Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
![]() Bewaard gebleven resten van de onderverdieping van het keizerlijk paleis Lofen in het huidige Domplein 16. De trap links gaat naar het poortje aan de Vismarkt, tussen 17 en 18. [1] M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994). [2]
Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 [OSU], dl.
I, uitg. S.
Muller Fz. en A.C. Bouman (Utrecht 1920) nr. 308: Data in palacio
imperatoris in Traiecto, quod vulgo Lofen dicitur.
[3]
‘Drie Utrechtsche kroniekjes voor Beka’s tijd’, uitg. S. Muller Fz., Bijdragen
en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. 11 (1888) 481:
Camera
regine illesa permansit.
[4]
Antonius Mattheus, De jure gladii tractatus et de toparchis qui
exercent id
in diocesi Ultrajectina (Leiden 1689) 380: qui jus putantur
dixisse in
palatio, seu in domo postea dicta de drie Craankens.
[6]
OSU I, nr. 502: aream domus iuxta turrim sancti
Martini.
[7]
Ald. IV, uitg. F. Ketner (’s-Gravenhage 1954), nr. 2217: viam
nostram sive
transitum nostrum a cymiterio Maioris ecclesie nostre versus quatuor
domos
lapideas inter duas portas et sepes, videlicet Iohannis Fresonis,
Maioris, et
Herbordi, sancti Salvatoris ecclesiarum Traiectensium canonicorum,
iacentem,
pro amplianda predictorum decani et capituli area, quam prefatus
Herbordus in
presenti possidet, adiacente, contulimus de prelatorum et fidelium
nostrorum
consilio decano et capitulo memoratis perpetuo possidendam [a]
ita
tamen, ut nobis et nostris versus domum nostram alius per ipsius
Herbordi sive
successorum ipsius portam pateat ex opposito transitus iuxta cratem.
[a] In het handschrift staat possidendos. |
Paleis Lofen De Utrechtse keizerpalts en zijn liquidatie door Martin W.J. de Bruijn Deze webpagina dient
ter aanvulling en
gedeeltelijke correctie van de gegevens over Lofen in mijn dissertatie Husinghe
ende hofstede
uit 1994,[1]
bladzijden 120-124, 126-129 en 158-163.
Naar verluidt is men van zins in het kader van de bevestiging van het Utrechts stadsrecht van 1122 de nog aanwezige resten van 'paleis Lofen' beter toegankelijk te maken. Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De Utrechtse
keizerpalts Lofen en zijn liquidatie’
(www.broerendebruijn.nl/Lofen.html, versie van
[datum], geraadpleegd op
[datum]).
Inleiding Op 2 juni 1122 werden de inwoners van Utrecht en Muiden door keizer Hendrik VI bevestigd in hun privileges en gewoonterecht en werden er nieuwe voorrechten, waaronder tolrechten, aan toegevoegd. Dit feit zal binnenkort, onder de onjuiste suggestie dat Utrecht toen stadsrecht heeft gekregen, feestelijk worden herdacht. Een oorkonde met de op de genoemde datum verleende tolrechten werd uitgevaardigd in het keizerlijk paleis in Utrecht dat gewoonlijk Lofen werd genoemd.[2] Het is de enige keer dat dit paleis met zijn naam werd aangeduid. Maar het gebouw zelf, dat de koningen en keizers van het Heilige Roomse Rijk, waar Utrecht deel van uitmaakte, bij hun bezoeken tot woning diende, komt herhaalde malen in de bronnen voor. De laatste keer is dat in een kroniekbericht, dat melding maakt van een grote brand in 1253. Hierbij was ook het paleis verwoest, maar de was kamer van de koningin gespaard gebleven.[3] Mogelijk al in de zeventiende eeuw werden de resten van een drietal huizen die samen een trapeziumvormige plattegrond hadden, gelegen ten oosten van de gracht achter de Vismarkt, vereenzelvigd met dit paleis. De Utrechtse onderzoeker Antonius Mattheus wist te melden dat de Utrechtse graaf of burggraaf rechtsprak ‘in het paleis of in het latere huis De Drie Kraantjes’.[4] Bij het huis ging het om het tegenwoordige perceel Vismarkt 21. Daarachter lag inderdaad de zuidwesthoek van de teruggevonden resten van het paleis. ![]() Hoewel dit niet rechtstreeks uit de bronnen blijkt, heeft het paleisgebouw deel uitgemaakt van een groter complex, zoals hieronder wordt uiteengezet. Op grond van latere gegevens kan worden aangenomen dat het behalve het paleisgebouw ter plaatse van de tegenwoordige huisnummers Domplein 13 tot en met 17 ook de percelen van ongeveer Domplein 6 tot en met 13 heeft omvat.[5] Het besloeg hiermee het noordwestelijk deel van de hoogmiddeleeuwse burcht Trecht, die een voortzetting was van een Romeins castellum. Aan de zuidwestzijde bevond zich het wooncomplex van de Utrechtse bisschoppen, gebouwd in een carré rond de kerk van Oudmunster of Sint-Salvator. Dit was de bisschopskerk waaraan ook al sinds de kerstening door Willibrord vanaf het eind van de zevende eeuw een klooster verbonden was geweest. Midden tussen beide complexen liep oost-west een weg, de Borchstrate, die leidde naar de kathedraal, de aan Sint-Maarten gewijde domkerk. Hiermee was deze burcht zeer systematisch opgebouwd. Het zou fantastisch zijn geweest wanneer we gegevens over de aanleg zouden hebben gehad, maar helaas, die ontbreken ten enenmale. Erger nog, ook over de liquidatie van het paleiscomplex, die zal hebben plaatsgehad in de twaalfde en dertiende eeuw, hebben we geen directe bronnen. Die kunnen alleen uit indirecte gegevens worden afgeleid. Zo weten we ook niets over de rechtstoestand van het complex. Maar juist omdat daar geen gegevens over bewaard zijn gebleven, ga ik ervan uit dat het complex niet koninklijk of keizerlijk was, maar deel uitmaakte van de bisschoppelijke burcht, waarbij de koningen en keizers slechts een gebruiksrecht bezaten wanneer zij met hun hofhouding Utrecht bezochten. Het lijkt er alleszins op dat het complex niet ineens maar geleidelijk geliquideerd is, waarbij een deel in handen is gekomen van de twee oudste kerkelijke colleges van geestelijken, aanvankelijk kloosters, later kapittels van de dom en Oudmunster. Deze laatste instelling bezat namelijk twee percelen ten noorden van de domtoren, die aan beide zijden gelegen waren tussen percelen van de dom. De erven van Oudmunster, althans het zuidelijke ervan bij de toren, wordt voor het eerst genoemd in een pauselijke oorkonde uit 1179.[6] Hieruit kan worden afgeleid dat toen de palts al in ontbinding was. De kamer van de koningin, die in 1253 vermeld werd, hoeft zich niet per se in het paleis Lofen te hebben bevonden, maar indien dit wel zo was, betekent dit dat althans een deel van de palts toen, dus rond het midden van de dertiende eeuw, nog in gebruik was. Hoe dit ook zij, later in de deze eeuw, en wel in 1285, is er sprake van een weg die van het domkerkhof leidde naar ‘De Vier Steenhuizen’, tussen de poorten en omheiningen van de domkanunnik Johan de Vries (Freso) en de kanunnik van Oudmunster Herbord. De elect, dit wil zeggen de gekozen maar nog niet in zijn ambt bevestigde bisschop Jan van Nassau schonk die weg – beter dat weggedeelte – aan het kapittel van Oudmunster ter vergroting van het huiserf van Herbord. Hij deed dit op voorwaarde dat voor de elect en zijn rechtsopvolgers naar zijn huis toe door de poort van Herbord of zijn rechts opvolgers een andere poort daar tegenover zou openstaan ‘bij de rooster’.[7] Ik hou het erop dat het hierbij om een doorgang ging tussen de domtoren en het erf van Herbord. Hoe dit ook zij, in later tijd bevond zich vanaf de poort van het bisschopshof aan de tegenwoordige Servetstraat een weg die eerst in noordelijke richting naar De Vier Steenhuizen liep en vervolgens in oostelijke richting tussen de twee percelen van Oudmunster naar het domkerkhof aan de noordzijde van de kerk. Deze weg werd de Bisschopsweg genoemd. Maar daarover hieronder meer. |
![]() Plattegrond van het noordwestelijk burchtgebied met de huisnummers. Het Utrechts Documentatiesysteem. [8] Zie C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Antonina, Wiltenburg, Traiectum. De kennis van het Romeinse verleden van Utrecht door de eeuwen heen’, Jaarboek Oud-Utrecht 1997, 97-124, ald. 117-118. [9]
Voor de details en de literatuur zie de publicatie van L.R.P. Ozinga
e.a, Het
Romeinse castellum te Utrecht (Utrecht 1989).
[10]
De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 79-100. Het jaar daarop
verscheen een
overzicht door mij, ‘De burcht Trecht’, in: B. Olde Meierink e.a., Kastelen
en ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht 1995) 429-432. Zie op deze
webstek
ook de webpagina ► De burcht Trecht.
[11]
M.W.J. de Bruijn en R.A. van der Eerden-Vonk, ‘Het
Utrechtse burggraafschap’, in: C.
Streefkerk en S. Faber red., Ter
recognitie. Opstellen aangeboden aan prof. mr. H. van der Linden
(Hilversum 1987) 55-81, ald. 59-63. Onder de tijnsplichtige erven werd
ook nog Donkere Gaard 1 gerekend, maar dit
perceel, aan de overzijde van de straat, is pas in 1324 wederrechtelijk
– door
een kraker! – gevormd. Zie M.W.J. de Bruijn, ‘De oorsprong van Donkere
Gaard
1, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente
Utrecht 1988,
39-40. Aan de zuidkant strekte de Romeinse burcht zich nog iets
zuidelijker
voorbij Donkere Gaard 9 uit, maar daar stond in de Middeleeuwen geen
huis, maar
bevond zich een doorgang naar de westelijke ingang van de
Oudmunsterkerk en ten
zuiden van die ingang bebouwing die tot het bisschopshof behoorde (zie
ook de
webpagina ► Het bisschopshof).
[12]
De nauwkeurige ligging in de zestiende eeuw zou kunnen worden
vastgesteld aan
de hand van de overdrachts- en hypotheekakten, in Utrecht de
‘transporten en
plechten’ genoemd (Het Utrechts Archief [HUA], Stadsarchief I
(1122-1577) [Stad
I] nrs. 704 en 705, en Stadsarchief II (1578-1795) [Stad II] nr. 3243,
en het
bewaard gebleven huizenregister van 1629 (Stad II, 1166-1).
[13]
HUA, Financiële instellingen van de landsheren en de staten. nr. 16, f.
1-1v.
De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 101-105.
[16]
R.P.J. Kloosterman, Archeologisch onderzoek naar het castellum en
het
bisschoppelijk paleis. Basisrapportage Archeologie 41 (Utrecht
2010) 4 en
26.
[17]
T.J. Hoekstra, ‘De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht
(1010-1026)’, in:
A.C. Esmeijer e.a. red., Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk
(Zutphen 1988) 95-108.
[18]
Vergelijk H. Hundertmark, ‘Naar Adelbolds voorbeeld. De kerken van
bisschop
Bernold’, in: H. van Engen en K. van Vliet red., De nalatenschap
van de
Paulusabdij in Utrecht (Hilversum 2012) 37-68, die de
overeenkomsten
opmerkt tussen de door bisschop Bernold gebouwde kerken en de dom van
Adelbold
(zie met name ald. 40-41 en 53, afb. 6).
|
In het begin van de twintigste eeuw werd er ernstig aan getwijfeld of Utrecht wel een Romeinse oorsprong had en vooral of er wel een burcht uit die tijd had gestaan.[8] Al kort nadat er begonnen was met systematische opgravingen op het Domplein, aan het eind van de jaren twintig, kwam er aan die twijfel een eind. Aangezien de Romeinen hun versterkingen systematisch aanlegden, was er zelfs al snel een reconstructie van de omvang van die burcht Traiectum of Trecht mogelijk. Latere opgravingen bevestigden in grote lijnen het toen gegeven beeld.[9] De ontwikkeling van de burcht sinds de Romeinse tijd is na de opgravingen van de die jaren nog heel lang buiten beeld gebleven. Op basis van de archeologische, bouwhistorische en historische bronnen heb ik daar in mijn dissertatie Husinghe ende hofstede uit 1994 als eerste een samenhangend beeld van gegeven.[10] ![]() Overzicht van de ontwikkeling van het burchtgebied. Het Romeinse castellum is in de elfde eeuw aan alle zijden vergroot. Aan de westzijde geven de knikken in de gracht – bij Vismarkt 6-7 en bij het Wed – hier nog steeds blijk van. De vergroting bood aan de noordkant ruimte voor een keizerlijk en aan de zuidkant voor een bisschoppelijk paleis. Een van de opmerkelijkste resultaten van mijn onderzoek was dat de omtrekken van de Romeinse burcht aan de westzijde zich ook lieten aflezen in de schriftelijke bronnen uit veel later tijd. In het begin van de zestiende eeuw bleek de bisschop namelijk een jaarlijks bedrag, een tijns, te ontvangen uit 28 huiserven aldaar. Deze tijns werd geheven van de huidige percelen Vismarkt 13-23 tot en met Lichte Gaard 9, en deze rij huiserven bleek nagenoeg precies de westzijde van de Romeinse burcht te hebben omvat.[11] ![]() Plattegrond van de westzijde van de burcht, met links de middeleeuwse en rechts de tegenwoordige situatie. Het is spijtig dat de oudste rekening pas van 1529 dateert, dit wil zeggen van kort nadat keizer Karel V het wereldlijk gezag, de ‘temporaliteit’, over het Sticht van de bisschop van Utrecht overgenomen heeft. De middeleeuwse rekeningen lijken helaas verloren te zijn gegaan. Wat eveneens spijtig is, is dat de rekeningposten niet volledig de geografische situering in volgorde weergeven. Om deze perceel voor perceel te reconstrueren is omslachtig bronnenonderzoek nodig, dat ik in beginsel graag aan anderen overlaat.[12] De hoogte van de jaarlijkse tijns aan de bisschop, na 1528 aan de keizer, bedroeg één oude braspenning ofwel drie groten per jaar.[13] Dit was een laag bedrag dat diende ter erkenning van het grondheerlijk gezag van de bisschop. Qua hoogte komt het overeen met de oorspronkelijke huiserventijns in Utrecht, die waarschijnlijk slechts één of enkele penningen per perceel bedroeg. In 1122 zal deze tijns per perceel in een aanzienlijk deel van de stad zijn omgezet in de genoemde collectieve tijns van vier pond goede tijnspenningen. Ook op enkele andere plaatsen in de stad, met name bij goed van de kapittels en de Sint-Paulusabdij, treft met daarna dergelijke lage tijnzen nog aan. Zij werden betaald op Sint-Maarten (11 november) of, zoals bij de gecollectiviseerde tijns, op de vooravond van Sint-Maarten, Sint-Maartensavond (10 november).[14] Uitbreiding aan de westkant De Romeinse burcht is in de Middeleeuwen naar het westen toe uitgebreid. De omtrekken van deze uitbreiding met enkele knikken in de burchtmuur zijn nog herkenbaar in het tracé van de gracht vanaf de Vismarkt in het noorden tot aan het Wed in het zuiden. Over het tijdstip waarop deze uitbreiding heeft plaatsgehad bestaat nog geen duidelijkheid. Een valse oorkonde die gedateerd is op het jaar 940 zegt dat bisschop Balderik (917-976) na zijn terugkeer met de geestelijkheid vanuit Deventer naar Utrecht de burcht heeft uitgebreid en ‘bolwerken’ aangelegd.[15] De archeologen dateren deze uitbreiding echter, overigens zonder nadere argumentatie, op de tijd van bisschop Adelbold.[16] Daar is zeker wat voor te zeggen wanneer men de uitleg koppelt aan de bouw van een keizerlijk paleis, een palts, in Utrecht. Resten van de onderverdieping van deze palts, die hierboven al ter sprake is gekomen, zijn al in de negentiende en verder ook nog in de vorige eeuw bij sloop en daarop gevolgde opgravingen teruggevonden. De hoofdverdieping van het langwerpig, enigszins trapeziumvormig gebouw – op het Domplein begane grond en aan de Vismarkt hoger boven het straatniveau gelegen – zal aan de Vismarkt een arcade, een bogengang, hebben gehad. Daar verwijst de naam Lofen naar, in het Duits Laube. Maar van deze hoger gelegen bebouwing is voor zover ik weet nog nooit iets teruggevonden. Toch zullen, zoals hieronder blijkt, nog in de vijftiende eeuw delen van deze bebouwing aanwezig en zichtbaar zijn geweest. ![]() Plattegrond van de zaal van het voormalig keizerlijk paleis Lofen met die van de daarop gebouwde huizen (van rechts naar links Domplein 13-15, 16 en 17-18). Ongeveer in het midden de resten van de Romeinse muur. Haslinghuis, De Nederlandse monumenten, 80, afb. 10. Dat de westmuur van het gebouw zich voorbij de Romeinse muur uitstrekte, is in de vloer van de kelder van het tegenwoordige Domplein 16 zichtbaar gemaakt. Je kunt daar over het bewaard gebleven gedeelte van die muur heenlopen. De bouw van het paleis is wel toegeschreven aan keizer Koenraad II (1024-1039) en bisschop Bernold (1026-1054), maar te denken valt eerder aan zijn voorgangers Hendrik II (1002-1024) en bisschop Adelbold (1010-1026).[17] Zoals bekend heeft deze laatste in Utrecht een nieuwe domkerk gebouwd. In een artikel uit 2012 heeft de Utrechtse bouwhistoricus H. Hundertmark gewezen op de overeenkomsten die de wat jongere, onder bisschop Bernold gebouwde kerken hebben gehad met de dom van Adelbold en waarschijnlijk ook de eveneens Utrechtse kerk van Emmerik.[18] Hoewel zijn argumentatie voor een reconstructie van de dom van Adelbold berust op een cirkelredenering, achten wij het met hem aannemelijk dat een dergelijke overeenkomst het geval was. Inmiddels achten we het verder niet onaannemelijk, zelfs waarschijnlijk, dat met de fundering van deze nieuwe domkerk al onder Balderik (917-976) is begonnen, maar dat het werk sindsdien heeft stilgelegen tot het onder Adelbold in zeer korte tijd – tussen 1016 en 1023 – is voltooid. Behalve de korte bouwperiode van de voltooiing biedt ook een duidelijk in twee fasen gelegde fundering met daartussen ‘een laagje pikkige zwarte grond’ op deze bouw in fasen (zie de webpagina ► PR1 en PR2 revisited). Reconstructie van de dom van Adelbold door H. Hundertmark. Linksboven de plattegrond van Lofen met roodgekleurd de Romeinse muur (A). Van Engen en Van Vliet, De nalatenschap, 53, afb. 6. In ieder geval kan aan de hand van de teruggevonden muurfragmenten het verloop van de middeleeuwse westelijke burchtmuur met tamelijk grote zekerheid worden vastgesteld. Tussen de muur en de gracht werden aan de tegenwoordige Vismarkt al vroeg ook huizen gebouwd – daarover hieronder meer. |
[19]
Het voormalige Vismarkt 12 – niet te
verwarren met Domplein 12 – stond in
het steegje. [20]
Ten onrechte zegt B. Koopmans, Een elfde-eeuws keizerlijk paleis in
Utrecht.
Lofen (Zutphen 1989), ald. 7, dat de huizen bekend stonden als ‘de
drie
stenen huizen van de Dom’. Waarschijnlijk berust dit op een verkeerde
overname
van de volgende tekst van E.J. Haslinghuis, De Nederlandse
monumenten van
geschiedenis en kunst II, De provincie Utrecht, eerste stuk: de
gemeente
Utrecht (’s-Gravenhage 1956) 79: ‘Kort na de brand van 1253, nl. in het
jaar
1285, blijkt de plaats van dit verblijf ingenomen door drie “claustrale
stenen
huizen van de Dom”.’ Dit laatste is correct omdat het vierde huis
(Domplein
10-12) haaks stond op de drie huizen die bovenop de palts waren gebouwd.
[21]
OSU IV, uitg. F. Ketner (’s-Gravenhage 1954) nr. 2217: quatuor
domos
lapideas. Aldus ook een oorkonde van 25 juli 1303 (HUA, Oudm. 471).
De eerste
Nederlandstalige vermelding dateert voor zover ik heb kunnen nagaan van
21 juli 1332: onder Die Vier
Steenhuse (Dom 2778).
[23]
S. Muller Fz. uitg., Het rechtsboek van den dom van Utrecht van mr.
Hugo
Wstinc (’s-Gravenhage 1895) 230: Domus tamen laycorum infra
dictam portam
– dit wil zeggen de poort van het bisschopshof in de Servetstraat – et
ecclesiam nostram site emunitate non gaudent.
[25]
Zie A.J. Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de
geschiedenis
der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen, voornamelijk in het
Nedersticht (Utrecht 1954) 136-137.
[29]
Ald. 588.![]() Claustrale huizen in het noordwestelijk deel van de Utrechtse burcht. D1 = Domplein 17-18; D2 = Domplein 16; D3 = Domplein 13-15; D4 = Domplein 10-12; O11 = het in 1399 afgebroken claustrale huis van Oudmunster ten noorden van de domtoren; D012 = Domplein 6-9 van Oudmunster; D5 = het huis De Rode Poort van de dom (Domplein 4-5). Tussen beide huizen van Oudmunster liep vóór 1399 de Bisschopsweg. Ontleend aan het Utrechts Documentatiesysteem (bewerkt naar De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 82-83, afb. 8). ![]() Plattegrond van het noordwestelijk burchtgebied met de huisnummers. Het zuidelijk deel van de Vismarkt heette in de Middeleeuwen aan beide zijden van de gracht Zoutmarkt. Uit Het Utrechts Documentatiesysteem. [30]
A. de Groot, De dom van Utrecht in de zestiende eeuw (Amsterdam
2006)
283. Overlijdensdatum volgens De Groot 2 juni 1328. Blijkens HUA, Dom
2777
(1328.09.11) was Wouter een zoon van de Utrechtse burger Peter
Ouderidder alias
Grawart (Grauwert).
[35]Ald.
569-2. Wat de laatste bepaling betreft: zoals de afgebeelde plattegrond
aangeeft, is inderdaad achter Vismarkt 17 een deel van de muur
weggehakt.
[40]
Ald. 479-2. Zie ook 479-1 met twee concepten op papier, waarvan een van
1509 en
een waarschijnlijk uit hetzelfde jaar.
[42]
De Groot, a.w. 130. |
De
Vier
Steenhuizen Twee claustrale huizen aan de noordkant (Domplein 10-12 en 13-15) Het noordelijkste van de erven van het domkapittel lijkt gelegen te hebben ten zuiden van het steegje tussen Vismarkt 11 en 13.[19] Achter de erven Vismarkt 13 tot en met 17 bevond zich een claustraal erf van het domkapittel (Domplein 10-15), dat een samenvoeging was van de twee noordelijkste erven van wat De Vier Steenhuizen werden genoemd (respectievelijk Domplein 10-12 en 13-15).[20] De oudste vermelding van deze aanduiding dateert van 1285.[21] In mijn dissertatie Husinghe ende hofstede heb ik de veronderstelling uitgesproken dat de palts in de twaalfde of dertiende eeuw geliquideerd is. Het lijkt erop dat het noordoostelijkste van De Vier Steenhuizen (Domplein 10-12) – dus naast het eigenlijke paleis – aan het eind van de dertiende eeuw in het bezit was van een leek. In 1288 bezat namelijk Mabelia (van den Berg van Arkel), weduwe van maarschalk Gijsbert van of uten Goye, tevoren weduwe van Godschalk van der Merwede, een huis in de immuniteit van de dom.[22] Na haar dood moest dit huis verkocht worden en van de opbrengst ervan memories ten behoeve van haar beide echtgenoten en haarzelf worden gesticht. Er wordt in de oorkonde wél uitdrukkelijk vermeld dat het huis binnen de immuniteit van de dom stond, maar niet dat het een claustraal huis was. Niet-claustrale bebouwing binnen de immuniteiten was mogelijk, zoals blijkt uit een opmerking dienaangaande van Hugo Vustinc,[23] en is ook aantoonbaar.[24] Ik acht het heel wel mogelijk dat de aanwezigheid van de maarschalk, een belangrijke functionaris van het Sticht,[25] een reminiscentie is van de functie van de palts in het kader van het keizerlijk gezag. Een aanwijzing daarvoor vormt verder een oorkonde van 29 oktober 1303, waarin Hubrecht van Vianen, maarschalk van het Sticht, erkende dat zijn neef Gijsbrecht van Zuilen, kanunnik van Oudmunster, een stuk muur van 31 voet tussen hun beider erf alleen gemaakt had en dat die muur dus tot dat perceel behoorde.[26] Gijsbert was bezitter van het claustraal erf van Oudmunster Domplein 6-9, gelegen tussen twee erven van de dom (zie hieronder). Het is aannemelijk dat zijn neef de maarschalk, net als eertijds maarschalk Gijsbert uten Goye een leek dus, het westelijk aangrenzende perceel Domplein 10-12 bezat. Van het claustrale huis Domplein 13-15 – met het samengevoegde Domplein 10-12 dus het noordelijkste van de oorspronkelijk vier, later drie claustrale huizen – bezitten we vanaf 1328 nieuwe gegevens.[27] Op 27 mei van dat jaar maakte de domkanunnik Wouter van Zuilen zijn testament.[28] Wanneer Domplein 10-12 inderdaad het huis van de maarschalk van het Sticht geweest is, zal het dus tussen 1303 en 1328 bij het westelijk naastgelegen perceel Domplein 13-15 gevoegd zijn. Het binnenpleintje op het perceel van de twee samengevoegde claustrale huizen tussen de bebouwing van Domplein 10-12 (rechts) en 13-15 (links). In 1330 was Jacob van Bentheim, proost van West-Friesland, in het bezit van wat toen nog twee huizen werden genoemd. Op 18 december van dat jaar bevestigde hij de verkoop daarvan aan de domkanunnik Hendrik van Mierlaar.[29] Uit een akte van 21 juli 1332, waarin Hendrik aan de uitvoerders van het testament van de domkanunik Wouter van Zuilen een jaarlijkse rente van 8 pond Tourse zwarten uit ‘het huis’ – dus enkelvoud – verkoopt, blijkt dat Wouter, overleden op 2 juni 1328,[30] eerder het huis bewoond had.[31] Dat het in oorsprong twee huizen waren geweest, blijkt ook nog uit een goederenregister van het domkapittel van circa 1365. Onder de goederen van de kleine kamer – die de memories beheerde – blijkt dat er jaarlijks 6 pond goede penningen betaald werden uit twee van de vier stenen huizen ‘die het dichtst naar de Vismarkt’ stonden en die van wijlen Hendrik van Mierlaar, domproost, waren geweest. De rente werd toen betaald door Nicolaas van Pacella.[32] Mogelijk ging het hierbij nog om de memoriestichting van Mabelia weduwe van Gijsbert van Goye, maar helaas vond ik dit nergens gespecificeerd. Volgens de rekeningen van de dom, die bewaard gebleven zijn vanaf 1389/90,[33] is het complex in het bezit geweest van achtereenvolgens de domkanunnik Johan van Tuul en vanaf 1402/03 van zijn collega Johan Colentier, die het huis heel lang bewoond heeft. In 1445 had hij een conflict met een huisbezitter aan de Zoutmarkt – is het zuidelijk deel van de huidige Vismarkt –, Jan Dirksz. opten Oerdt. Waarschijnlijk was dit de bezitter van Vismarkt 17. Ook nadat tegen hem een procedure was gestart tegen het bouwen – de zogeheten nunciatio novi operis – was deze rustig doorgegaan, uiteraard tot woede van Colentier. Zelfs de bisschop kwam eraan te pas, die dreigde met excommunicatie en een boete van 50 mark zilver wanneer Jan niet zou ophouden en het al opgetrokkene weer zou verwijderen.[34] Maar bij een botsing tussen het kerkelijk en het wereldlijk recht liep het meestal uit op een minlick verdeding, een schikking. Dat was ook hier het geval. Bij oorkonde van 28 augustus 1445 oorkondde de stad bij monde van haar burgemeesters, schepenen en raad also dat die
eerbair heren deken ende
capittell ende meyster Jan Colentier voirscreven om liefde ende bede
wille van
ons ende van puerre gracien ende geens rechts wegen gegont hebben ende
gonnen
den voirscreven Jan Dircs soon sijn voirscreven huus, streckende mit
sinen
afteren eynde ander mueren des huus staende inder vrijheit der
voirgenoemder
kercken vanden doem, dat meyster Jan Colentier voirscreven
tegenwoirdich besit
ende bewoent, op dese tijt te vertimmeren ende in sijnre vorsten te
hogen negen
voet, ende enen schorsteen dair in te maken andie noertsijde des selven
huus in
alre manieren als dat nu getimmert, gehoecht ende gemaect is, mit
sulcken
voirwerden: wairt sake dat den voirscreven meyster Jan Colentier off
sinen
nacomelingen inden voirscreven huse tot enigertijt geliefde te tymmeren
opter
mueren dair Jan Dircs soons huus mit den oesteren eynde anstreckende
is, ende
hem des selven Jans schorsteen voirscreven in luchte ofte anders
hinderlic
waer, dat alsdan Jan Dircs soon ende sine nacomelinge sonder vertreck
ofte
wederseggen den schorsteen voirgenoemt offbreken sellen ende dien weder
setten,
off sy willen, andie zuutsijde, dair hij voir dese voirscreven
tymmeringe te
staen plach, tot wat tijden men hem des vermaent ofte doet vermanen.
Mede en
sel Johan Dircs ende sine nacomelinge voirgeruert dat selve huus niet
hoger
tymmeren, beide van vorste ende van oysene, ofte in andere manieren
maken tot
eniger tijt dant tegenwoirdich gemaect ende getymmert is buten
sonderlingen
consente ende wille der heren voirgenoemt ende besitters des huus
meyster Jan
Colentiers voirscreven indertijt. Ende in Jan Dircs soons huus sell
bliven
tselve dat over langen jaren gehouwen geweest is vander mueren meyster
Jans
voirscreven om te gadelicker in Jan Dircs soons kelre te comen. Mer Jan
ende
sine nacomelinge, besitters sijns huus, en sellen tot geenre tijt enige
ander
gate inder voirscreven mueren houwen off maken in eniger wijs,
uutgescheiden in
desen ende elcken bijsonder alle argelist.[35]
Johan Colentier overleed als domkanunnik en proost van Elst vóór 6 februari 1450. Over de uitvoering van zijn testament rees grote onenigheid tussen de erfgenamen.[36] De rekeningen van de dom noemen vanaf 1450/51 Johan van Drakenburg als bezitter van het claustrale complex.[37] Een oorkonde van 3 april 1480 noemt beiden als belenders van het complex Domplein 6-9 van het kapittel van Oudmunster.[38] Als volgende bezitter wordt in de rekeningen van 1498/99 en 1499/1500 Ulrik Beyll (= Byell) genoemd,[39] maar in die van 1500/01 mr. Adriaan Ram. Deze laatste vinden we terug in belendingen en dorsale aantekeningen op oorkonden. In een oorkonde van 9 april 1505 is sprake van de tuinmuur met het oostelijk buurpand van Oudmunster (aenden muer van meyster Adriaen Rams hoff).[40] In een oorkonde van 10 november 1517 wordt hij aldus ook als belender vermeld.[41] Deze gegevens leveren de volgende reeks bezitters op: Gijsbert van Goye, maarschalk van het Sticht? –1285– zijn weduwe, Mabilia van den Berg van Arkel –1303– Hubrecht van Vianen, maarschalk van het Sticht? Wouter van Zuilen, domkanunnik, overl. 2 juni 1328 Jacob van Bentheim, proost van West-Friesland 1330.12.18 twee stenen huizen > Hendrik van Mierlaar, kanunnik –1350.10.18– dezelfde, domproost, overl. 21 januari 1362[42] –1365– twee huizen Nicolaas van Pacella –1389/90– Johan van Tuul –1402– Johan Colentier –1418.05.19– dezelfde 1450.02.06 beslag op het huis van wijlen Johan Colentier 1450/51– Johan van Drakenburg (testament 1497.05.20 en 08.09) –1498-1500– Ulrik Byell 1500/01– mr. Adriaan Ram |
[43]
Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen II, 99-103, ald. 102: Doe
dat
ghedaen was, doe dingde Tyman van Duven, also alse hij ghemachticht is
van den
heren van den doem, dat hi daeromme van der heren weghen voorseit
rumynghe
gheboden heeft van der tymmeringhe dat joncfrou Elborch hogher
ghetymmert heeft
dan den dorpel van den venster dat in der heren huus van den doem staet
ende
dat Tyman den scepene bewijst heeft. Ende seyt dat sijt mit rechte
heeft (moet
zijn: dat sijt hogher ghetymmert heeft) dant van outs ghestaen
heeft, (ende)
dat sijt mit rechte rumen sel, want die eygendom der heren van den doem
is ende
sy mit voorwaerden daerop ghetymmert is, na inghehout des briefs die
Tyman ter
scepen antworde ghetoent heeft. Ende wanttet oec houten ghetymmert is,
ende
Tyman binnen jaers ende binnen daghe ghesproken heeft na dier tijt
dattet
begonnen is te tymmeren, hierom seit Tyman van der heren weghen also
alse hi
ghemachticht is, dat sy mit recht rumen sel ende hi een rechte ruminghe
gheboden heeft na siinre dingtale ende na inghehout des briefs. Dit
seit hi dat
recht is, ende begeert des ordels.
[a] Deze zinsnede ontbreekt, maar zal wel in de oorspronkelijke tekst gestaan hebben. [44]
De Latijnse tekst luidt: De fossato eciam urbis omnia edificia que
longius
et lacius quam ante incendium fuerant ibidem sunt erecta tollentur et
unusquisque in eo iure et possessione in quibus fuerant ante incendium
remanebit. Quecumque vero parcium rumingham habere voluerit de dicto
fossato,
dictum episcopum et burghravium requirat et debito modo fiat.
|
Naar de Vismarkt toe grensden de huidige percelen Vismarkt 13 tot en met 17 aan het claustrale erf Domplein 10-15. Ik ben er vooralsnog niet in geslaagd de gegevens over deze erven precies te situeren. Interessant is dat er in 1395 een proces gevoerd is voor de oude en de nieuwe schepenen tussen de heren van de dom en juffrouw Elborg Peter Bonterocs dochter. Het is het bekende verhaal: het domkapittel had rumynghe geboden – dit wil zeggen verwijdering gevorderd – omdat Elborg hoger gebouwd had dan de dorpel van het venster in het huis van de dom. Dit zou in strijd zijn geweest met de voorwaarden die voor de bouw schriftelijk gesteld waren.[43] Voor deze voorwaarden werd ook verwezen naar een oorkonde van… 13 januari 1256. Deze oorkonde was opgesteld na een oorlog waarin de bisschop en de stad tegenover elkaar hadden gestaan en er bovendien een stadsbrand had gewoed. In de oorkonde werd een aantal geschillen geregeld. Een van de bepalingen luidde – in de Nederlandse vertaling die de procestekst geeft: Van
der graften van der burch: alle tymmeringhe, die langer of breder
siin dan sy waren voor den brant, die opgherecht siin, sel men
ofbreken, ende
elkermalc in dien selven recht ende besitte te bliven, daer sy in waren
voor
den brant; mer welke partie rumynghe hebben wil van der voorseider
graften, die
selt versoeken aen den bisscop ende an den borchgrave, ende dat sel
ghescien.[44]
De zinsnede van der voorseider graften is enigszins merkwaardig, omdat het toch niet om de gracht maar om de bebouwing zal zijn gegaan. In het proces van 1395 was het verweer van Elborg dat zij niet hoger gebouwd had dan haar buren. Maar het mocht niet baten: de uitspraak van de oude en nieuwe schepen luidde dat die heren van den Doem een rechte ruminghe geboden hadden. Wat in ieder geval uit deze procestekst kan worden afgeleid is dat de bezitters van het betreffende claustrale huis Domplein 10-15 uitzicht had over de Vismarkt en dat ook graag wilden houden. We zullen ook voor de zuidelijk hiervan gelegen huizen nog twee dergelijke gevallen tegenkomen. Mogelijk over hetzelfde perceel – in dit geval gaat het in ieder geval om Vismarkt 13 of althans het noordelijk deel ervan – handelt een zogeheten vidimus van 12 februari 1505. In een vidimus erkende een persoon of instantie dat een daarin opgenomen oorkonde gezien en gelezen was. Op de rugzijde van dit vidimus staat: ‘van de straat – eigenlijk is het een steeg – bij de Vismarkt achter het huis van Adriaan Ram’[45] In dit transsumpt is de tekst van een oorkonde van 20 januari 1390 opgenomen, waarin Jacob uter Koeken, daartoe gemachtigd op 25 januari 1389, voor schout en schepenen overdroeg den eygendom van eenre hofstede die onser kercken voirseyt toebehoirt, die gelegen is op die Vischmerct tusschen husinge Beerte Bonten aen die oversyde ende onser steghen die op die Vischmerct uutgaet aen die nedersyde. Het gaat hier onmiskenbaar om de Domherensteeg tussen Vismarkt 11 en 13. Dat hier gesproken werd van ‘eigendom’ betekent dat het betreffende erf op dat moment uitgegeven was aan een derde, die daarop zijn of haar recht of behield.[46] Over de problemen in 1445 tussen Johan Colentier en Jan Dirksz. opten Oerdt is hierboven al gesproken. |
[49]
Ald. nr. 586: Universis
presencia visuris nos
Henricus, decanus ecclesie Traiectensis, facimus manifestum quod cum
nos domum
claustralem olim bone memorie Suederi de Voerne, nostri concanonici et
scolastici, nobis comparaverimus una cum camera posteriore domus
quondam
Rodolphi de Stoutenberch,
domui dicti Suederi contigua, capitulumque ecclesie nostre, ut ipsam
cameram
cum eadem domo optineamus ad vitam nostram, de gracia indulserit
speciali, quod
dicta camera ad domum dicti Frederici [?] non pertineat ad
futuram memoriam recognoscimus in hiis scriptis.
[56]
Ald. 3049: een
deel vander hofstede
daer die voerzeyde erfpachtbrief of spreket, alse dat ledich erve boven
den
kelnaer dat gheleghen is opte noertside vanden hofsteden voerscreven,
alse van
zeven voeten breet ende twe vingherbreet, te hebben ende te bruken hi
ende ziin
nacomelinghe eweliken zonder enighen pacht, tins, renten ofte ghelt
daer of te
gheven, welc voerseyde ledich erve gheleghen is tusschen husinghe
Lourens
voerseyt an die over zide ende tusschen husinghe ende hofstede
Ghisebrecht
Alfaers soens an die neder zide.
[62]
Ald. 2186-1: Op de rugzijde staat: de IIIIa domo lapidea quondam
Bertoldi
Spiering, dus: ‘van het vierde stenen huis van wijlen Bertoud
Spiering’.
[70]
Dom 1-14, f. 116v.; 639-5 (ontv. rek. 1536/37): Item a custode
penorum de
domo Sanderi de Boemell infra immunitatem nostram XX bonorum veterum,
pro
quibus recipiuntur III libras. In de vorige rekening werd dit
bedrag nog
betaald door de toenmalige bezitter, heer Johan Reael. In 1593 werd de
kelder
gesitueerd onder het huis van tevoren heer Adriaan Schaijck, toen heer
Frederik
van Rheede, heer van Amerongen (Dom 613, fol. 203).
[71]
Dom 639-1: Item a domino Gherardo Foec de una area iuxta domos
lapideas XX
solidos bonorum veterum, fac. III lb.
[72]
Dom 639-3.
|
Het
middelste van De Vier Steenhuizen (Domplein 16) Ten zuiden van het zojuist genoemde claustrale huis Domplein 10-15 – zoals gezegd oudtijds twee huizen – van het complex De Vier Steenhuizen stond een claustraal huis van de dom ter plaatse van Domplein 16. Dit huis is in 1936, na een brand op 11 november 1934, afgebroken, maar in de kelder is nog een deel van de onderverdieping van het voormalig paleis Lofen zichtbaar en verder bakstenen muurwerk van het daarop gebouwde claustrale huis. ![]() Rechts de bouwput van Domplein 16 na de afbraak in 1936. Links delen van Domplein 17(-18). In 1315 lijkt de domkanunnik Zweder van Voorne het huis in bezit te hebben gehad. Op 20 oktober van dat jaar erkende hij dat hij slechts gedurende zijn leven recht had op de aan hem door het domkapittel verleende kelder.[47] Dat het domkapittel de rechten op het huis in de hand wilde houden, blijkt uit de oorkonde van 20 augustus 1330, waarin het voor het leven vergund werd aan mr. Hugo Braem, die het gekocht had van de domproost en aartsdiaken Floris (van Jutphaas).[48] Op 1 februari 1339 oorkondde domdeken Hendrik (van Jutphaas) dat hij het huis van de domkanunnik en -scholaster Zweder van Voorne had verenigd met de achterkamer van het aangrenzende huis van wijlen Roelof van Stoutenburg. Die vereniging zou echter maar gedurende zijn leven duren.[49] Het ging hierbij om het zuidelijk aangrenzende claustrale huis ter plaatse van Domplein 17(-18) (zie hieronder). Op 30 juli 1347 verhuurde het kapittel aan zijn medekanunnik Wessel van Bocholt tot wederopzegging de kelder onder zijn huis voor 2 pond per jaar. Uit de betreffende oorkonde blijkt, dat het kapittel en waarschijnlijk ook afzonderlijke kanunniken de kelder gebruikten voor de opslag van wijn (pro vino communi vel privato).[50] Enkele jaren later, op 7 december 1351, blijkt er een geschil te hebben bestaan over de kleedkamer en kelder van wijlen de domkanunnik Johan van Leiden. Deze bevonden zich naast zijn woonhuis Domplein 17(-18). Het gebruik van de kelder werd gegeven aan Wessel van Bocholt gedurende zijn leven, maar na zijn dood kon het kapittel die voor een geschikte prijs terugkopen.[51] Zes dagen later erkende Wessel Wi(g)ersz. van Bocholt dat hij de kleedkamer naast zijn slaapkamer voor het leven verkregen had. Ook die kon het kapittel na zijn dood terugkopen.[52] Op 24 oktober 1354 vergunde het kapittel hem de kelder van het kapittel, die deken Hendrik van Jutphaas en Johan Filipsz. van Leiden tijdens hun leven hadden bezeten.[53] Deze vergunning werd op 31 oktober van hetzelfde jaar door Van Bocholt erkend.[54] Op 26 mei 1356 maakte Wessel Wigersz. van Bocholt, ziek te bed, zijn testament, waarin hij bepaalde dat zijn huis moest worden verkocht en dat van de opbrengst voortaan memories van hemzelf en zijn ouders moesten worden gehouden.[55] Op 18 september 1386 schonken Laurens Willemsz. en zijn vrouw Liesbet het ledig erf boven hun kelder aan de noordzijde aan de domkanunnik Wijer van Diepenbroek.[56] Het is niet duidelijk wie er hierna in het bezit van zijn huis is gekomen. Mogelijk was dit Tiedeman Uptende, proost van Roermond. Op 4 april 1409 erkende de domkanunnik Herbern van der Oy dat hij een rente van 7 oudschilden per jaar op het huis gevestigd had, dat hij van Uptende gekocht had.[57] Een laatste speciale vermelding van het complex dateert van 1434, toen de domvicaris Jacob Firminsz. werd verbonden voor 115 oude schilden voor het huis dat hij had gekocht van de executeurs-testamentair van Johan Galecop.[58] Bezitters: 1315.10.20 kelder aan Zweder van Voorne (voor het leven) Floris van Jutphaas, domproost 1330.08.20 > Hugo Braem 1339.02.01 > Hendrik van Jutphaas, domdeken Johan Filipsz. van Leiden, overl. 1346 1347.07.30 kelder aan Wessel Wi(g)ersz. van Bocholt 1351.12.07 kelder en kleedkamer > Wessel van Bocholt 1351.12.13 kleedkamer > Wessel van Bocholt (erkenning 1354.10.31) 1354.10.24 > kelder aan Wessel van Bocholt voor het leven 1356.05.26 testament Wessel van Bocholt met memoriestichting –1365– niet vermeld –1386.09.18– Wijer van Diepenbroek? –1407/08 Tiedeman Uptende, proost van Roermond (eerste vermelding) –1409/10-1412/13 Herbern van Oy –1416/17-1420/21– Otto Amelisz. –1423/24– Hacko van Oudheusden –1426/27-1432/33 Johan Galencop zijn erfgenamen –1434/35-1453/54– > Jacob Firminsz. –1454/55-1470/71– Johan van Arckum –1481/82– Nicolaas Tessel –1490– Johan Strick, bewoner 1496.08.26 > Johan van Boekhout[59] 1507.03.26 > Gerard Zoudenbalch[60] –1510/11–1520/21– Johan Zolms Johan Reael –1530/31–1550/51– Dirk Taets Het zuidelijkste van De Vier Steenhuizen (Domplein 17(-18)) Over de vroegste geschiedenis van het zuidelijkste van De Vier Steenhuizen, nu Domplein 17(-18), bestaat enige onduidelijkheid. Waarschijnlijk was het aan het eind van de dertiende eeuw in het bezit van de domkanunnik Wulfger. Deze bepaalde in zijn testament van 20 februari 1294 dat heer Roelof van Stoutenburg voor veertig pond zijn claustrale huis zou verkrijgen.[61] Wellicht is het huis na Roelof van Stoutenburg in het bezit gekomen van de domkanunnik Wouter van Zuilen en vervolgens in ieder geval van de domkanunnik Bertoud Spiering (Spyrinc). Op 23 augustus 1330 verkocht deze laatste veertig schellingen per jaar uit zijn huis, dat op de rugzijde van de oorkonde het vierde stenen huis wordt genoemd.[62] Wouter van Zuilen bezat echter een huis ter plaatse van Domplein 10-15 (zie hierboven).[63] Het lijkt erop dat een kamer van het huis in de jaren dertig tot en met vijftig van de veertiende eeuw als ‘kleedkamer’ in gebruik is geweest bij de bezitters van het naastgelegen claustraal huis ter plaatse van Domplein 16.[64] Het goederenregister van het domkapittel van omstreeks 1365 spreekt van het huis van heer Hubert van Budel, toen van domproost Zweder uter Loe. Hieruit werden jaarlijks 4 pond en 10 schellingen betaald voor enkele memories en vieringen: – 2 pond voor de memorie van bisschop Jan van Diest, overleden op 1 juni 1340; – voor de memorie van Hubert van Budel op 21 juni 20 schellingen; – 30 schellingen voor het zingen van de antifoon van de heilige Maagd na de completen. Deze laatste rente hadden de uitvoerders van het testament van Wouter van Zuilen gekocht.[65] In de oudst bewaarde rekening van de kleine kamer van het kapittel, daterend van 1389/90 stond het op naam van de domkanunnik Gerard Foec. Deze is tot minstens 1409/10 in het bezit van het huis gebleven. Hierna treffen we vanaf 1416/17 Johan uten Elsweert aan, vanaf 1426/27 Johan van Mijnden en vanaf 1434/35 opnieuw Johan uten Elsweert. Vanaf 1444/45 heeft Jacob Dibbout het huis vele jaren in zijn bezit gehad. Hij zal zich verzet hebben tegen het hoger optrekken van de bouw tegen zijn huis door Johan van Zelmonde, waarschijnlijk de bezitter van Vismarkt 19. Borgemeesteren, schepenen en raad van de stad verklaarden hierover op 31 mei 1446 dat zij met het domkapittel vander
tymmeringe des selven Johans huse
ruerende, gelegen onder die Soutmarct in onser stadt voirscreven,
streckende
mytten afteren eynde aender huysinge der heeren voirgenoemt, een
minlick
verdeding gemaict hebben in sodanigen schyn dat die voirscreven heeren
om onser
beden wille ende van ghenen rechte gunstelick geoirloft hebben Johan
voirscreven syn voirscreven huys te tymmeren ende getymmert te blyven
in alre
manyeren alst tegenwoirdich getymmert is, duerende then naisten brande
off
dattet vervalt, mit sulcker voirwairden dat die voirgenoemde Johan, syn
erve
ende nacomelinge, besitters des huys voirscreven, tot gheenre tyt
gehengen off
believen en sellen datmen ymmermer die huyse syne voirscreven huyse
naistgelegen op beyden syden hoger off anders tymmeren off maken sell
dan zy
tegenwoirdich gemaict ende getymmert zyn buten wille ende consent der
heren
voirgenoemt. Oic en sel Johan voirscreven, syne erve ofte nacomelinge,
besitters des selven syns huys inder tyt, tot genen dagen buten consent
der
heeren voirgenoemt die voirscreven huysinge hoger off anders tymmeren
mogen dan
sy tegenwoirdich getimmert ende gemaict staet. Ende tot wat tyden die
selve
huysinge vervalt ofte verbernt, dat God verhuede, soe sell die besitter
des
huys voirgenoemt dan inder tyt die selve huysinge weder tymmeren ende
maken in
alle manyeren ende schyn als sy getymmert ende gemaict was voir deser
belieffnissen voirgeruert ende anders nyet, te weeten dat die oysene
toe beyden
syde vanden voirscreven huse nyet hoger wesen en sall dan die grote des
selven
huses nu tegenwoirdich leyt anden gevel der huys des heren vanden doom
voirscreven, ten sy by sonderlinge belieffnisse der selver heeren,
uutgesceyden
alle argelist.[66]
Het kwam erop neer dat de Johan van Zelmonde mocht laten staan wat er inmiddels stond, maar wanneer zijn bebouwing door brand vernield werd, moest die worden hersteld zoals zij vroeger was geweest, tenzij het domkapittel de hoogte van de bebouwing weer zou toestaan zoals zij op dat moment was. Dat de zaak hoog opgelopen was, blijkt uit het feit dat Johan op 31 juli 1472 voor zichzelf en zijn rechtsopvolgers opnieuw beloofde niet hoger maar ook niet lager te zullen bouwen dan zijn twee (!) huizen toen waren.[67] Op 29 mei 1516 kocht domdeken Jacob van Apelteren het claustrale huis voor 65 oudschilden, maar droeg het daarna over aan de kanunnik Johan van Drolshagen. Het huis was afkomstig uit de boedel van de kanunnik Jacob van Voorde.[68] In 1536 blijkt het huis niet aantrekkelijk te zijn geweest om door een kanunnik te worden bewoond. De toenmalige bezitter, domkanunnik Johan Reael, had het te koop aangeboden, maar geen enkele kanunnik wilde het hebben. Op 8 maart van genoemd jaar verklaarde hij het verkocht te hebben aan de domsecretaris Sander van Bommel en zijn vrouw Cornelie en verzocht het kapittel het hun gedurende hun leven te gunnen. Verder kocht het kapittel de kelder onder het huis: In manieren
ende voirwaerden hier nae
bescreven soe hebben die heeren vanden doem tUtrecht gecoft van Sander
van
Bommel, secretaris then doem voirscreven, den groten kelder gelegen
onder syne
huysinge ende staende after den toirn etc.
Inden yersten
soe sellen die heeren
voirscreven alsulcke pensie als vuyt die huysinge voirnoemt jaerlicx
gaet, te
weten XXII lb. in die cleyne camer ende in bonis diversis twee lb., op
hem nemen,
die welcke van nu voert aen opten kelder staen sellen, sulcx dat het
voirscreven huys dair van ewelick vry ende eximeert sal blyven ende
houden
sellen, sonder oyck dat die heeren genen inganck ofte doir ganck sellen
hebben
vanden cleynen, die welcke aen tvoirscreven vry ende onbelet sal
blyven. Ende
sellen die heeren voirnoemt die duere toe leggen daermen weder gaet
inden
groten kelder voirscreven op hoeren cost.
Item sellen die
heeren boven tgundt
voirscreven is noch toegeven Sander voirscreven die somme van
tseventich
carolus gulden eens, stuck van veertich groten Vlaemsch gereekent, van
stonden
aen in gereden gelde te betalen, welcke penningen Sander van Bommell
weder aen
die voirscreven huysingen vertimmeren ende verbeteren sal.
Oyck
met condicien dat die heeren tot allen
tyden alst hem luyden believen sal, sellen mogen doen graven ende maken
eenen
inganck tusschen die poert van heer Dyrck Taets ende die doer van
tvoirnoemde
huys onder die plaetse doir tot inden groten kelder voirscreven, ende
aldair een
bussche te stellen, ende sellen die plaetse ende mueren weder doen
effenen ende
maken soe als die te voiren was.
Met
voirwaerden, waert sake dat het
voirscreven huys overmits dat doirgraven ruijnoos worden ofte enyge
mueren
scoerden, dat sellen die heeren vanden doem maken op hoeren cost.
Dirk Taets was de bezitter van Domplein 16. Op 20 februari 1537 kocht Sander van Bommel ook het pand Vismarkt 20,[69] waarmee het kapittel een doorgang had gekregen van het Domplein naar de Vismarkt. De bedoeling was duidelijk: het kapittel ging de kelder gebruiken voor het opslaan van (Rijnse) wijn.[70] Vroege uitbreiding aan de zuidoostkant? Al in de oudste rekening van de zogeheten bona divisa van het domkapittel, daterend van 1393/94, stond een huis ‘bij de steenhuizen’ op naam van de toenmalige bezitter van Domplein 17(-18), de domkanunnik Gerard Foec.[71] De post werd steeds betaald door de bezitters van dit laatste huis. Opmerkelijk is dat dit perceel in de rekening van de bona divisa van 1480/81 nog omschreven wordt als una area iuxta domos lapideas, maar in de rekening van het volgende jaar als ‘het claustrale huis van Evert Zoudenbalch’.[72] Hoewel ik hier geen zekerheid over heb, denk ik dat het hierbij om een in oorsprong niet-claustraal perceel gaat ter plaatse van het zuidelijkoostelijk deel van Domplein 17(-18). Het lag buiten de omtrekken van het paleis. Uiteindelijk zal het geruisloos bij het vierde claustrale huis zijn gaan behoren. Bezitters: –1294.02.20– Wulfger? testament > Roelof van Stoutenburg (zie 1339.02.01) –1330.08.23– Bertoud Spiering Hubert van Budel –1365– Zweder Uterlo, domproost –1389/90-1410/11– Gerard Foec –1416/17-1423/24 Johan uten Elsweert, domkanunnik –1424/25-1432/33– Johan van Mijnden, domkanunnik –1434/35-1440/41 Johan uten Elsweert, domkanunnik –1443/44-1470/71– Jacob Dibbout (1446.05.31 overeenkomst stad en kapittel tegenover Johan van Zelmonde over kelder) –1472/73-1492/93– Evert Zoudenbalch –1493/94–1516 Jacob van Voorde, overl. 1516.03.04 1516.05.29 zijn erfgenamen > Jacob van Apeltern –1517/18– (bona divisa) Drolshagen –1520– Johan Reael, domkanunnik 1536 > Sander van Bommel, domsecretaris 1536.03.08 kelder onder Domplein 17(-18) > kapittel –1566/67– Johan van Lamsweerde, domsecretaris |
[73]
OSU II, uitg. K. Heeringa (’s-Gravenhage 1940) nr. 956: dilatavimus
et dilatari fecimus aream ecclesie sancti Salvatoris iuxta turrim
sancti
Martini iacentem - - -, sicut tunc domo et sepi succincta est. [76]
HUA, Oudm. 471: cum dilectus nobis Petrus de Dordraco, canonicus
ecclesie
sancti Salvatoris Traiectensis, domum suam claustralem, sitam iuxta
capellam
nostram sancti Michaelis ex uno latere et pomerium suum, quod ex altero
latere
usque viam nostram episcopalem a cimiterio sancti Martini ad quatuor
domus
lapideas eiusdem sancti Martini tendit, munire et ligneam sepem in
circuitu
versus aquilonem et occidentem muro commutare vellet, nostrum super hoc
requisivit consensum humiliter et instanter, nos igitur, habito super
hoc
consilio, quia hoc ad nos pertinere dinoscebatur, considerantes quod
idem
Petrus iure suo in hec uti volebat et nulli iniuriam irrogare, precibus
suis
consensum dedimus in premissis.
[81]
Mogelijk verwijst deze arcade of galerij naar het atrium dat
sommigen
aannemen tussen de toren en de kerk (zie hierover de webpagina ► Is
meten altijd weten?), maar
ik heb er geen andere verwijzing naar aangetroffen. Het gaat dus om een
hapax. Voor zover mij bekend heeft geen enkele andere onderzoeker hier
ooit aandacht aan besteed.
[84]
Mogelijk identiek met Peter in de Borch. Zie hierover De Bruijn, Husinghe
ende hofstede, 110-111.
[86]
HUA, Oudm. 472 (1303.10.29): Littere de quodam muro facto per
Giselbertum de
Zulen, nostrum concanonicum, in area sua quam inhabitat. En met
andere
hand: Iste murus spectat ad domum nostram in cymiterio sancti
Martini,
situatam vicinam domui nostre que est sita prope turrim.
[87]
HUA, Oudm.
469-2: de husinghe ente hofstede mitten hof de des voorseyden haren
Ghisebrechts van Zulen waren, doe hi in sinen lesten live was, egghen
ende
eynden alse gheleghen siin tusschen haren Florans husinghe van Jutfaes,
proofst
tot Oudenzele, an de ene side ende des domproofsts woeninghe van
Utrecht an de
ander side, alse om de husinghe daer onse deken voorseit nu in woent,
de
wilenneer waren haren Iohans van Hoey, doe hi in sinen lesten live was,
wilenneer canonix tOudemonster vorghenoomt, ende om ene summe van
vierhondert
ponden ende viiftich ponden suarter Tornoyse, alsulx paeyments alse
tUtrecht
ghenghe ende gave is.
[88]
Ald. 151: Item
legavit domum suam claustralem sitam infra emunitatem dicte ecclesie
sancti
Salvatoris et omnia utensilia et suppellectilia in ea tempore mortis
sue
consistentia et reperta, necnon duas domus ad ipsum testatorem
spectantes
ratione sue persone et quas ipse edificari fecit, sitas retro dictam
domum suam
claustralem, domino Everhardo decano dicte ecclesie sancti Salvatoris.
[89]
Ald. 462: belyede
alse dat dat venster dat die deken van Oudemunster heeft ghelaten in
ziinre
mueren after Peter Foeyten husinghe voerseyt, daer hi nu in woent, dat
dat die
deken voerseyt om gunste wille op dese tijd daer ghelaten heeft om
luchte wille
die Peter voerseyt daer of hebben soude in ziinre husinghe. Ende Peter
voerseyt
kennet mede dat hi noch ziin voervaders daer nye gheen recht an en
hadden
nochte noch en hebben, ende hi die luchte bi onthenghenissse heeft ende
van
gheen rechts weghen. Ende zo wanneer die deken of sine nacomelinghe
willen, so
moghen zi dat venster in hore mueren voerseyt toe doen legghen mit
steen of een
venster daer voer doen hanghen, also dat Peter of zinen nacomelinghen
daer
gheen luchte of comen en mach, zonder enich wedersegghen van hem of van
sinen
erfnamen of nacomelinghen of van yemant van hore weghen.
[90] Ald. 935-1,
f. 5-5v.: belyede daer voer hem, voer siin erfnamen ende
nacomelingen, alse
dat hi bij oerlof, onthengenisse ende consente des dekens ende des
capittels
der kerken van Oudemunster tUtrecht ghevaren is mit siinre tymmeringhe
van
zinen afterhuze in ende op der voirseyder heren muere ende daer doer
gheanckert, gelegen teynden in des dekens hof voirscreven beziden an
desselven
Willams afterhuze voirscreven, ende daer anders gheen recht an en
heeft, mit
sulken vorwaerden dat hi also mit siinre tymmeringhe ende sinen ankeren
voerscreven eweliken in ende op ende doer der voerscreven muere bliven
sel
ghelike hi nu is, in sulken manyeren dat Willam voerghenoemt ander
voirscreven
mueren niet breken en sel, noch gheen ander tymmeringhe daer in, op
noch doer maken
en sel dan also als hi nu ghetimmert is. Mer die deken ende capittel
van
Oudemunster voirscreven moegen tot alre tijt op ende doer deser
voirscreven
mueren tymmeren ende ankeren na hore gadinge wanneer zijt behoeven,
sonder
enich wederseggen Willams, zijnre erfnamen ende nacomelingen
voirscreven. Voert
sijnt vorwaerden dat Willam Hont voirgenoemt ende ziin nacomelinge
eweliken
hoer water van desen voerscreven afterhuze op hem selven leyden sellen
buten
hijnder ende scade des dekens ende capittels voirgenoemt. Mede zijnt
vorwaerde
dat Willam Hont voirscreven ende siin nacomelinghe nummermeer vensteren
noch
gaten noch lucht maken en sellen duer noch boven deser voirscreven
mueren tot
des dekens hovewaert van Oudemunster voirscreven.
|
Twee huizen van
Oudmunster Een van de sterkste aanwijzingen voor een keizerlijk wooncomplex aan de noordwestzijde van de Utrechtse burcht vormen twee claustrale huizen van Oudmunster die de immuniteit van de dom doorsnijden. Het gaat hierbij om een huis onmiddellijk ten noorden van de domtoren en een ten noorden daarvan in de richting van het Oudkerkhof (thans ongeveer Domplein 6-9). Deze huizen vormden dus een exclave van de immuniteit van Oudmunster binnen die van de dom. Vanouds bezat Oudmunster het recht van vrije doorgang tussen de domtoren en de domkerk, beide vanzelfsprekend staande en gelegen binnen de domimmuniteit. Toen in het begin van de zestiende eeuw het Gotische domschip gebouwd werd ter vervanging van het Romaanse, werd het slechts met een bovengelegen galerij met de toren verbonden (zie de webpagina ► Het bisschopshof). ![]() De bovenzijde van de huizen aan de noordkant van het Domplein. Links het in 1505/06 gebouwde claustrale huis van Oudmunster Domplein 6-9 met het beeld van Sint-Salvator in de rijk geornamenteerde topgevel. Een of beide percelen van Oudmunster werden al in 1179 vermeld in een pauselijke oorkonde, waarin de rechten van het kapittel werden bevestigd. Hierboven is al opgemerkt dat dit zal hebben betekend dat het gebied kort tevoren was losgemaakt van het paleiscomplex. We beschikken verder al over gegevens uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Op 30 oktober 1240 vergrootte elect Otto van Holland het huiserf bij de toren zoals het toen was omheind.[73] Ruim een jaar later, op 19 december 1241, werd het erf opnieuw met vier voet, ruim een meter vergroot,[74] waarna deze verruimingen en de bebouwing op 23 mei 1243 door de bisschop werden bevestigd.[75] Het zuidelijke erf tussen de domtoren en de Bisschopsweg Hierboven is al melding gemaakt van de oorkonde uit 1285, waarin de bisschop de toegang tot en het gebruik van de Bisschopsweg regelt. Uit deze oorkonde valt af te leiden dat het zuidelijke erf in het bezit was van de kanunnik van Oudmunster Herbord en het noordelijke van de domkanunnik Jan de Vries (Freso). Dat de bisschop zijn grondheerlijke rechten op de weg behield, blijkt uit een oorkonde van 25 juli 1303, waarin hij aan de toenmalige bezitter van het huis bij de toren, Peter van Dordrecht, en zijn rechtsopvolgers toestond om de houten schutting aan de noord- en westkant van dit huis te vervangen door een muur. Het erf werd bij die gelegenheid gesitueerd bij de Sint-Michielskapel in de oude domtoren aan de ene kant en de tuin (pomerium, boomgaard) van Peter aan de andere, dus de noordkant, tot aan de de weg van het domkerkhof naar De Vier Steenhuizen, dus de Bisschopsweg.[76] Zoals ik elders heb betoogd zal in 1307 of 1308 de oude domtoren zijn ingestort.[77] Het lijkt erop dat huis van Peter van Dordrecht dit zal hebben overleefd, want op 7 september 1313 legateerde hij zijn huis aan zijn medekanunnik Peter van de Zoutmarkt.[78] Deze laatste vermaakte het huis op 29 juni 1316 voor 200 pond Tourse zwarten aan zijn collega Jan van de Zande.[79] Problematischer was de bouw van de nieuwe toren, waarvoor in 1320 de voorbereidingen werden getroffen. Er was toen ook een geschil over de begrenzing van de immuniteiten van de dom en Oudmunster aldaar ontstaan. Elders op deze webstek heb ik de gang van zaken en de toen gesloten overeenkomst tussen de dom en Oudmunster behandeld.[80] Nadat er door het domkapittel ook met de bisschop een overeenkomst gesloten was over de begrenzing aan de zuidkant van de toren, kon de bouw van de nieuwe worden begonnen. In 1336 sloot Van de Zandes collega Gijsbrecht van Zuilen, de toenmalige bezitter van het noordelijke perceel van de twee percelen van Oudmunster ten noorden van de domtoren, de Bisschopsweg af. Ik behandel dat hieronder bij het betreffende claustrale perceel Domplein 6-9. In 1373 ontstond er opnieuw onenigheid tussen het kapittel van de dom en dat van Oudmunster over de perceelsgrens tussen de domtoren en het hier behandelde huis, dat toen in het bezit was van de kanunnik van Oudmunster Jan van Amerongen. Deze had een poort gemaakt in de muur van zijn huis aan de kant van de toren, dus naar de weg van het domkapittel die ten noorden van de toren liep. Er bevond zich daar toen overigens een galerij of arcade (lobium).[81] Op 2 juni van genoemd jaar beval het domkapittel de kanunnik om op te houden met het maken van de poort.[82] Zijn collega’s lieten toen uit hun archief de hiervoor behandelde oorkonden afschrijven van 30 oktober 1240, 19 december 1241, 23 mei 1243, 20 mei 1285, 25 juni 1303, 9 mei 1320 en na 9 mei 1320.[83] Hoe het geschil is beëindigd heb ik niet kunnen achterhalen. Aan het eind van de veertiende eeuw werd besloten om orbaer, zekerheit ende ghemack beyder kerken ende der ghemeenre stat van Utrecht om het claustrale huis onmiddellijk ten noorden van de domtoren op kosten van het domkapittel af te breken en ter vergroting van het Domkerkhof de ruimte voortaan onbebouwd te laten. Hierbij werd ook een huis van het domkapittel, waarin Peter de Snijder woonde, afgebroken.[84] Op 5 augustus 1399 erkende het domkapittel hierover een overeenkomst te hebben gesloten met de collega’s van Oudmunster om orbaer, zekerheit ende ghemack beyder kerken ende der ghemeenre stat van Utrecht.[85] Opmerkelijk is dat hier ook de stad bij betrokken werd, hoewel het claustrale erf op het Domoplein geheel binnen de immuniteit van Oudmunster viel. We zullen hieronder zien dat ook al eerder in de veertiende eeuw het belang van de stad bij veranderingen van de toestand op het Domplein betrokken werd, ook al genoten de beide kapittels van dom en Oudmunster binnen hun kerken en de gebieden, de kerkhoven, daaromheen immuniteit. Het perceel van Oudmunster onmiddellijk ten noorden van de toren werd in 1399 ontruimd, terwijl het kapittel ter compensatie een huiserf aan de Dam, de tegenwoordige Pausdam, verkreeg. Verder behield het domkapittel de weg tussen de domtoren en het huis, die 12 voet (= 3,22 m) breed was. Het domkapittel behield tevens het recht om ter breedte van die 12 voet rond de toren te bouwen. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd, maar later is die bebouwing afgebroken. De ruimte is sindsdien onbebouwd gebleven en het is er op de terrassen aldaar goed toeven wanneer het er tenminste niet te hard waait, want dat is wel een probleem met hoogbouw. Bezitters: –1285.05.20– Herbord, kanunnik van Oudmunster –1303.07.25- 1313.09.07– Peter van Dordrecht, kanunnik van Oudmunster –1316.06.29– Peter van der Zoutmarkt, kanunnik van Oudmunster –1320.05.09- 1336.07.27– Johan van de Zande, kanunnik van Oudmunster –1373.06.02/09– Johan van Amerongen, kanunnik van Oudmunster Gijsbrecht Heye, kanunnik van Oudmunster Het noordelijke erf ten noorden van de Bisschopsweg (Domplein 6-9) Na 1285 komen we het noordelijk erf van de twee claustrale erven van het kapittel van Oudmunster ten noorden van de domtoren weer tegen in 1303, toen Hubert van Vianen, maarschalk van het Sticht, erkende dat zijn neef Gijsbert van Zuilen, kanunnik van Oudmunster, een stuk muur tussen hun beider erf alleen gemaakt had. Op de rugzijde van de hierover opgestelde oorkonde staat dat die muur toebehoorde aan een huis van Oudmunster op het Sint-Maartenskerkhof grenzend aan het huis bij de toren.[86] Op 18 oktober 1350 verkocht Gerard van Amerongen, proost van Sint-Severijn in Keulen en kanunnik van Oudmunster, het huis aan de deken van het kapittel, Gerard Foec. Het was kennelijk een gedeeltelijke ruil, want hij deed dit voor het huis van de deken, dat van heer Jan van Hoei, eveneens kanunnik van Oudmunster, geweest was, en voor de som van 450 pond Tourse zwarten. Laatstgenoemd huis heb ik niet kunnen traceren. Het hier behandelde huis werd gesitueerd tussen huis van heer Floris van Jutphaas, proost van Oldenzaal (= Domplein 10-15) en huis van de Domproost (= Domplein 4-5).[87] Bij zijn testament van 4 september 1378 vermaakte Gerard Foec, nu kanunnik en thesaurier van Sint-Andries in Keulen, kanunnik van Oudmunster in Utrecht en van de heilige Maria in Rees in het aartsbisdom Keulen, het bovengenoemde huis met twee huizen die hij achter het huis had laten bouwen – waarschijnlijk dus aan het tegenwoordige Oudkerkhof 15-21 – aan Evert deken van Oudmunster, voor zijn leven. Na diens dood moest het complex aan de meestbiedende kanunnik verkocht worden, waarbij de opbrengst bestemd zou worden voor zijn memorie en die van zijn ouders Evert Foec en Hildegund.[88] Op 16 juli 1388 erkende Peter Foeyte dat het venster in de achtermuur van de deken hem slechts uit gunst was verleend. Het zal hierbij om een het venster in een huis tussen Vismarkt 8 en en 11 gegaan zijn.[89] In 1403 erkende de bezitter van Vismarkt 6-7 Willem Hont onder meer dat hij uit gunst had mogen ankeren in de muur teynden in des dekens hof.[90] Omdat het mij op deze webpagina ging om de liquidatie van de keizerpalts Lofen, wil ik het hierbij voor wat Domplein 6-9 betreft laten. Later hoop ik meer aandacht te besteden aan de geschiedenis van dit interessante pand, dat in 1505/06 herbouwd is. Helaas is ook de nieuwbouw in 1924 afgebroken voor de huidige bebouwing. Bezitters: –1285.05.20– Johan de Vries, kanunnik van Oudmunster –1303.10.29– Gijsbrecht van Zuilen, kanunnik van Oudmunster zijn erfgenamen 1350.10.18 > Gerard Foec, deken van Oudmunster 1378.09.04 Evert Foec, deken van Oudmunster het kapittel 1418.05.09 > Hendrik Houberch, deken van Oudmunster –1423.03.23– dezelfde –1440– Johan Hondertmark, kanunnik van Oudmunster –1446.07.31- 1464.07.31– Klaas Modde, kanunnik van Oudmunster 1479.10.29 > W. van Montfoort, proost van Oudmunster 1480.09.07 > Johan Leuys, kanunnik van Oudmunster –1497– Peter Wolferdsz., kanunnik van Oudmunster 1504.07.11 > domdeken Ludolf van Veen Herman van Lokhorst –1527.09.26– > Gerard Suggerode, kanunnik van Oudmunster –1533.05.16– Johan van Goch, kanunnik van Oudmunster Tot slot Al in de inleiding van deze webpagina heb ik de ontwikkeling van het noordwestelijk deel van de Utrechtse burcht uiteengezet. Waarschijnlijk bevond zich daar vanaf het begin van de elfde eeuw een palts waar de keizers en koningen van het Heilige Roomse Rijk bij hun bezoeken aan Utrecht logeerden. In de tweede helft van de dertiende eeuw – en voor wat Utrecht betreft met name na de dood van de Roomskoning Willem, tevens graaf van Holland, in 1256, – was de positie van de koningen en keizers dusdanig veranderd dat een palts niet meer nodig werd gevonden. Dat zal het begin of althans de voortgang van de liquidatie van de palts vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw hebben ingeluid. Het westelijk deel met het daar aanwezige paleiscomplex werd aan het kapittel van de dom toebedeeld en het oostelijk aan het kapittel van Oudmunster. De dom splitste zijn deel in vier claustrale huizen die De Vier Steenhuizen werden genoemd. Oudmunster splitste zijn deel in een tweetal claustrale erven, een onmiddellijk ten noorden van de domtoren, als vermeld in 1179, en het andere ten noorden daarvan. Het perceel en het claustrale huis grenzend aan de domtoren werd in 1399 ontruimd. Ter compensatie hiervan kreeg Oudmunster toen een perceel aan de Pausdam. |
© 2020 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 11 november 2020; laatst bewerkt 11 november 2020. |