Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Vrijwaring | Contact |
|
Zie ook ► Die van Mi en ► De dertiende penning. |
Kamerik als
ontginning door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Kamerik als ontginning’
(www.broerendebruijn.nl/Kamerik.html, versie van [datum], geraadpleegd
op
[datum]).
|
[1] J.M. van Winter en A. van Ooststroom, ‘Kamerik Mijzijde en het keizerlijk tafelgoed’, Jaarboek Oud-Utrecht 2018, 120-131. |
In ► Die
van Mi
heb ik de institutionele
ontwikkeling van het middeleeuwse Miland geanalyseerd en beschreven.
Dit
gebeurde naar aanleiding van een recente publicatie, waarin de
verwarring over
deze ontwikkeling ten top is gestegen.[1]
In mijn analyse en beschrijving is de nadruk komen te liggen op het
Milandse
deel van de ontginning Kamerik, Kamerik-Mijzijde genaamd. Dit deel was
niet
bisschoppelijk, zoals algemeen is aangenomen, maar behoorde
waarschijnlijk, na afsplitsing uit het algemene bisdomsgoed, van
meet af aan tot het Utrechtse kapittel van Sint-Marie. Van
meet af aan
wil zeggen dat dit gebied tot de dos,
het beginvermogen, van deze omstreeks
1080
gestichte kerkelijke instelling zal hebben behoord.[2] Omdat de andere delen van de ontginning Kamerik wél bisschoppelijk waren – althans door de bisschoppen in leen zijn uitgegeven – is het de moeite waard om dit Kamerik als geheel nog eens nader te beschouwen. Er zijn geen bronnen over een concessie van deze ontginning bewaard gebleven. Bezien we Kamerik als geheel, dan kunnen we vastellen dat het om percelen gaat die gelegen zijn aan beide zijden van een vrijwel noord-zuid lopende gracht, de Kamerikse Wetering. Dat de ontginning begonnen is aan de noordkant van deze wetering valt af te leiden uit het feit dat daar aan beide kanten kavels liggen die samen Oud-Kamerik worden genoemd. Verder naar het zuiden toe bevindt zich aan de oostzijde een ontginningsdeel dat Kamerik Hou(t)dijk(en) – Grote en Kleine Houdijk – heet en aan de westkant het zojuist genoemde, tot Sint-Marie behorende Kamerik-Mijzijde. De laatste naam is ontleend aan het riviertje de M(e)ije dat voor een deel de percelen van deze ontginning aan de westkant begrenst en aan het territoir Mi of Miland. ![]() Het ontginningsgebied van Miland en Kamerik volgens het zogeheten HisGis (ontleend aan Van Winter en Van Ooststroom, 'Kamerik Mijzijde en het keizerlijk tafelgoed', 124). Het oude Miland omvatte Kamerik-Mijzijde en Zegveld. Het kronkelige riviertje is de M(e)ije. Het kruisje geeft de vermoedelijke plaats van de oude Sint-Maartenskerk aan. De ontginning Kamerik had plaats aan beide zijden van de nagenoeg noord-zuid lopende Kamerikse Wetering en is waarschijnlijk begonnen aan de noordzijde met Oud-Kamerik. Terwijl Oud-Kamerik, Nieuw-Kamerik en Kamerik-Hou(t)dijk lenen waren van de Utrechtse bisschop, behoorde Kamerik-Mijzijde aan het kapittel van Sint-Marie. |
[3] Oorkondenboek van het Sticht Utrecht [OSU] V, bew. F. Ketner (’s-Gravenhage 1959), nr. 2781. [4] OSU
IV, bew. F. Ketner (’s-Gravenhage 1954) nr. 1957. Zie verder J. Maris, Van
voogdij tot maarschalkambt (Utrecht 1954) 126-143.
[10]
Zie ► De dertiende penning.
![]() De dorpskern van Kamerik in 1749 vanuit het zuiden (Hendrik Spilman/Jan de Beijer). [11]
Pas in 1312
werd van deze parochie, die dus zowel Kamerik als het oude Miland
omvatte, een
nieuwe parochie Zegveld afgesplitst. Ook van deze parochie kwam het
patronaatsrecht
bij het kapittel van Sint-Marie te berusten (zie ► Die
van
Mi).
[13]
C.J. van
Doorn, Het oude Miland en zijn waterstaatkundige ontwikkeling
(Utrecht
1940) 16. Zie over die mogelijkheid ook A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek (Hilversum 1993) 235-236.
[15] ‘Annalista Saxo’, uitg. G. Waitz,
in: Monumenta Germaniae Historica. Scriptores VI, uitg. G.H.
Pertz
(Hannover 1884) 765: Quidam scelestus homo Giselbertus dictus, qui
dominum
suum Traiectensem episcopum et ecclesias Dei sub eo positas
superioribus annis
infestabat, conprehensus iussu regis, capitalem sententiam accepit.
[16] ‘Annales Sancti Disbodi’, uitg. G. Waitz, in: Monumenta Germaniae
Historica. Scriptores XVII, uitg. G.H. Pertz (Hannover 1861) 24: Rex
purificationem sanctae Mariae apud Altenam fecit, ubi Gisilbertum,
Traiectensis
ecclesiae suppressorem, decollare fecit 4. Idus Ianuarii
(=
10 januari).
[17]
Zie verder
C.J.C. Broer, Monniken in het moeras (Utrecht 2011) 52-53 en
254-255,
nt. 125 en de daar aangehaalde bronnen en literatuur.
|
Mijn
promotor H. van der Linden ging ervan uit dat de
ontginning van Kamerik-Mijzijde vanuit dit riviertje, dus vanuit het
westen, in
de richting van de Kamerikse Wetering heeft plaatsgehad. Ik acht dit
hoogst
onwaarschijnlijk, alleen al vanwege het feit dat dit tot een
onregelmatige
verkaveling zou hebben geleid. Het is nagenoeg zeker dat de ontginning
heeft
plaatsgehad vanuit de wetering zelf. Complicerende factor hierbij is vooral dat de ontginning bestaat uit verschillende rechtsgebieden. Zoals ik in ► Die van Mi heb uiteengezet, viel Kamerik-Mijzijde, net als het oude Miland, onder de jurisdictie van het kapittel van Sint-Marie. Maar de andere delen van de ontginning, Oud-Kamerik, Nieuw-Kamerik en Kamerik-Houdijk waren bisschoppelijke lenen, die in de dertiende, waarschijnlijk al in de twaalfde en mogelijk zelfs al in de elfde eeuw in leen werden gehouden door leden van families, waarin de naam Zweder gebruikelijk was. Bij deze families zal het van meet af zijn gegaan om ministerialen, onvrije dienstlieden, van de bisschop, die rechten op deze gebieden van hem in zogeheten dienstleen hebben gehouden. Het eerste gegeven hierover dateert echter pas van 27 augustus 1296, toen de bisschop zijn dienstman Nicolaas Berthout naar dienstmansrecht beleende met onder meer de rechtspraak en de tiend van Oud-Kamerik, die Nicolaas had geërfd van Hildegund weduwe van Zweder van Beverweerd.[3] Deze laatste was in 1277 maarschalk van het Nedersticht, een functie die in het algemeen bekleed werd door leden van de ridderschap, afkomstig uit de dienstlieden van de bisschop.[4] Iets later, rond 1300, is sprake van haren Sueders gherecht in Hofdijc (= Houdijk), en van haren (= heren) Sueders gherecht van Wiltenburgh.[5] Al in 1288 was sprake van een hoeve in Kamerik van het kapittel van Sint-Marie gelegen in de jurisdictie van heer Zweder van Wiltenburg, verdeeld aan beide zijden.[6] Door de vermelding van dit laatste houd ik het erop dat hiermee Oud-Kamerik is bedoeld. Later in de veertiende eeuw kwamen de gerechten Oud- en Nieuw-Kamerik en Kamerik-Houdijk in het bezit van Zweder van Abcoude, steeds als leen van de bisschop. In het goederenregister van de mensurnaalkamer van het kapittel van Sint-Marie van omstreeks 1400 treft men bezittingen van het kapittel aan die gesitueerd worden in Cameric in iurisdictione domini de Abcoude en in oude Cameric in iurisdictione domini de Abcoude.[7] De goederen worden ook later in de vijftiende eeuw in de jurisdictie van de bisschop gesitueerd.[8] In 1459 worden voor Kamerik de volgende gerechten vermeld in de inhoudsopgave van de legger van het zogeheten morgengeld, een algemene belasting op de grond, van dat jaar:[9] Camericken
des joncheren Gherits van Gaesbeeck
De ontginning Kamerik omvatte dus verschillende
jurisdicties, waarvan er drie van de bisschop in leen werden gehouden
en de vierde, Mijzijde, werd gehouden van het kapittel van Sint-Marie.Camerick ande Myside der heren gerechte van sinte Marien Camerick ande Houdijck des joncheren Gerits van Gaesbeeck Camerick Melijs gherechte van Mynden Terwijl in Kamerik-Mijzijde door de grondgebruikers zowel bij vererving als overdracht van een goed een gering bedrag verschuldigd was, gold in de andere gerechten van de ontginning, net als in enkele noordelijker gelegen jurisdicties, bij transport – dus niet bij vererving – de zogeheten dertiende penning, een zware heffing waarover veel geschreven en geprocedeerd is en die pas recentelijk is afgeschaft.[10] Wat de parochiale indeling van Kamerik betreft, lijkt het er alleszins op dat de ontginning oorspronkelijk geheel onder de oude parochie Miland viel. Gezien het patrocinium van de heilige Martinus, de patroon van het bisdom Utrecht en het domkapittel, zal de parochie nog van vóór de stichting van het kapittel van Sint-Marie omstreeks 1080 hebben gedateerd. In ► Die van Mi is uiteengezet dat de oudste parochiekerk waarschijnlijk gestaan heeft in het noordoosten van het oudlandse Miland, aan het riviertje de Mije. De kerk zal verdwenen zijn bij de grote overstromingen die het rivierengebied in de tweede helft van de twaalfde eeuw hebben geteisterd en later niet meer herbouwd. De parochiale functie is waarschijnlijk overgenomen door een nieuwe kerk in de ontginningsnederzetting Kamerik. Dit is te meer aannemelijk omdat het patronaatsrecht – dit wil zeggen het recht om een nieuwe pastoor voor te dragen – net als bij de oude parochie kwam te berusten bij het kapittel van Sint-Marie en niet bij de bisschop. En dit terwijl de kerk niet gebouwd werd in Kamerik-Mijzijde, dat onder de jurisdictie van Sint-Marie viel, maar in Kamerik-Houdijk aan de oostkant van de Kamerikse Wetering.[11] De patroonheilige van de nieuwe kerk werd niet Sint-Maarten, zoals bij de oude kerk het geval was, maar de heilige Hippolytus. Dit was een zogeheten adelsheilige, zodat mag worden aangenomen dat deze patroon gekozen is door de dienstman van de bisschop die de ontginning van Kamerik in gang heeft gezet of later voortgezet. In het bovenstaande ligt waarschijnlijk ook de sleutel tot de oorkonde uit 1131 waarin aan de inwoners van Mi of Miland het land werd teruggegeven dat door een zekere Giselbertus (Gijsbrecht) aan de parochianen van Mi was ontnomen.[12] Deze Gijsbrecht is wel een Abcoude genoemd.[13] Dat hij degene is geweest die als leenman of, waarschijnlijker, dienstman van de Utrechtse bisschop de ontginning Kamerik met uitzondering van Mijzijde in dienstleen heeft gehouden, acht ik in ieder geval zeer waarschijnlijk. Wellicht heeft hij aan die positie als leenman van een deel van de ontginning een zekere rechtsgrond ontleend om ook het zuidwestelijk deel van die ontginning, dus Kamerik-Mijzijde, aan zich te trekken ten koste van het kapittel van Sint-Marie en de inwoners van Miland. Mogelijk is deze Gijsbrecht te vereenzelvigen met degene die in 1122 betrokken was bij de schermutselingen in Utrecht tussen de aanhangers van de keizer en die van de bisschop.[14] Verder werd er in 1127 een schurk met deze naam, scelestus homo Gisilbertus, op bevel van koning Lotharius gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Hij zou niet alleen in de voorafgaande jaren de Utrechtse bisschop, maar ook de kerken onder hem hebben aangevallen.[15] Dit gegeven past wel bij de restitutie van Kamerik-Mijzijde in 1131. Op 10 januari 1129 werd deze Gijsbrecht in Elten in aanwezigheid van de koning onthoofd.[16] Overigens kwam de naam Gijsbrecht veelvuldig voor en daarom moet niet te snel tot identificatie met de veroordeelde en onthoofde besloten worden.[17] Vatten we het bovenstaande samen, dan kan worden geconcludeerd dat de ontginning Kamerik (Oud-Kamerik, Nieuw-Kamerik en Kamerik Houdijk) is aangevat door een dienstman in dienstleen van de bisschop van Utrecht, maar dat het zuidwestelijk deel van die ontginning (Kamerik-Mijzijde) is toegewezen aan de inwoners van het ten westen van Kamerik gelegen Miland, terwijl de tiend, de tijns en rechtsmacht van dit gebied behoorden aan het Utrechtse kapittel van Sint-Marie, dat daar ook het patronaatsrecht bezat. Vóór 1131 heeft een zekere Gijsbrecht, die toen mogelijk het noordelijk en zuidoostelijk deel van de ontginning (Oud- en Nieuw-Kamerik en Kamerik-Houdijk) in dienstleen van de bisschop hield, het zuidwestelijk deel (Kamerik-Mijzijde) aan de inwoners ontnomen, maar in genoemd jaar werden die rechten door de bisschop gerestitueerd. In de tweede helft van de twaalfde eeuw is de ontginning Kamerik geheel of gedeeltelijk door grote overstromingen tenietgedaan. Bij de herwinning van het gebied na ongeveer 1200 werden de oude rechten hersteld met uitzondering van de parochiële. De oude kerk van Miland werd niet herbouwd, maar de ontginning als geheel kwam, samen met het oude Miland, te ressorteren onder een nieuwe parochie Kamerik waarvan de kerk in Kamerik Houdijk stond en die de adelsheilige Hippolytus als patroon kreeg. Dit laatste verwijst waarschijnlijk naar stichting door de dienstman die de rechten van de bisschop toen in dienstleen hield. Het patronaatsrecht kwam overigens, net als dat van de oude parochie Miland, bij het kapittel van Sint-Marie te berusten. |
![]() Het zuidelijk deel van Kamerik op de topografische kaart. De naam Kamerik-Teylingens verwijst naar Diederik Gregorius van Teylingen, heer van Nieuw-Kamerik en de beide Houdijken (1752-1837). De parochiekerk, eertijds gewijd aan de heilige Hippolytus, nu hervormde kerk, staat in de noordwestelijke hoek van de Polder Groot Houdijk. De katholieken hebben sinds 1855 een Sint-Hippolytuskerk in het gehucht Kanis ten noorden van het dorp. |
|