Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Behalve
in mijn
dissertatie ► Uniek
in de stad,
ald. 111-126, besteedde ik aandacht aan het zogenaamde
Utrechtse kerkenkruis in een afzonderlijke publicatie ►
Het
Utrechts kerkenkruis. Feit of fictie? Een beoordeling in het licht van
de vroege ontwikkeling van de Utrechtse kerk.
Deze
laatstgenoemde
publicatie uit 2001 is inmiddels uitverkocht, maar u kunt haar volledig
als pdf-bestand raadplegen door op deze koppeling te
klikken. Het blad Domkerk. Bericht van de Stichting Vrienden van de Domkerk (jaargang 15, nr. 1) wijdde in mei 2003 een themanummer aan het kerkenkruis in Utrecht, met verschillende artikelen over dit onderwerp, onder meer van de hand van J.M. van Winter (‘Oorsprong en betekenis van het Utrechtse kerkenkruis’, 3-11) en J. Westerman, (‘In modum crucis. Het Utrechtse kerkenkruis en zijn context’, 27-33). De tekst van mijn bijdrage aan dit themanummer (C.J.C. Broer, ‘Het Utrechts kerkenkruis: middeleeuws model of moderne mythe?’, 13-26) is hieronder nagenoeg ongewijzigd opgenomen. In hetzelfde blad Domkerk verscheen in mei 2005 (jaargang 17, nr. 1) een kennelijke reactie van prof. dr. ir. C.L. Temminck Groll onder de titel ‘Het kerkenkruis: visie of feit?’ (12-16), waarin hij ‘in de haast continue discussie over het Utrechtse kerkenkruis nog eens terug[komt] op het punt dat elke schriftelijke bron over het kerkenkruis ontbreekt’. De tekst van mijn antwoord – dat onder de titel ‘Het kerkenkruis: een geloofsartikel. Een korte reactie’ in Domkerk (jaargang 17, nr. 2, 15-18) van oktober 2007 werd geplaatst – is hieronder eveneens weergegeven. [1] Zie voor een annotering en verwijzing naar verdere literatuur: C.J.C. Broer, Het Utrechts kerkenkruis. Feit of fictie? Een beoordeling in het licht van de vroege ontwikkeling van de Utrechtse kerk (Utrecht 2001) of (uitvoeriger): Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000 – ca. 1200) (Utrecht 2000) 111-126. |
Het
zogenaamde Utrechtse kerkenkruis door Charlotte J.C. Broer Te citeren als: C.J.C. Broer, ‘Het zogenaamde Utrechtse kerkenkruis’
(www.broerendebruijn.nl/Kerkenkruis.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
Voor
veel mensen in Utrecht en ook daarbuiten is het kerkenkruis in de
domstad een tot de verbeelding sprekend en onomstotelijk vaststaand
monument van middeleeuwse architectuur en middeleeuws denken. Hoe zeker
is echter dat de bisschoppen met de bouw van deze kerken in Utrecht een
duidelijk vooropgezet plan hebben uitgevoerd? En was het idee van
een kruis van kerken voor de middeleeuwers wel zo’n evident en
vaststaand concept? Of gaan wij daar als moderne mensen toch al te snel
van uit en is er veeleer sprake van een ‘invention of tradition’?
Het Utrechts kerkenkruis: middeleeuws model of moderne mythe?[1] Omstreeks het midden van de elfde eeuw liet de Utrechtse bisschop Bernold in Utrecht rondom de al bestaande kerken van dom en Oudmunster verschillende nieuwe kerken bouwen, die elk het uiteinde zouden hebben gevormd van een denkbeeldig kruis: de kapittelkerk van Sint-Pieter in het oosten, die van Sint-Jan in het noorden en de abdijkerk van Sint-Paulus in het zuiden. Bernolds laat-elfde-eeuwse opvolger bisschop Koenraad zou voorts in de jaren tachtig van diezelfde elfde eeuw met de bouw van de kapittelkerk van Sint-Marie in het westen van de stad het kruis hebben voltooid. Voor veel mensen in Utrecht en ook daarbuiten is het kerkenkruis in de domstad een tot de verbeelding sprekend en onomstotelijk vaststaand monument van middeleeuwse architectuur en van middeleeuws denken. Hoe zeker is echter dat de bisschoppen met de bouw van de Utrechtse kapittelkerken een duidelijk vooropgezet plan voor een kruis hebben uitgevoerd? En was het idee van een kruis van kerken voor de middeleeuwers wel zo’n evident en vaststaand concept? Of gaan wij daar als moderne mensen toch iets te snel van uit en is er veeleer sprake van een ‘invention of tradition’, waarbij een gebruik of idee een latere constructie is maar geacht wordt ouder en voor vroeger tijd ook met meer betekenis beladen te zijn dan het in werkelijkheid is geweest? In zijn meest uitgewerkte vorm is het idee van een Utrecht kerkenkruis beschreven door de kunst- en architectuurhistoricus A.J.J. Mekking. Hij stelt dit kerkenkruis voor als het resultaat van een duidelijk vooropgezet plan, opgevat door keizer Hendrik III (1039-1056) na de dood van zijn vader, keizer Koenraad II, in 1039 in Utrecht, en in de jaren daarna uitgevoerd door bisschop Bernold. Het kruis van kerken rondom de dom, waar het hart en de ingewanden van Koenraad II begraven lagen, moest in de eerste plaats een eerbewijs zijn aan de overleden keizer. Maar ook een hele reeks van andere meer algemeen geldende noties zouden de achtergrond van het beoogde patroon vormen. Dit waren allereerst christelijk-allegorische noties: het kerkenkruis was een verwijzing naar het kruis en de verlossing brengende kruisdood van Christus en als zodanig een afweer tegen het kwaad. Voorts ook cosmologische denkbeelden: het kerkenkruis was een verwijzing naar het Hemelse Jeruzalem. Ten slotte zouden ook uitvoerige politiek-allegorische noties aan het kerkenkruis ten grondslag hebben gelegen. Allerlei elementen in de dispositie of plaatsing van de kerken – afzonderlijk en samen – zouden uitdrukking geven aan in de eerste helft van de elfde eeuw levende ideeën omtrent de plaats van het koning- en keizerschap (het regnum), en met name de relatie ervan met het sacerdotium, het priesterschap, en de kerk. |
Het zogenaamde Utrechtse kerkenkruis zoals dat in de literatuur op suggestieve wijze voorgesteld wordt. |
Uitgesproken
voorbeelden van kerkenkruisen, waaraan genoemde
concepties en ideeën ten grondslag lagen, zouden te vinden zijn in
Bamberg en
Paderborn. In de laatstgenoemde plaats was het kerkenkruis weliswaar
nooit
voltooid, maar de plannen van bisschop Meinwerk (1009-1036) tot de
aanleg
ervan, zouden toch als voorbeeld hebben gegolden voor het kerkenkruis
dat
bisschop Bernold voor zijn bisschopsstad voor ogen stond. Tot zover
Mekking. Op deze ideeën is gereageerd door onder meer de kerkhistoricus A. van Berkum, die zich de vraag stelde of werkelijk historisch – dat wil zeggen op basis van schriftelijke bronnen – aantoonbaar was dat Bernold in zeer nauwe samenwerking met keizer Hendrik III en vanuit genoemde achterliggende ideeën het kerkenruis in Utrecht heeft beoogd en deels gerealiseerd. Van Berkum kwam daarbij – kort samengevat – tot de slotsom dat er in het algemeen gesproken maar weinig en in het contemporaine – dat wil zeggen eigentijdse, elfde-eeuwse – bronnenmateriaal in het geheel geen aanwijzingen te vinden zijn voor de veronderstelling dat met de bouw van meerdere kerken in verscheidene Duitse bisschopssteden in de elfde eeuw van meet af aan gestreefd is te komen tot een kerkenkruis. En ook voor de ideeën van Mekking ten aanzien van mogelijke achterliggende concepties bij kerkbouwkundige activiteiten in de elfde eeuw en eerste helft van de twaalfde eeuw viel in zowel het contemporaine als het latere bronnenmateriaal weinig ondersteuning te vinden. Bij deze kritische bevindingen en conclusies sluiten wij ons in grote lijnen aan. Zo zijn er in het geval van Bamberg en van Paderborn, waarnaar steeds wordt verwezen als voorbeelden van het bestaan van elfde-eeuwse kerkenkruisen, pas bronnen uit de latere twaalfde eeuw die zouden spreken van een kerkenkruis. Een nadere beschouwing leert echter dat de voor Bamberg aangehaalde bron – een pas rond het midden van de twaalfde eeuw geschreven levensbeschrijving van keizer Hendrik II (1002-1024) – feitelijk niet eens spreekt van een door deze keizer beoogd kruis; pas van de eeuwen nadien voltooide kerken stelt de schrijver dat sprake was van een groepering ‘op de wijze van een kruis’. En ook ten aanzien van de situatie in Paderborn, waar zoals gezegd het veronderstelde kerkenkruis zelfs nooit gerealiseerd is, is waarschijnlijk pas later een kruisvorm in de kerkendispositie gezien en heeft de omstreeks 1165 werkende auteur van de levensbeschrijving van bisschop Meinwerk hem achteraf plannen toegeschreven waarvan geenszins zeker is en aan te tonen valt dat hij die in werkelijkheid heeft gehad. Andere meer contemporaine bronnen maken geen melding van een kerkenkruis als opzet. En over de zeer uitvoerige noties op het terrein van kruissymboliek en -mystiek, die bepalende factoren zouden zijn gewest bij de bouwplannen, zwijgen alle, ook de genoemde twaalfde-eeuwse of zelfs nog latere gegevens. |
![]() Laatmiddeleeuws portretje van bisschop Bernold. |
Al
met al lijkt daarmee moeilijk vol te houden dat met
betrekking tot kerkenkruisen in de elfde eeuw zonder meer sprake was
van een
welomschreven en algemeen bekend concept en al evenmin dat
kerkenkruisen in
Bamberg en Paderborn omstreeks 1050 een voorbeeld zouden zijn geweest
voor
bisschop Bernold in Utrecht. Uiteindelijk mag zelfs het feit dat niet
in veel
meer steden kerkenkruisen te vinden, te herkennen en daarbij ook
werkelijk goed
gedocumenteerd zijn in de bronnen, gezien worden als een bevestiging
van de
indruk dat in de gevallen waarin voor later tijd wel van een dergelijk
kruis
gesproken wordt rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid
van een
interpretatie achteraf. Kan Utrecht in dit opzicht echter uniek zijn geweest en in de elfde eeuw toch wel degelijk zijn kerkenkruis hebben gehad? Helaas moeten we dan constateren dat niet alleen vanuit de weinige contemporaine bronnen voor de geschiedenis van het elfde-eeuwse Utrecht, maar ook – en dat is minstens zo veelzeggend – uit de latere middeleeuwse bronnen niets van een kerkenkruis te vernemen valt. |
In
de verschillende schriftelijke bronnen – kronieken, aantekeningen in
necrologia, opschriften en een enkele oorkonde – wordt steeds alleen
gesproken van de bouw door bisschop Bernold van een reeks van kerken,
vooral binnen zijn bisschopsstad maar in een enkel geval – de
Sint-Lebuinus in Deventer – ook daarbuiten. Van een door Bernold zelf
of vooral de keizers beoogd kerkenkruis in Utrecht wordt nergens
melding gemaakt en uit geen van de schriftelijke bronnen valt ook een
dergelijk plan af te leiden. Zo is er bijvoorbeeld geen enkele reden om aan te nemen dat Bernold al plannen had voor de bouw van de kerk van Sint-Marie, waarmee later omstreeks 1080 door bisschop Koenraad een kerkenkruis voltooid zou zijn. In de van kort na 1130 daterende Annalen van Sint-Marie, een voor de bouw en stichting van het kapittel praktisch eigentijdse bron, worden bisschop Koenraad als bouwheer en keizer Hendrik IV als begunstiger van de kerk vermeld, maar is verder met geen woord gerept over een kerkenkruis als bredere context voor de bouw van deze kerk. Aangenomen mag worden dat als er werkelijk sprake was van een veelomvattend, vooral ook door de keizers voorgestaan kerkenkruisplan dat – begonnen onder Hendrik III en Bernold en onder hun opvolgers voortgezet – met de bouw van Sint-Marie zijn voltooiing vond, daar hier – in de bronnen van en over Sint-Marie zelf – toch wel op enigerlei wijze aan gerefereerd zou zijn. Ook in de latere (middeleeuwse en zelfs vroeg-moderne) historiografie worden Bernold en Koenraad nergens ooit geafficheerd als bedenker, uitvoerder of voltooier van plannen voor een kerkenkruis in Utrecht of zien we – zelfs waar uitdrukkelijk de bouw van kerken aan de orde komt – anderszins gesproken worden over een verondersteld kruis. Ik denk dat men er vanuit kan gaan dat wanneer op enig moment in de Middeleeuwen in de dispositie of plaatsing van de groep kerken een kruis was gezien, deze symboliek zonder meer gebruikt, uitgewerkt en aldus ook ergens in het (latere) schriftelijke bronnenmateriaal haar weerslag zou hebben gevonden. En dat laatste is uitdrukkelijk dus niet het geval. Nu is het natuurlijk niet zo, dat datgene wat niet in de (schriftelijke) bronnen vermeld wordt, in werkelijkheid ook niet bestaan heeft of kan hebben. Maar als iets níet vermeld wordt, is het op zijn minst hachelijk en in elk geval historisch onverantwoord om zonder enige basis in de bronnen – met vaak alleen het argument dat ‘de Middeleeuwer’ vanzelfsprekend in allerlei symboliek dacht – een duidelijk vooropgezet plan te veronderstellen of ‘bewezen’ te achten voor een met tal van symbolische betekenissen beladen kerkenkruis. En dat geldt nog eens te meer wanneer ook andere, niet-schriftelijke aanwijzingen ontbreken of op zijn minst voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Door Mekking werd in tweede instantie – in reactie op Van Berkum, toen het schriftelijk bewijsmateriaal onvoldoende was gebleken – vooral de dispositie, de ligging van de kerken zelf benadrukt als doorslaggevend argument voor het bestaan van een Utrechts kerkenkruis en de plannen daartoe bij de bisschoppen Bernold en Koenraad. Het ging daarbij vooral om de ligging van de kerken van Sint-Jan en Sint-Marie, die dermate ongunstig zou zijn geweest dat er wel zeer zwaarwichtige redenen moesten zijn om deze kerken daar te bouwen waar ze uiteindelijk verrezen. De keuze voor deze locaties zou aldus voor alles bepaald zijn door het plan tot de aanleg van het kerkenkruis. Had een dergelijk plan voor een kerkenkruis niet bestaan, dan zou voor de bouw van genoemde kerken de keuze voor andere plaatsen elders in de stad meer voor de hand hebben gelegen, aldus Mekking. |
|
De ligging van de kerken. Gearceerd de oeverwal van de Rijn. Alleen Sint-Salvator en Sint-Paulus waren betrekkelijk laaggelegen. |
Gebleken
is echter dat die situering van beide kerken helemaal niet zo slecht of
vreemd is als Mekking veronderstelde. En zeker wijst deze niet
noodzakelijkerwijs op een opzet voor een kerkenkruis of enig ander
plan. De situering van de verschillende kerken is daarmee overigens
geen willekeurige. Behalve de in bodemkundig opzicht geschikte locatie
– de bouw van een stenen kerk was in de elfde eeuw een zeer kostbare
zaak – zijn er verschillende andere factoren die medebepalend kunnen
zijn geweest voor de keuze van een plaats om te bouwen. Wat door ons
betwijfeld wordt is alleen of uit de ligging van de kerken zelf een
vooropgezet plan voor een kerkenkruis valt af te leiden. En dat geldt
ook voor het feit dat de kerken van Sint-Pieter, dom en Sint-Marie
keurig op een rechte lijn liggen. Daarmee is er nog geen kruis gevormd
en kan men – zo lijkt ons – zeker niet van een evidente opzet daarvoor
spreken. In beginsel zullen de kerken van Sint-Pieter, de Sint-Paulusabdij en van Sint-Jan eenvoudigweg zijn gebouwd op daarvoor geschikt geachte plekken zo dicht mogelijk bij de waarschijnlijk in diezelfde tijd uitgelegde bisschoppelijke burcht, waarbinnen zich onder meer de dom en de Sint-Salvatorskerk bevonden. Van de kerk van Sint-Paulus wordt in een eigentijdse bron gesteld dat ze ‘op een vlakte ten zuiden van de burcht’ was gebouwd. Men spreekt dus in termen van windrichting, wat op zichzelf ook in het geheel niet wijst op een kerkenkruis. Wellicht is ook de situering van de beide andere Bernoldkerken aldus – naar de windrichting (kon het anders?) – bepaald. Daarbij kwam dan vanwege een aldaar ter plaatse nog aanwezige Rijnloop de kerk van Sint-Jan iets verder dan Sint-Pieter en Sint-Paulus van de burcht verwijderd te liggen. Nadat aldus aan drie zijden van de burcht kerken waren verrezen, elk omgeven met een zeker gebied dat als immuniteit bij het kapittel of de abdij hoorde, lijkt – ook zonder dat sprake was van een plan voor een kerkenkruis – de keuze van bisschop Koenraad ongeveer veertig jaar nadien voor de locatie van Sint-Marie in het westelijk deel van de stad in zekere zin een voor de hand liggende. Als er – behalve de geschiktheid van de locatie – verder iets is dat met enige zekerheid kan worden aangemerkt als factor die bepalend was voor de keuze van deze plek, dan is het vooral de aanwezigheid van de burgerlijke nederzetting Stathe en de ligging van toen inmiddels voor de burgers als parochiekerk dienstdoende Buurkerk geweest direct ten westen van de burcht, waardoor de kerk van Sint-Marie meer naar het westen en daarmee verder van de burcht en de overige kapittelkerken kwam te liggen. Dat er voor een nieuwe kerk en de daarbij behorende immuniteit rondom de burcht veel andere, meer geschikte locaties voorhanden waren – waarvan men dan zou hebben afgezien vanwege een kerkenkruisplan – lijkt niet erg waarschijnlijk. Uit de ligging van Sint-Marie valt daarmee uiteindelijk, net zomin als uit de ligging van Sint-Jan, een bij Bernold of eventueel Koenraad levend plan voor een kerkenkruis af te leiden. Is er tot dusverre weinig aan te voeren dat spreekt vóór het bestaan van een Utrechts kerkenkruis en vastomlijnde plannen tot de aanleg ervan door de elfde-eeuwse bisschoppen en keizers. Een voornaam bezwaar tégen het idee van dit kruis vloeit voort uit de kerkelijk-institutionele ontwikkeling in Utrecht in de elfde eeuw. Deze is bijzonder te noemen omdat hier weliswaar de Sint-Maartenskerk de kathedraal of dom (= bisschopskerk) was maar niet de moederkerk, dat wil zeggen de oudste kerk die aan de basis van de Utrechtse kerk stond. Dat was namelijk de door Willibrord als zijn missie- en bisschopskerk gestichte kerk van Sint-Salvator of Oudmunster, waaruit nadien de andere kerken en in elk geval de daaraan verbonden gemeenschappen van geestelijken, inclusief die van de dom, feitelijk geacht werden te zijn voortgekomen. In de beschouwingen over het Utrechtse kerkenkruis nu wordt doorgaans praktisch voorbijgegaan aan de positie van Sint-Salvator of Oudmunster. Hoogstens wordt opgemerkt dat Sint-Salvator een oudere kathedrale kerk zou zijn geweest of zelfs dat het van deze kerk was dat de patrocinia, de heiligen waaraan de kerken gewijd waren, zijn overgegaan op de nieuwe kapittel- en abdijkerken. De dom evenwel zou als kathedraal, maar volgens Mekking in de eerste plaats als grafkerk van keizer Koenraad II, het centrum van het kruis zijn geweest en de drie jongere kapittels en de Sint-Paulusabdij daaromheen de uiteinden ervan. Voor Sint-Salvator lijkt daarmee alleen nog van een enigszins vage, niet meer dan marginale plaats naast de dom sprake te zijn. Hiermee wordt geen recht gedaan aan de in de elfde eeuw en de gehele Middeleeuwen door misschien wel ten opzichte van de dom als kathedrale kerk geringere, maar toch zeker niet te verwaarlozen betekenis van Sint-Salvator. |
De wapens van de kapittelkerken in het gewelf van de Diepholtkapel: in het midden de dom, linksboven Sint-Salvator, rechtsboven Sint-Pieter, rechtsonder Sint-Jan en linksonder Sint-Marie. Het wapen van de abdij van Sint-Paulus ontbreekt in deze laatmiddeleeuwse configuratie. |
Niet
te loochenen was die positie van Sint-Salvator als moederinstelling en
de situatie dat alle overige kapittels met inbegrip van het kathedrale
kapittel van de dom (en de kloostergemeenschap van Sint-Paulus) uit
deze gemeenschap heetten te zijn voortgekomen, waarmee in beginsel al
deze instellingen een gelijke en gelijkwaardige positie innamen en ook
samen geacht werden de Utrechtse kerk te vormen. Deze uiterst
belangrijke plaats van Sint-Salvator als moederinstelling van de
Utrechtse kerk – die voor de vroegste periode (de achtste eeuw, de tijd
van Willibrord en Bonifatius) nog wel maar in de verdere institutionele
ontwikkeling tot in de elfde eeuw en zelfs daarna zeker niet ten volle
onderkend is – vindt op geen enkele wijze uitdrukking in de bekende
ideeën omtrent een elfde-eeuws kerkenkuis, waarin voor Sint-Salvator
amper een plaats is ingeruimd. Op grond van deze en eerdergenoemde overwegingen zijn we van mening dat het niet alleen niet aan te tonen maar ook niet erg waarschijnlijk is dat met de zo uitgesproken ideeën over een Utrechts kerkenkruis een elfde-eeuwse realiteit is weergegeven. Zelfs van een middeleeuws concept van een kerkenkruis lijkt geen sprake te zijn. Uitermate interessant is in dit verband te wijzen op een afbeelding die zich bevindt in de kapel van de vijftiende-eeuwse bisschop Rudolf van Diepholt in de domkerk, waarbij – de Utrechtse kerk representerend – de wapens van de vier niet-kathedrale kapittels gegroepeerd zijn rondom dat van de dom: Sint-Pieter in het oosten, Sint-Jan in het noorden, Sint-Marie in het westen en tot slot – in plaats van de Sint-Paulusabdij – Sint-Salvator in het zuiden. Er is hier dus in elk geval een echte plaats ingeruimd voor Sint-Salvator, maar het ‘vertrouwde’ kerkenkruis, met Sint-Paulus als zuidelijke arm, valt er moeilijk nog in te herkennen. Aanvulling van 28 januari 2021:
De wapens op het gewelf van de Diepholtkapel zijn overigens niet
oorspronkelijk. Aanvankelijk stonden er de kwartieren van bisschop
Rudolf van Diepholt op. Hier is dus sprake geweest van ‘geschiedvervalsing’, aangebracht na het eind van de achttiende eeuw,
toen in het werk van D'Yvoi, Liber epitaphiorum,
nog de oude configuratie stond afgebeeld. Zie hiervoor A. de Groot, De
Dom van Utrecht in de zestiende eeuw (Amsterdam 2006) 119, nt. 712.
Mijn boekje Het Utrechts kerkenkruis. Feit of fictie? was toen al zes jaar oud en ik heb er geen speciaal onderzoek naar gedaan.
Aanvulling van 18 april 2021: De ‘geschiedvervalsing’ heeft waarschijnlijk pas plaatsgehad in de jaren zeventig of tachtig van de vorige eeuw. Het lijkt erop dat de restauratiearchitect Th. Haakma ervoor aansprakelijk is. Zie hiervoor R. Helsloot, ‘Domweetjes (36). De "sluitstenen" in de dagkapel’, Handreiking. Citypastoraat Domkerk Utrecht 50-5 (voorjaar 2021) 28-30. Voor een andere ‘vervalsing’ van Haakma Wagenaar zie ► Is meten altijd weten? Voor wat betreft het concept, het idee van het kerkenkruis, menen we dat er uiteindelijk reden is om aan te nemen dat het hier – meer dan om een werkelijk middeleeuws concept – gaat om een latere constructie en interpretatie achteraf. Voor zover we hebben kunnen nagaan was het de Utrechtse archivaris mr. S. Muller Fz., die in 1898 als eerste het begrip kerkenkruis, met de dom centraal, voor Utrecht geïntroduceerd heeft in zijn artikel ‘De St. Salvatorkerk te Utrecht. Eene Merovingische kathedraal’, waarbij hij verwijst naar A. Tibus, Die Stadt Münster, dat in 1882 verschenen was. Mullers artikel verscheen eerder al, in 1897, in het Duits in Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst, opmerkelijk genoeg nog zonder vermelding van een Utrechts kerkenkruis. Kennelijk was hij door Duitse collegae naar aanleiding van zijn artikel gewezen op de publicatie van Tibus en heeft hij diens ideeën in zijn vertaalde artikel verwerkt.Van een dergelijk kruis spreekt Muller vervolgens in 1902 ook in zijn Oude huizen te Utrecht. Daarna blijkt het idee vrij algemeen ingang te hebben gevonden en lijkt er aan de realiteit ervan nauwelijks nog getwijfeld te (mogen) worden. Er is echter alle reden om dit toch te doen en het bestaan van een kerkenkruis als vooropgezet plan volkomen onzeker en zelfs hoogst onwaarschijnlijk te achten. Daarmee is niets afgedaan aan de opmerkelijke stichtings- en bouwactiviteit van bisschop Bernold in Utrecht en elders. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze activiteiten dient echter vooral te zijn het belang dat het stichten van kerken en daaraan verbonden gemeenschappen van geestelijken in die tijd zelf – de elfde eeuw – had. Bernold komt uit de zowel schriftelijke als niet-schriftelijke bronnen naar voren als stichter en bouwer van verscheidene maar wel afzonderlijke kerken, vooral in zijn bisschopsstad. En daarin lijkt de essentie van zijn optreden te liggen. In een artikel over bouwactiviteiten van bisschoppen en abten in de periode van de tiende tot de twaalfde eeuw is door W. Giese uitvoerig uiteengezet hoe het bouwen van kerken een voorname rol heeft gespeeld in het ideaalbeeld van de hoge geestelijkheid, zoals dat blijkt uit onder meer de bisschopsvitae – dat zijn levensbeschrijvingen van heilige bisschoppen – uit die periode. Bouw en ook herbouw van kerken worden daarin als onderdeel van het optreden van bisschoppen in die tijd hooglijk geprezen. Voor wat betreft de aan die bouwactiviteit ten grondslag liggende motieven bij de bisschoppen als bouwheren spreekt Giese van een reeks van motieven die weliswaar verschillend zijn maar toch ook nauw samenhangen. Zorg om het eigen zielenheil en de eigen nagedachtenis, individuele vroomheid ook, komen als redenen voor kerkbouw en -stichting uit de bronnen naar voren. Maar volgens Giese is er echter vooral ook sprake van een door de bisschoppen van ambtswege ontplooide bouwactiviteit. Hierop wijst behalve de veelheid juist ook het soort van kerken dat in deze periode door de bisschoppen werd gebouwd, namelijk kapittel- en kloosterkerken, die in de bisschopssteden rondom de kathedrale kerk verrezen. De grondmotieven voor deze uitgebreide bouwactiviteiten zouden dan ook in de eerste plaats gezien moeten worden in directe samenhang met het ambt van bisschop en de waarden die daarmee in die periode verbonden waren. De bisschop, die de plicht had zorg te dragen voor en leiding te geven aan de kerk en de gelovigen, had daarbij vooral de taak om binnen zijn bisdom uitvoering te geven aan wat toen geacht werd de primaire opdracht van de kerk als zodanig te zijn: het eren van en lof brengen aan God door de liturgie. De bouw en inrichting van sacrale gebouwen, waar het eren van God in de liturgie centraal stond, waren daarmee de eerste verantwoordelijkheid van de bisschop als hoofd van zijn kerk. Aan die verantwoordelijkheid kon door iedere bisschop steeds opnieuw en anders invulling worden gegeven, door zijn aandeel toe te voegen aan – en wellicht zelfs te overtreffen – wat zijn voorgangers eventueel al tot stand hadden gebracht. Nieuwe, grotere en ook mooiere kerken boden meer ruimte en gelegenheid voor erediensten en meer liturgie. Vermeerdering van de dienst Gods, de augmentum cultus divini, als bisschoppelijke taak bij uitstek vormde aldus een belangrijke drijfveer achter bouw- en stichtingsactiviteiten van bisschoppen in die tijd. |
Bisschop Bernold met de door hem gebouwde kerken, zoals afgebeeld in de Utrechtse Sint-Pieterskerk: het betreft Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Paulus in Utrecht en Sint-Lebuinus in Deventer. Iedere verwijzing naar een kerkenkruis, waarvan hij de stichter zou zijn geweest, ontbreekt. Ook op zijn grafschrift en een tekstbord in de kerk komen geen verwijzingen hiernaar voor. |
Daar
kwam echter in elk geval voor wat betreft het Heilig Roomse of Duitse
Rijk – waartoe onze streken toen voor het grootste deel behoorden – nog
iets anders bij, waardoor de bouwactiviteit de vlucht heeft kunnen
nemen die ze gekend heeft en tevens een element is geworden in het
ideaalbeeld van de bisschoppen en middel om zich te profileren. Naast
zijn geestelijke taken had de bisschop in dienst van zijn diocees ook
duidelijk materiële opgaven, waaronder de zorg voor het beheer van het
kerkelijk vermogen. Dit kerkelijk vermogen, dat in het algemeen
gesproken in deze periode door diverse schenkingen van de Duitse
koningen aanzienlijk werd uitgebreid, diende door de bisschop in de
eerste plaats te worden aangewend voor de eerder genoemde primaire taak
van de kerk, het eren van God, zo veel en zo uitgebreid als maar
mogelijk was, en daarom ook voor de kerkbouw. De omstandigheid dat
aldus in het bouwen van kerken en het stichten van gemeenschappen van
in die kerken dienstdoende geestelijken de verschillende ‘normale’
bisschoppelijke plichten samenkwamen, maar voorts ook dat het de
mogelijkheid bood die normale plichten op een bijzondere wijze uit te
voeren, te verheffen tot meer en aldus het normale te overtreffen,
maakten bouw- en stichtingsactiviteiten welhaast tot iets
vanzelfsprekends voor bisschoppen om zich op te richten. Daarmee konden
deze activiteiten zich ook ontwikkelen tot kristallisatiepunt voor een
component in het bisschopsideaal van die tijd. Het bouwen en stichten
van kerken bepaalde zeer nadrukkelijk de faam en het prestige van een
bisschop, zoals met name in de vitae, de levensbeschrijvingen van
bisschoppen maar ook in andere bronnen tot uitdrukking komt. Niet anders dan elders in het Duitse rijk zal het ook in Utrecht bij de bouw- en stichtingsactiviteiten in de tiende en elfde eeuw – meer dan om de realisering van koninklijke projecten waaraan verregaande politiek-religieuze concepties als kerkenkruisen ten grondslag lagen – in de eerste plaats gegaan zijn om de praktisch-principiële invulling van de religieus-kerkelijke plichten en taken door de bisschoppen zelf. Bij hen – in Utrecht al Bernolds tiende- en elfde-eeuwse voorgangers Balderik (917-975), Ansfried (995-1010) en Adelbold (1010-1026) – zal derhalve het initiatief tot kerkbouw hebben gelegen. Ze zullen zich daarbij weliswaar gesteund hebben geweten door de koning of keizer, wiens plicht het was om de kerk in staat te stellen haar functie – het eren van God in de liturgie – op optimale wijze te vervullen, hetgeen onder meer betekende het verschaffen maar vervolgens ook garanderen en beschermen van het vermogen van de kerk, de materiële basis voor haar bestaan en functioneren. Dat echter de rol van de keizers in Utrecht verder is gegaan dan het begunstigen van de kerk en ze zich bijvoorbeeld ook actief hebben bemoeid met de bouw van kerken blijkt – afgezien wellicht van de kapittelkerk van Sint-Marie – nergens. Het zijn in Utrecht toch in de eerste plaats steeds de bisschoppen geweest die kerken bouwden. Meer nog dan zijn voorgangers, die op zich goede relaties onderhielden met de Duitse keizers, lijkt bisschop Bernold steeds in nauw contact gestaan te hebben met keizer Hendrik III, die de Utrechtse kerk uitvoerig begunstigde met schenkingen van bezit en belangrijke rechten, waarvoor een passende bestemming moest worden gevonden. Niet slechts lijkt sprake van talrijker schenkingen, ze behelsden op zich ook meer verstrekkende rechten, vooral ook wereldlijke. Het zal juist door deze uitbreiding van het kerkelijk vermogen zijn geweest dat Bernold in de gelegenheid werd gesteld op het terrein van het bouwen van kerken en het stichten van nieuwe, met een zeker bezit als materiële basis uitgeruste instellingen – kapittels en een abdij – zijn voorgangers niet eenvoudigweg na te volgen maar vooral ook te overtreffen. Aan te nemen valt dat behalve persoonlijk-religieuze overwegingen – de zorg om het eigen zielenheil – ook bij Bernold in de eerste plaats motieven die verband houden met zijn taak en positie als (rijks)bisschop en vertrouweling van de keizer hem tot zijn bouw- en stichtingsactiviteiten hebben aangezet. Prestigeoverwegingen en machtsvertoon zullen bij de bouw van het drietal groots opgezette stenen kerken in Utrecht zeker ook een rol hebben gespeeld. Door echter naast de reeds bestaande kapittels van dom en Sint-Salvator nog eens twee nieuwe gemeenschappen van kanunniken en een van monniken te stichten – waarvan de hoofdreden van bestaan op zich de vermeerdering van de goddelijke eredienst en het lezen van missen was – voldeed Bernold echter vooral ook aan zijn bisschoppelijke taak, die eveneens gelegen was in dat vermeerderen van die goddelijke eredienst en het aanwenden daartoe van de hem ter beschikking staande middelen. Na Bernold zou, zoals we zagen, ten slotte bisschop Koenraad nog een vijfde kerk en kapittel, gewijd aan Sint-Marie, stichten en doteren. Ook deze bisschop zal het in eerste en laatste instantie gegaan zijn om het kerkelijk-religieuze motief van de vermeerdering van de eredienst. Vatten we tot slot onze voornaamste bevindingen aangaande het Utrechtse kerkenkruis samen, dan kunnen we stellen dat er in het geheel geen schriftelijke gegevens – niet uit de elfde eeuw, maar ook niet uit de latere Middeleeuwen – zijn die spreken van een kerkenkruis in Utrecht en plannen daartoe bij de bisschop-bouwheren of zelfs de keizers. Ook niet uit de kerken zelf, of hun verhouding en ligging ten opzichte van elkaar, valt daaromtrent iets af te leiden. Positieve ‘bewijzen’ voor een Utrechts kerkenkruis zijn er eenvoudigweg niet. Er pleit bovendien een en ander tégen het kerkenkruis, zoals dat voor Utrecht in het algemeen wordt voorgesteld, met de dom als centrum en de Sint-Salvator als een enigszins onduidelijke bijkerk. Het hele idee doet geen recht aan de veel ingewikkelder want geheel eigen kerkelijk-institutionele ontwikkeling in Utrecht, waarbij niet de kathedrale kerk van Sint-Maarten en het daaraan verbonden domkapittel, maar de kerk en de gemeenschap van Sint-Salvator als instelling golden, die aan de basis hebben gestaan van de Utrechtse kerk en vanwaaruit alle overige in de tiende en elfde eeuw nieuw ontstane kapittels en Sint-Paulusabdij geacht werden te zijn voortgekomen. De bouw- en stichtingsactiviteit van met name de elfde-eeuwse bisschoppen dient te worden gezien als het resultaat van een complex van factoren. Naast persoonlijke vroomheid van de afzonderlijke bisschoppen, een sfeer van economische groei en een algehele religieuze herleving, die bij deze activiteiten een rol speelden, was het verder vooral ook de wijze waarop in die tijd werd aangekeken tegen de positie en taken van de bisschop en daarnaast de koning of keizer. Beiden werden geacht in dienst van de kerk en haar taak op te treden.Voor de koning betekende dat zoals gezegd onder meer het beschermen en vooral ook het begunstigen van de kerk, wat hij – eveneens om verschillende andere, waaronder politieke redenen – ook deed. Het gold voorts als plicht van de bisschop om – waar hem de middelen ter beschikking stonden – de toenemende rijkdom van zijn kerk aan te wenden voor wat zijn primaire taak als bisschop was: de vermeerdering van de goddelijke eredienst, dit door kerken te bouwen en geestelijken aan te stellen voor die eredienst. Duidelijk is geworden dat het Utrechts kerkenkruis geen middeleeuwse realiteit is geweest. Het is een negentiende-eeuwse ‘ontdekking’, waarschijnlijk van de archivaris S. Muller Fz. in 1898. In de loop van de daaropvolgende eeuw is het idee uitgegroeid tot een haast mythische voorstelling waarvoor – het kan niet genoeg worden benadrukt – geen enkele steun in de middeleeuwse bronnen te vinden is. Een zuiverder voorbeeld van een ‘invented tradition’ wordt zelden aangetroffen. |
* Met dank aan dr. M.W.J. de Bruijn. [1] C.L. Temminck Groll, ‘Het kerkenkruis: visie of fictie?’, Domkerk 17, nr. 1 (mei 2005) 12-16. [2] C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘De Utrechtse Sint-Paulusabdij en haar jurisdictie’, in: Duizend jaar Utrechtse rechtspraak. Van Sint-Paulusabdij tot Hamburgerstraat, J. Hallebeek e.a. red., (Deventer 2000) 21-62, m.n. 26-29; C.J.C. Broer, Uniek in de stad (Utrecht 2000) 111-126; Het Utrechts kerkenkruis. Feit of fictie? (Utrecht 2001) en ‘Het Utrechts kerkenkruis: middeleeuws model of moderne mythe?’, Domkerk 15, nr. 1 (mei 2003) 13-26. Bladzijde uit de twaalfde-eeuwse Annalen van Sint-Marie met de aantekening over de stichting van de kerk. Hierin wordt uitvoerig ingegaan op de bouwgeschiedenis van de kerk maar met geen woord gerept over (de voltooiing van) een kerkenkruis. [3] ‘Conradus construxit ecclesiam beate Marie Virginis juxta muros Trajectenses infra civitatem Trajectensem, ad instar cujusdam ecclesie juxta muros civitatis Mediolanensis, per eundem Conradum destructe, in honorem beate Marie ante dedicate.’ S. Muller Fz. uitg., ‘Drie Utrechtsche kroniekjes’, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 11 (1888) 460-508, ald. 492. Vaak wordt dit gebeuren in de literatuur onjuist weergegeven. Zie bv. H.M. Haverkate en C.J. van der Peet, Een kerk van papier. De geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht (Utrecht-Zutphen 1985) 13-14, die spreken van een opdracht van koning Hendrik, de latere keizer Hendrik IV, die volgens hen de verwoester van de kerk bij Milaan zou zijn geweest. Weer anders: J.M. van Winter, ‘Oorsprong en betekenis van het Utrechtse kerkenkruis’, Domkerk 15, nr. 1 (mei 2003) 3-11, ald. 6. Volgens haar gaat het – stellig maar zonder enige bronvermelding en/of argumentatie – om een kerk in Novara, ongeveer 50 kilometer ten westen van Milaan, die in 1116 door keizer Hendrik V was verwoest. De Utrechtse kapittelkerk van Sint-Marie zou in de stijl van de nieuwe Mariakerk van Novara, gewijd in 1132, zijn afgebouwd. |
Het kerkenkruis: een geloofsartikel* Een korte reactie In zijn reactie [1] op mijn – overigens niet met name genoemde – publicaties waarin het zogeheten Utrechts kerkenkruis wordt behandeld,[2] draagt prof. Temminck Groll geen nieuwe Utrechtse bronnen en maar weinig nieuwe argumenten aan. Niemand betwist dat de Pieterskerk, de dom en de voormalige Sint-Marie op één lijn liggen en dat een aantal Utrechtse kerken dezelfde oriëntatie hebben als de dom, terwijl andere georiënteerd zijn als Oudmunster. Een argument voor een kerkenkruis als vooropgezet plan kan dat niet opleveren. Dat geldt evenmin voor de gedachte dat de pandhof van de Janskerk aan de noordkant ligt om de kerk zo dicht mogelijk bij de domkerk te situeren. Temminck Groll noemt een pandhof aan de noordzijde ‘hoogst ongebruikelijk’. Dat is pertinent onjuist. In heel Europa vindt men middeleeuwse kerken met een pandhof op het noorden, ook in noordelijker streken, waar een hof aan de zuidkant meer welkom zonlicht toelaat. Temminck Groll poneert dat ‘vaak de belangrijkste beslissingen volledig in mondeling overleg tot stand komen’. Daar hoeft niet aan getwijfeld te worden. Maar het is toch wel heel vreemd te noemen dat in dit geval, wanneer er inderdaad door of tijdens bisschop Bernold en dan ook nadrukkelijk op aandringen van de keizer besloten zou zijn tot de aanleg van een viertal kerken als een kruis rond de domkerk, dat ook later eeuwenlang ongezegd is gebleven, tot het idee in het jaar… 1898 door de archivaris mr. S. Muller Fz. voor het eerst geopperd is. Bisschop Bernold is al in de Middeleeuwen genoemd als bouwer van de kerken van Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Paulus in Utrecht en de Sint-Lebuinus in Deventer, maar over een kerkenkruis geen woord. Van de kerk van de Sint-Paulusabdij wordt in een oorkonde ter gelegenheid van de wijding in 1050 de ligging ten zuiden van de burcht gememoreerd, maar niets gezegd over een kruisconcept met de genoemde kapittelkerken. De twaalfde-eeuwse annalen van Sint-Marie maken uitvoerig melding van de stichting en wijding van de kerk, maar spreken met geen woord over de voltooiing van een kerkenkruis. En zo is het in weerwil van een zeer rijk overgeleverd kerkelijk bronnenmateriaal tot het eind van de negentiende eeuw gebleven. ‘Wanneer er een vormwil te herkennen is, ligt daaraan een plan ten grondslag,’ stelt prof. Temminck Groll bij onder meer een afbeelding van een rij bomen bij Vaals. Helaas wordt niet uitgelegd welke vormwil de planter van die rij bomen heeft gehad. Men hoeft niet lang na te denken om tot de slotsom te komen dat er heel verschillende redenen kunnen zijn waarom deze bomen geplant zijn en waarom op deze plek. Wanneer de planter niet meer leeft, het niet aan anderen heeft verteld of op schrift heeft gesteld, is dat hoogstwaarschijnlijk niet meer te achterhalen. Dat geldt vanzelfsprekend ook voor kerken wanneer de historische bronnen niet te hulp schieten. Zo wordt in een middeleeuwse Utrechtse bisschopslijst van de kerk van Sint-Marie met zoveel woorden gezegd dat zij door bisschop Koenraad is gesticht tot genoegdoening voor een door hem bij de muren van Milaan verwoeste Mariakerk.[3] Een totaal andere reden dan de voltooiing van een kerkenkruis dus! Overigens kunnen we soms wel aan de hand van de ook door schriftelijke bronnen gedocumenteerde context redenen tot de bouw en de situering van kerken aannemelijk maken. Zo heb ik in mijn publicaties meer of minder uitvoerig gewezen op de wél in contemporaine, middeleeuwse schriftelijke bronnen geformuleerde taak van de bisschop in het algemeen om zoveel als mogelijk was de goddelijke eredienst te doen vermeerderen en daartoe alle middelen die hem ter beschikking stonden aan te wenden. Dat wil dus zeggen dat het feitelijk zijn plicht als goede bisschop was om het algehele kerkelijk vermogen, dat in de elfde eeuw voor vele bisschoppelijke kerken in het Heilig Roomse Rijk en met name ook in het geval van de Utrechtse kerk aantoonbaar – want vaak oorkondelijk vastgelegd – sterk toenam, te gebruiken voor de stichting van nieuwe kerken, met daaraan verbonden gemeenschappen van geestelijken – kanunniken of monniken – wier levenswijze in beginsel geheel gericht was op die goddelijke eredienst. Door hier nog maar eens uitdrukkelijk op te wijzen, wil ik de suggestie bestrijden, die uitgaat van de titel van het artikel van Temminck Groll, als zou het twijfelen aan het bestaan van een bewust gepland kerkenkruis als historisch – schriftelijk gedocumenteerd – feit en het kwalificeren van de groots uitgewerkte theorieën over een dergelijk vermeend kruis als fictie, getuigen van een gebrek aan visie op kerkenbouw in de Middeleeuwen en zelfs de mentaliteit van middeleeuwer. Die visie – gebaseerd op eigentijdse schriftelijke bronnen – heb ik herhaaldelijk en uitvoerig gegeven. Wanneer historisch onderzoek aanspraak wil maken op wetenschappelijkheid, zouden eigenlijk punten die in het algemeen van belang zijn bij een (natuur)wetenschappelijke onderzoeksmethode, zoals het doen van proeven, die herhaalbaar en controleerbaar zijn, in acht moeten worden genomen. Nu kunnen we in de geschiedwetenschap – is het dus wel wetenschap? – geen proeven doen en is geschiedenis ook niet herhaalbaar. Controleerbaarheid van de gegevens wordt daarmee extra belangrijk. En die controleerbaarheid is er niet waar het gaat om misschien ooit wel uitgesproken, maar verder niet vastgelegde gedachten en overwegingen met betrekking tot iets wat zich in het verleden heeft afgespeeld. Als van eventuele mondeling genomen beslissingen geen enkele schriftelijke weerslag is samengesteld en overgeleverd, dan gaat het niet aan om over die beslissing en verder ook allerlei zaken en overwegingen die hieraan ten grondslag (kunnen) hebben gelegen, veel te zeggen, laat staan daarover vergaand te speculeren en vermeende plannen gedetailleerd in en op te vullen. In de geschiedwetenschap dienen standpunten gebaseerd te zijn op de beschikbare bronnen en op die bronnen gebaseerde argumentatie. Wanneer beide niet controleerbaar – dat wil zeggen verifieerbaar en falsifieerbaar – zijn, is er geen sprake van wetenschap maar van geloof. Dit nu is naar mijn overtuiging het geval met de idee van een kerkenkruis als vooropgezet plan, waar – zoals ik in genoemde publicaties aan de hand van de historische bronnen uitvoerig heb beargumenteerd – veel meer tegen pleit dan ervoor. |
© 2001-2021 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Hier gepubliceerd 2010; laatst bewerkt 18 april 2021. |