Eindhovense maat betaald moesten worden. Zie ook ARA Brussel, Rekenkamers 45044, f. 4.


[106]  R. 1186, f. 211v. (29 juli 1409). Op 11 februari 1445 droeg Jan Hendrik Aleidenz. onder meer al zijn recht op het erf geheten Rongenhove achter Welschap over aan Matheus Geleyns van Zittert (R. 1215, f. 164).


[107]  Bv. Hendrik: R. 1177, f. 112v. (20 maart 1384); Aart, dan al overleden: R. 1188, f. 380 (22 maart 1414).


[108]  R. 1196, f. 212.


[109]  R. 1211, f. 59v. Vgl. R. 1209, f. 42 (10 of 11 februari 1439), een niet afgewerkte akte. Kennelijk is het transport toen niet doorgegaan.
Welschap

De benaming Welschap staat voor een betrekkelijk groot gebied. Zoals al werd opgemerkt, was dit gehucht gelegen aan de westkant van Strijp. Het komt tamelijk veelvuldig voor in zowel de Bossche schepenakten uit de veertiende en vijftiende eeuw als in de cijnsregisters. Hoewel de meeste akten Welschap in Strijp situeren, zijn er ook die Zeelst als ligging noemen. Zo wordt van het hierna te behandelen goed (of de goederen) te Welschap gezegd dat zij gelegen waren in de parochie – niet parochies! – van Strijp en van Zeelst.[66] Een akte uit 1442 spreekt onomwonden van erven gelegen in de parochie Zeelst ter plaatse geheten op Welschap,[67] evenals een akte van twee jaar later.[68] Een deel van Welschap lag dus in de parochie Zeelst. Op Welschap laten zich verschillende goederencomplexen onderscheiden, al laat het fragmentarische bronnenmateriaal veel vragen open.

Het goed te Welschap van Goiart Agnezenz.


Een wat schimmig bestaan leiden ‘goederen te Welschap’ of ‘het goed te Welschap’ (bona dicta te Welpscot).[69] Op 17 januari 1383 blijken Goiart Agnezenz. en Aart Jansz. van Acht aan Adam van Mierde en zijn zusters Hille en Heilwig, kinderen van Peter van Acht, een cijns van een half mud rogge te betalen uit dit goed. Willem Kemmer droeg toen het derde deel van die pacht, dat aan Adam van Mierde, zoon van Peter van Acht, had toebehoord over aan Adam ten behoeve van Heilwig dochter van Peter.[70] Waarschijnlijk gaat het om deze pacht die haar man Korstiaan van den Bredeacker op 19 september 1405 op zijn beurt overdroeg aan Aart Aart Jansz. van Acht voor de ene en aan Jan Agnezenz. Roefs ten behoeve van deze Agnes en haar kinderen voor de andere helft. Het goed of de goederen te Welschap werden hierbij gesitueerd in Strijp en in Zeelst. De pacht, in Strijpse maat, zou bij erfdeling ten deel zijn gevallen aan Hillegond dochter van Hendrik van Mierlo, die echtgenoot was geweest van Peter Jansz. van Acht.[71]

Op 23 februari 1391 is sprake van het goed of de goederen geheten te Welpscot, waaruit een pacht van een mud rogge Oerlese maat werd betaald. Er wordt niet vermeld wie die pacht moest betalen.[72] Mogelijk ging het hierbij om hetzelfde goed als dat waaruit een pacht van een half mud rogge Strijpse maat ging. In ieder geval heeft Goiart Agnezenz. een hoeve op Welschap bezeten. In 1427 en nog in 1441 werd er een pacht betaald uit het vierde deel van deze hoeve.[73] Helaas worden in deze akten geen belendingen genoemd, die wat meer houvast hadden kunnen geven.

De hoeve te Welschap

 
Heel wat meer grond onder de voeten hebben we met de ‘hoeve te Welschap’. Ludeke Smit van Welpschot, alias Ludeke Jan Smeeds van Strijp,[74] bezat een hoeve met die naam, zoals blijkt uit een schepenakte van 29 mei 1410.[75] Ludeke was toen al overleden. Hij had vijf kinderen: in genoemde akte verkocht Jan Peter Michielsz. als man van zijn dochter Geertruid[76] een pacht van 14 lopen rogge Eindhovense maat uit het vijfde deel van deze hoeve en al haar toebehoren aan Evert, Hendrik en Jan, kinderen van Ludeke. Vijf jaar later, op 2 juni 1417, droegen Evert, Hendrik en Jan de pacht over aan Peter zoon van wijlen Jan Loisz.[77] Het vijfde kind was een dochter Aleid, die genoemd wordt in schepenakten van 10 februari en 24 maart 1429.[78] In deze laatste akte wordt gesproken van die hoeve te Welpschoet. Uit deze akte blijkt dat Jan van Lutellaer deze hoeve aan Evert van Acht ten erfelijke pacht had gegeven voor zeven mud rogge, terwijl er al andere lasten uit betaald moesten worden. Een half mud rogge uit deze zeven mud werd op genoemde datum overgedragen aan Evert, Hendrik en Aleid, kinderen van wijlen Ludeke Jan Smeeds en aan Jan Arkenz., die gehuwd was met Geertruid. Waarschijnlijk was deze Jan Arkenz. identiek met Jan Peter Michielsz.  Vóór Ludeke Smit de hoeve verkregen heeft, was zij dus eerst nog in het bezit van Jan van Lutellaer en daarna van Evert van Acht geweest.


Fragmentgenealogie Smeeds
 
I.   Ludeke (Lucas) Jan Smit (Smeeds) van Strijp (van Welschap)
     1.  Evert
          a.  Jan
          b.  Hendrik
          c.  Ludeke x Liesbet Willem Gevarts
          d.  Aleid
     2.  Hendrik
     3.  Jan
          a.  Ludeke
               Evert
          b.  Klaas
          c.  Jan
          d.  Mathijs
          e.  Hendrik
          f.   Willem
          g.  Ida
          h.  Agnes
     4.  Geertruid x Jan Peter Michielsz. (= Jan Arken?)
           a.   Ludeke
     5.   Aleid


Ludekes zoon Evert heeft een huis en – mogelijk later – ook de hoeve te Welschap bezeten. Evert zoon van Ludeke Jan Smeeds van Strijp verkocht namelijk op 6 februari 1430 een gelijke cijns van één mud rogge Eindhovense maat uit huis, huiserf en tuin met hun toebehoren op Welschap, drie lopenzaad groot, aan Peter Woutersz. van Rumdonck. Aan twee zijden en één eind grensde dit complex aan erven van Evert zelf, met het andere eind aan de gemeint.[79]

Op 31 augustus 1440 evenwel, toen hij een dergelijke pacht verkocht aan Jan natuurlijke zoon van wijlen Hendrik Lenschaert,[80] werd er in de akte gesproken van een hoeve, die hoeve te Welpschot geheten, vijf mudzaad land omvattend. Dat het niet om het eerdergenoemde huis en toebehoren gaat, blijkt behalve uit de omvang ook uit de belendingen van deze hoeve: erven van zijn broer Hendrik en van eertijds Jan Roef Borkots.[81] Deze belendingen komen niet voor in die betreffende het genoemde huis.[82] Vijf mudzaad vertegenwoordigde een oppervlakte van ongeveer 13,5 hectare. Hiermee benadert deze hoeve nog redelijk de grootte die de hoeve in het algemeen in de Hoge Middeleeuwen had. Aanvankelijk was deze grootte noodzakelijk om een familie te kunnen voeden. Door de hogere opbrengsten is die noodzakelijke omvang in de loop van de eeuwen aanmerkelijk minder geworden.[83]

Van de hoeve van Evert Ludekesz. was opnieuw sprake op 4 januari 1443, toen hij een pacht van twee mud rogge Bossche maat verkocht aan Liesbet dochter van wijlen Jacob Truden vleeshouwer. In de akte staat dat Evert deze hoeve toen zelf bebouwde (sub sua tenet cultura). Belendingen werden nu niet genoemd. Na het overlijden van Liesbet zou de pacht terugvallen aan de verkoper, wanneer die nog leefde, en anders aan zijn erfgenamen.[84]

Op 29 mei 1445 verkocht Evert zoon van wijlen Lucas zoon van wijlen Jan Smeeds aan de kinderen van Jan van der Goyendonck een pacht van zestien lopen rogge Eindhovense maat uit een huis, huiserf, tuin en daaraanliggende erven, ongeveer vijfenhalf mudzaad omvattend, op Welschap tussen erf van wijlen Roef Borkot aan de ene en tussen erf van de erfgenamen van wijlen Hendrik zoon van wijlen Lucas (!) aan de andere kant, strekkend van de gemene straat tot aan de erfgenamen van genoemde Hendrik. Gezien de overeenkomsten in de belendingen en de oppervlakte zal het om de genoemde hoeve zijn gegaan en zal men Lucas mogen identificeren met Ludeke; aangezien soms sprake is van Luykens, is dit een voor de hand liggende vergissing.[85] Duidelijk wordt uit al deze gegevens overigens niet of Evert deze complexen tegelijk of achter elkaar in zijn bezit heeft gehad en gehouden.

Ten slotte betaalde Evert volgens een akte van 9 februari 1447 aan Gevard zoon van wijlen Willem Gevards een pacht van een mud rogge Gestelse maat uit een stuk erf in Strijp en nog een mud zelfde maat uit zijn erven op Welschap met aan de ene zijde erf van Jan Borkots, met de andere zijde en één einde aan erf van Hendrik Ludekesz. (filii quondam Luydekini) en met het andere einde aan de gemeint.[86] Ook bij laatstgenoemde erven zal het om de hoeve gegaan zijn.

Het goed van Hendrik Ludeke Jan Smeeds

Ook Everts broer Hendrik bezat een huis op Welschap. In genoemde akte van 10 februari 1429 verkocht deze een pacht van een mud rogge Eindhovense maat uit huis, huiserf en tuin en daaraan gelegen erven op Welschap tussen erf van zijn broer Evert en zijn zuster Aleid, strekkend vanaf de gemeint tot aan erf van Liesbet weduwe van Aart Heilwigen en haar kinderen.[87] Op 1 april 1440 wordt dit complex ook een hoeve genoemd. Hendrik verkocht toen een pacht van een mud rogge Bossche maat uit deze hoeve aan Aart Willemsz. Vos.[88] Een jaar eerder was nog sprake van een huis, huiserf, tuin en daaraanliggende erven, toen Hendrik een pacht van een mud rogge Gestelse maat verkocht aan Jan natuurlijke zoon van wijlen Hendrik van Audenhoven.[89]  In beide voorgaande akten zijn de vermelde belendingen nagenoeg identiek aan die van 10 februari 1429. Wél is in de akten van 1439 en 1440 sprake van een Hendrik zoon van wijlen Lucas zoon van wijlen Jan Smeeds van Strijp (zie hiervóór).

Er was ook nog een Jan Lucas (= Ludekesz.) Jan Smeeds, met zijn broers Hendrik en Evert genoemd in 1410 en 1417.[90] Hij overleed vóór 28 juni 1445. Acht van zijn negen kinderen verkochten op die datum acht negende delen in een pacht uit de helft van een hoeve op Welschap aan Willem natuurlijke zoon van Dirk Rotarts, die mogelijk met een dochter, het negende kind, van Jan Ludekesz. getrouwd was. Hun vader had die pacht verkregen van zijn broer Evert en zijn zwager Jan Arken (hier Erken genoemd), met wie zoals gezegd waarschijnlijk Jan Peter Michielsz. bedoeld is (gehuwd met Geertruid Ludekesz. Smeeds).[91] Dat Jan Ludekesz. ook een huis op Welschap heeft bezeten, is niet aannemelijk. Er zijn in ieder geval geen gegevens over aangetroffen.

Het goed van Evert Ludeke Aart Smeeds

Op 17 januari 1439 verkocht Evert zoon van wijlen Ludeke zoon van wijlen Aart Smeeds een pacht van een mud rogge Eindhovense maat aan Goiart Goiart Peter Canen uit onder meer een huis, erf, tuin en daaraan liggende erven op Welpschot. Belendingen waren Hendrik Iden, Jan Roef Borkots en Wouter Wouter Peter Woutersz.[92] Deze belendingen komen niet overeen met die van de hierboven genoemde Evert, Hendrik en Jan, zonen van Ludeke Jan Smeeds. Hoewel het hier om een eenmalige vermelding, een hapax, gaat, mag toch worden aangenomen dat er een Aart Smeeds of Smit bestaan heeft met een zoon Ludeke en een kleinzoon Evert.

De hoeve van Roef Borkot

 
In 1444 bezat Hendrik Jansz. van Onstaden het vruchtgebruik van een hoeve, die hij verkregen had via zijn overleden vrouw, Hille dochter van wijlen Roef Borkot. Het erfelijke recht was hierdoor in het bezit van zijn en Hilles zes kinderen: Jan, Hendrik, Goiart, Dirk, Katelijn en Agnes. Op 28 september 1444 droeg Hendrik Jansz. van Onstaden dit vruchtgebruik over aan zijn kinderen, waarna vervolgens Jan, Hendrik en Goiart de helft overdroegen aan hun broer en zusters Dirk, Katelijn en Agnes. Op dat moment was Aart van den Horenvenne de gebruiker (colonus) van de hoeve.[93]

Op 6 mei 1448 gaven Dirk en Katelijn hun twee derde delen ten erfelijke pacht aan Hendrik van der Meer, zoon van wijlen Frank Roefs, die al het andere derde deel – zoals uit het vorenstaande is gebleken afkomstig van Agnes dochter van Hendrik Jansz. van Onstaden – voor de grondcijns, pachten ter grootte van vijfenhalf mud rogge Strijpse maat, en verder voor drie mud Eindhovense maat te betalen aan Katelijn. De hoeve was gelegen tussen erf van Wouter Wouter Petersz., erf van Hendrik Jansz., de openbare weg, de kinderen van Jan Yden en nog een erf van genoemde Wouter.[94] In het cijnsregister van 1448 vinden we de drie kinderen van Hendrik Jansz. van Onstaden als cijnsplichtigen. Zij zijn doorgehaald en bovengeschreven is Hendrik zoon van Frank Myer, waarmee nagenoeg zeker Hendrik van der Meer, zoon van Frank Roefs, bedoeld is.[95] Blijkens deze post was hij een schoonzoon van Hendrik van Onstaden. Hij zal dus getrouwd zijn geweest met genoemde Agnes. In de cijnskring Oerle betaalde Agnes, en vóór haar de drie kinderen van Hendrik Jansz. van Onstaden, in 1448 een cijns voor hun vader, en wel vanwege Agnes weduwe van Roef Borkot, uit het goed in Welschap.[96]

Hoogstwaarschijnlijk ging het bij dit goederencomplex althans voor een deel om de restanten van het huis, tuin en daaraanliggend stuk grond ter plaatse geheten Welschap tussen erf van Jan van Acht aan beide zijden en met het ene eind strekkend aan de openbare straat, dat in de tweede helft van de veertiende eeuw in het bezit was geweest van Aart van Welschap.[97] Na het overlijden van Aart was dit goed verdeeld in negen gelijke delen. Eén van die negen delen verkocht Eelke zoon van wijlen Jan van Acht op 29 juli 1390 aan Roef Borkot ten behoeve van deze laatste en ten behoeve van Gijb zoon van wijlen Hendrik Belenz. Uit het goed ging de grondcijns aan de hertog en een sester rogge.[98] Zeker is dat de kinderen en kleinkinderen van Roef Borkot in de eerste helft van de vijftiende eeuw in het bezit waren van goederen en rechten die van hem afkomstig waren. Blijkens een Bossche schepenakte van 19 april 1431 had Hendrik van Onstaden enkele stukken land in Strijp en een stuk heide aldaar op Welschap ten erfelijke pacht gekregen van Dirk zoon van wijlen Roef Borkots.[99]

Goederen van Goiart en Jan Roef Borkots

Roefs zoon Goiart bezat verschillende goederen in Strijp, waaronder een schuur (horreum) en een daaraanliggende ‘bocht’ – een afgepaald stuk grond –[100] in Strijp op Welschap. Dit complex grensde aan de beemd die Braect. Op 12 november 1444 gaf Goiart onder andere deze goederen aan zijn broer Jan ten erfelijke pacht.[101]

Deze Jan, die gehuwd was met een zekere Margriet,[102] bezat onder andere het erf Thoenrijt in Zeelst op Welschap, een erf geheten dat Elsbroec in Zeelst, het derde deel in een stuk hei in Strijp op Welschap. Zijn kinderen Dirk en Agnes gaven deze percelen op 25 september 1444 ten erfelijke pacht aan Jan Hendrik Aleidenz.[103] Een andere zoon van Jan Roef Borkots, Goiart, bezat de zojuist genoemde beemd die Braect in Strijp op Welschap, die hij eveneens op de zojuist genoemde datum aan Jan Hendrik Aleidenz. overdroeg.[104] Jan Hendrik Aleidenz. op zijn beurt transporteerde de Thoenrijt, het Elsbroek en de Braakt op 26 april 1447 aan Matheus Geleyns.[105] Kortom, we zijn hier getuige van het desintegratieproces van het goed van Aart van Welschap en later van Roef Borkot, diens kinderen en kleinkinderen.

De Heidehoeve achter Welschap

 
Gijsbert Hendrik Belenz., die hiervóór al vermeld is, bezat rond 1400 onder meer een stukje grond, geheten Roggenhove en gelegen achter Welschap.[106] Op 29 juli 1409 droeg zijn schoonzoon Hendrik van Heyst, gehuwd met zijn dochter Liesbet, zijn recht daarop en op andere goederen, waaronder een huis achter de Vijcstraet (de tegenwoordige Vrijstraat) in Eindhoven, over aan Gijsberts zoon Hendrik.

Achter Welschap lag ook een erf geheten de Heidehoeve, waarvan de helft aan Aart Vos had toebehoord. Hudeman zoon van wijlen Aart Hudemans van Wedert had die helft ten erfpacht gegeven aan Aart die Hoelter, zoon van wijlen Jan van Acht, en aan de gebroeders Hendrik en Aart kinderen van wijlen Hendrik Eylsbelen van Strijp. Waarschijnlijk is hiermee de zojuist genoemde Hendrik Belen bedoeld. Zeker is in ieder geval dat deze naast een zoon Gijsbert ook zonen had die Hendrik en Aart heetten.[107] Op 10 oktober 1426 droeg Hudeman Aart Hudemans van Wedert het vruchtgebruik van een pacht van 12 mud rogge uit onder andere de ene helft, die aan Aart Vos toebehoorde, over aan zijn zoon Peter.[108]

De andere helft van het erf de Heidehoeve was in het bezit van Gerit Woutersz. de Wever, die haar voor een half mud rogge ten erfelijke pacht had gegeven aan Gijsbert Hendrik Belenz. Later, op 31 maart 1441, transporteerde Gijsberts zoon Hendrik die helft aan de acht kinderen van wijlen Jan Roef Borkots.[109] Het erf werd gesitueerd tussen de gemeint aan één zijde en één einde en met de andere zijde aan erf van de verkrijger en het andere eind aan de kinderen van de genoemde Aart Vos (van Gennep). Er hoorde ook een weg toe die ernaartoe leidde.

Uit al deze gegevens blijkt dat de ontginningen in het westelijk deel van Strijp zich al vóór 1400 verder uitstrekten dan Welschap. Mogelijk betrof het hier het gebied dat later Verre Welschap werd genoemd.








[110]  R. 1178, f. 68 (7 januari 1389) en f. 73 (20 januari 1389).


[111]  R. 1181, f. 14v., blz. 28.


[112]  R. 1179, blz. 300.


[113]  R. 1180, blz. 376.


[114]  R. 1187, f. 294v.


[115]  R. 1180, blz. 376 (13 november 1395).


[116]  Deze laatste had op zijn beurt een zoon Ludeke, die gegoed was op Muggenhol in Zeelst (R. 1183, f. 328 (1404 mei 28)).


[117]  R. 1189, f. 216.


[118]  R. 1189, f. 160v.-161.


[119]  R. 1181, f. 14v., blz. 28.


[120]  R. 1191, f. 447 nw. (1 februari 1420).


[121]  R. 1212, f. 54-54v. (8 mei 1442) en R. 1214, f. 130-130v. oud, 140-140v. nw. (5 december 1443).


[122]  In 1439 was deze laatste pacht in het bezit van de erfgenamen van Dirk die Bever en zijn vrouw Beel. Hij kwam op 28 april van dat jaar in het bezit van hun zoon Jan (R. 1209, f. 78v.).


[123]  R. 1190, f. 316.


[124]  R. 1192, f. 464.


[125]  R. 1196, f. 125v.


[126]  Dit blijkt uit akte van 28 augustus 1394 (R. 1179, blz. 757).


[127]  R. 1194, f. 74v.


[128]  R. 1207, f. 227v.


[129]  R. 1213, f. 214.


[130]  R. 1215, f. 223.


[131]  R. 1178, f. 51.


[132]  Op 28 april 1425 had Iwijns weduwe Mechteld, dochter van wijlen Jan Happenz., haar vruchtgebruik van alle goederen die Iwijn had nagelaten in Zeelst, Meerveldhoven en Blaarthem overgedragen aan Aart Dicbier (R. 1195, f. 40).


[133]  RANB, Raad van Brabant 1111, f. 268. In het leenboek van hertog Jan III (1312-1355) staat dat Dirk van den Valgate de goederen van Valgate houdt en zoveel land als met drie mud en negen loop zaad bezaaid kan worden, en vierenhalve schelling oude cijns, naar Rodes recht (= recht van Sint-Oedenrode) (Galesloot, Livre des feudataires, 263).


















Sliffert
 
Sliffert wordt doorgaans in Strijp gesitueerd, maar juist de oudste vermeldingen situeren het in de Zeelst. In 1389 is sprake van een kamp in de parochie Zeelst ter plaatse (die) Slipvort,[110] in 1397 wordt gesproken van een erf geheten Sliffoert in Zeelst.[111] We hebben al gezien dat sommige goederen zich zowel over Strijp als over Zeelst uitstrekten. Dit wordt door het hiernavolgende bevestigd.

In een akte van 30 september 1391 is sprake van een hoeve in Strijp met haar toebehoren ter plaatse geheten Sliefvoert. Jan Schumer betaalde daaruit een pacht van tweeënhalf mud rogge Eindhovense maat. Jan Rutgersz. Bitter verkocht uit die pacht van tweeënhalf mud rogge aan zijn schoonzoon Hendrik van der Woert ten behoeve van zijn schoonzoon Gerit Ketelaar een pacht van één mud Bossche maat, te leveren in ’s-Hertogenbosch.[112]

Jan Bitter was gehuwd met Heilwig dochter van Korstiaan Ludekesz. van Zeelst. Op 28 augustus 1394 deden zijn zwagers Ludeke en Jacob van Zeelst ten behoeve van hem afstand van een pacht van 3 mud rogge Strijpse maat uit een pacht van vierenhalf mud rogge van die maat. Korstiaan had deze laatstgenoemde pacht uit het goed geheten op Sliffoert. Jan Bitter deed vervolgens afstand van die pacht van anderhalf mud uit vierenhalf mud rogge en van alle erven, cijnzen en pachten van Korstiaan in de meierij van Kempenland en in Eindhoven ten behoeve van zijn zwager Ludeke. Hij was toen in het bezit van de hele pacht van vierenhalf mud, want volgens de akte behield hij zich de resterende drie mud voor.

In een niet geheel leesbare akte gaf Jacob zoon van Korstiaan metten Ymen – hiermee zal Korstiaan Ludekesz. van Zeelst bedoeld zijn – het derde deel van de goederen die hij van zijn ouders geërfd had binnen Kempenland en in Eindhoven en in een pacht van vier mud die Korstiaan had uit het goed op Sliffoert ten jaarlijkse en erfelijke pacht aan zijn broer Ludeke.
     Op 24 of 26 oktober 1398 droeg Jan Rutgersz. Bitter de pacht van drie mud over aan zijn zwager Jacob. In deze akte is tevens sprake van een pacht van een mud rogge die Jan Bitter eertijds had verkocht aan Gerit Ketelaar of zijn vrouw Katelijn.

De hiervóór genoemde één mud van tweeënhalf mud uit de hoeve op Sliffert was aan het eind van de veertiende eeuw in het bezit van Goossen Goossen Alartsz. van Varik en zijn echtgenote Korstien dochter van Gerit Ketelaar van Tiel. Zoals hierboven vermeld had Hendrik van der Woert ten behoeve van Gerit Ketelaar deze pacht gekocht van Jan Rutgersz. Bitter. Op 27 maart 1399 droeg het echtpaar de pacht over aan Jan Woutersz. Walle ten behoeve van zichzelf en zijn kinderen, die hij verwekt had bij zijn vrouw Korstien dochter van Jan van Macharen.

De al genoemde Ludeke Korstiaan Ludekesz. bezat aan het eind van de veertiende eeuw een aantal stukken akkerland in Zeelst: de Huisakker, het Klootke, Tijskes land, een grondstuk zonder naam en de Veldakker. Hij gaf ze op 13 november 1395 ten erfelijke pacht aan Marselis zoon van wijlen Jan Snijder van Strijp voor de grondcijns en een jaarlijkse pacht van vijfenhalf mud rogge Oerlese maat. Tot meerdere zekerheid van de betaling van de pacht stelde deze een beemd in Strijp op Sliffert tot pand. Die beemd was gelegen tussen erf van Jan Schumer en erf van Willem Bierkens, strekkend van erf van Willem Bierkens tot aan de straat. Verder werden alle door Marselis van zijn vader geërfde goederen in Strijp tot onderpand gesteld.[113] Vele jaren later, op 9 januari 1412, hechtte Ludekes zoon Hendrik Keyot nog zijn goedkeuring aan de uitgifte ten erfelijke pacht. Ludeke was inmiddels overleden. Voorts beloofde Hendrik aan Mathijs zoon van wijlen Hendrik Vlutman, onder verbintenis van de pacht van vijfenhalf mud rogge per jaar, dat hij noch zijn rechtsopvolgers ooit de niet-betaling van die pacht zouden verhalen op de beemd en de andere door Marselis van zijn vader geërfde goederen, maar alleen op de grondstukken in kwestie. Vervolgens droeg Hendrik twee mud van die vijfenhalf mud rogge over aan dezelfde Hendrik Vlutman.[114]

Een interessant verschijnsel dat zich hier voordoet is dat de zoon van Ludeke Korstiaan Ludekes, Hendrik Keyot, de familienaam droeg van zijn moeder. Dit was Hille dochter van Gijb Keyot.[115] Het vernoemen andere voorouders dan die in de mannelijke lijn was in de Late Middeleeuwen zeer gebruikelijk en maakt het genealogisch onderzoek er niet gemakkelijker op.

Dat al Hendrik Keyots grootvader Korstiaans Ludekes gegoed was op Sliffert blijkt om te beginnen uit een schepenakte van 25 oktober 1414, waarin Hendrik een pacht van anderhalf mud rogge Strijpse maat uit een pacht van vierenhalve mud, welke anderhalve mud betaald moesten worden uit de goederen geheten op Sliffoirt uit de goederen van wijlen Korstiaan Ludolfs soen van Sliffoirt en van zijn zwager Lambrecht van der Beke,[116] overgedragen werd aan Hendrik zoon van wijlen Jan die Wever van Strijp.[117]

Kort hierna, op 1 juli 1415, droeg Hendrik Keyot een pacht van negen lopen rogge Oerlese maat over aan genoemde Mathijs zoon van Hendrik Vlutman. Deze pacht had Jan Lambrechtsz. aan Hendrik beloofd uit onder meer een stuk akkerland en daaraan grenzende stukken beemd, gedeeltelijk gelegen in Zeelst en gedeeltelijk in Strijp tussen erf van Jan Schumer en erf van Jan Lambrechtsz. Hendrik had deze goederen aan Jan Lambrechtsz. ten erfelijke pacht gegeven.[118]

Veel andere gegevens levert Sliffert niet op. Peter van Tricht bezat aan het eind van de veertiende eeuw een erf geheten Sliffoert onder Zeelst, waaruit hij een pacht betaalde van negen lopen rogge Oerlese maat.[119] In 1420 bezat Eelke Leyten zekere erven die aan de armenzorg van Eindhoven, de ‘Tafel van de Heilige Geest’, hadden toebehoord. De Tafel bezat daaruit een pacht van vier lopen rogge.[120]

Omvangrijker was het goed dat Hendrik ’s Rosers en zijn vrouw Aleid vóór 1443 bezaten in Zeelst en Strijp, waarvan een huis, tuin, schuur, beemd en twee omsloten stukken land – twee stukken geloect – in Strijp op Sliffert gelegen waren.[121] Het deel dat Hendriks dochter Aleid geërfd had, was door haar man, Peter Jansz. van de Ven van Wintelre, ten erfelijke pacht gegeven aan Aleids broer Eelke Hendriksz. ’s Rosers. Deze zal dus ook de andere delen wel in zijn bezit gekregen hebben.

Muggenhol in Zeelst

 
Anders dan Welschap en Sliffert, die voor het grootste deel in Strijp en voor een kleiner deel in Zeelst gelegen waren, lag Muggenhol geheel in laatstgenoemd dorp.

Een huis en tuin was er rond 1400 in het bezit van Hendrik natuurlijke zoon van Hendrik van Dommelen, die vóór 1417 is overleden. Hendrik Hendriksz.’ weduwe Oede gaf op 30 december 1416 de helft van het complex en haar vruchtgebruik in de andere helft ten erfelijke pacht aan Hendrik Dirksz. Top van Zandoerle. Het goed was gelegen tussen erf van Dirk die Koeter en erf van Evert zoon van Elen de Coster van Zeelst en strekte zich uit vanaf erf van Evert tot aan de openbare straat. Hendrik kreeg het complex ten erfpacht tegen een al bestaande pacht van één lopen rogge Oerlese maat aan een niet genoemd persoon en tegen tien lopen aan Oede.[122] Hiernaast beloofde de verkrijger aan Oede een lijfrente van tien lopen rogge per jaar.[123] Aldus regelde de weduwe haar oudedagsvoorziening of althans een deel ervan.

Het goed is hierna in het bezit gekomen van Goiart Goiartsz. van den Eynde. Op 22 mei 1422 maakte Jan Peter Tielkens van Zeelst in aanwezigheid van Goiart voor de Bossche schepenrecht gebruik van zijn recht om dit goed te ‘naasten’. Goiart deed hierna afstand, waarna Jan, uiteraard tegen betaling, het goed weer aan Goiart overdroeg.[124] Uit dit het bestaan van dit ‘naastingsrecht’ blijkt dat er sprake was van gebonden bezit. Hiermee kon een familielid bezwaar maken tegen een overdracht en het goed ‘naasten’ tegen dezelfde prijs als waartegen het was verkocht of ten erfelijke pacht gegeven. Soms nam dit familielid het goed over, maar meestal werd er bezwaar gemaakt om van de eerdere verkrijger een bedrag te kunnen incasseren. Jan Peter Tielkens was een belangrijke figuur in Zeelst; we zien hem vaak optreden in schepenakten. Zoals we gezien hebben kocht hij in 1423 het erf des Molners hove voor de geburen van Blaarthem, Gestel, Zeelst, Meerveldhoven en Zonderwijk.

Hierna zijn er problemen ontstaan over het recht van weg over de genoemde erven. In een Bossche schepenakte van 28 april 1427 wordt vermeld dat dit recht ten onrechte niet in de akte van uitgifte aan Hendrik Dirksz. Top was opgenomen. Hendrik beloofde Oede hier niet meer op te zullen aanspreken.[125] Aannemelijk is dat Oede hem hiervoor betaald heeft en dat Hendrik op zijn beurt de kwestie geregeld heeft met de nieuwe bezitter, Goiart Goiartsz. van den Eynde.

Jan Jansz. Bitter droeg op 12 februari 1424 een pacht van een mud rogge over aan Hendrik Keyot, zoon van Ludeke mitten Ymen. Dit was Ludeke Korstiaan Ludekesz. van Zeelst. Zijn broer[126] Jacob, die ook mitten Ymen werd genoemd, had deze pacht tevoren van Ludeke verkregen. Hij werd betaald uit een huis, erf, tuin en een stuk grond geheten die Hofacker. Dit complex was gelegen bij Muggenhol tussen het erf van Dirk van den Valgate aan de ene en erf van de kinderen van Elen die Coster en erf van Mathijs schoonzoon van Marselis van den Horenvenne aan de andere zijde.[127] Waarschijnlijk was Jan Bitter een zoon van Jan Rutgersz. Bitter, die gehuwd was Heilwig dochter van genoemde Korstiaan Ludekesz. van Zeelst, die we hiervóór al zijn tegengekomen als bezitters van rechten op het goed geheten op Sliffoert in Strijp.

Ook Evert zoon van Elen die Coster hebben we al ontmoet. Hij had op zijn beurt een zoon Eelke, die trouwde met Liesbet dochter van Aart Jansz. van den Broeck. Op 27 september 1437 deed hij onder meer afstand van een huis, erf en tuin en daaraan liggend stuk grond, samen ongeveer vier lopenzaad groot, gelegen op Muggenhol tussen erf van Dirk die Koeter en erf van Jacob die Koeter, strekkend van het erf van Dirk van der Horst, priester, tot aan de openbare straat.[128] Het ging bij de Koeters zeker niet om keuterboeren, wat hun naam zou doen vermoeden: Jacob zijn we als Jacob ’s Koeters al tegengekomen in het proces van de Zeelstenaren tegen die van Kerkoerle over een stuk gemeint. Een niet-of slechts beperkt gerechtigde in de gemeint zou zeker niet namens de geburen voor de rechtbank opgetreden zijn.

Een tamelijk omvangrijk complex vormde het goed van Iwijn van den Berghe. Hendrik en Sofie, kinderen van Iwijn van den Berghe, Pauwels Woutersz. die Rode als man van Geertruid, eveneens dochter van Iwijn, en Jan Aart Daneels als man van Margriet dochter van Hendrik Weder en van Heilwig dochter van Iwijn van den Berghe, gaven aan Jan Hendriksz. Aleiten ten erfelijke pacht een huis, huiserf en tuin en daaraanliggende erven, zesenhalve bunder land omvattend, gelegen in Zeelst in die Mugghenhoelschestraet tussen deze straat en de straat Klein Eindhoven, strekkend van het erf van Hendrik Jansz. tot de gemeint.[129] Ruim twee jaar later, op 30 september 1445, gaf Jan Hendriksz. Aleiten dit complex op zijn beurt ten erfelijke pacht aan Aart zoon van wijlen Hendrik van den Horenvenne.[130] Mogelijk ging het bij dit goed om de hoeve in Zeelst die Hendrik Bloys van Zeelst op 10 september 1388 had overgedragen aan zijn zoon Jan en aan Iwijn van den Berghe.[131] Zeker is dit echter niet.[132]

Op Muggenhol lag ook leengoed van de hertog van Brabant, zoals blijkt uit de registers waarin de hertogelijke leengoederen zijn opgetekend: Henrick vanden Valgate hout een huys ende hof gheleghen inde prochie van Zeels mit lande ende groesen oft weyden int viercant daer aen gheleghen ter plaetsen gheheiten Int Muggen hol, houdende tsamen omtrent XXVII lopensaet, tusschen Joerdaens van Boert erve, daer sijn schuere op staet, deen zijde, Johannes Roefs dandere, Thijs Celen de derde, Roel Diericx erve ende de ghemeyn strate die vierde zijden. Hierna volgen nog elders gelegen percelen.[133] Het gaat hierbij om het goed waar nu het volkskundig museum 't Oude Slot gevestigd is.

Tot besluit


Zoals het archeologisch onderzoek heeft uitgewezen, is ‘Meerhoven’ al eeuwenlang bewoond geweest, al lag het aan de westelijke rand van de nederzettingen langs de Dommel en haar zijriviertjes. Zoals uit de schriftelijke bronnen blijkt, bevonden zich hier in de Late Middeleeuwen flinke boerenbedrijven. De boeren brachten hun producten – graan, vee en zuivel – naar de lokale en regionale markten, tot zelfs in ’s-Hertogenbosch toe. Daar lieten ze ook de akten opmaken van hun transacties. Dank zij het feit dat deze gegevens vanaf de veertiende eeuw bewaard gebleven zijn, kunnen we ons in combinatie met de bodemvondsten nog steeds een zeker beeld vormen van hun leefwijze en zijn hun namen niet aan de vergetelheid prijsgegeven.


© 2003-2015 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 1 oktober 2015; laatst bewerkt 22 december 2015.