Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie voor historische gegevens over andere Utrechtse huizen op deze webstek Middeleeuwse huizen en erven in Utrecht.

Ter aanvulling van deze webpagina zie
Bronnen betreffende het laatmiddeleeuwse huis Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht op de website van Academia.edu.

Over de oudere gegevens over het perceel zie ► De voorgeschiedenis van Jeruzalemstraat 8-10.
Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht
en de hardheid van steen, hout en papier

door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: Martin W.J. de Bruijn, ‘Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht en de hardheid van steen, hout en papier’ (www.broerendebruijn.nl/Jeruzalemstraat8-10.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

Op 16 november 2012 nam Ad van Drunen afscheid als bouwhistoricus van ’s-Hertogenbosch. Hij deed dit naar eigen wens met een symposium, waarin de inhoud van het woonhuisonderzoek, het bouwblokonderzoek en de toekomst van het onderzoek centraal stonden.















[1] Er is inmiddels in Nederland zelfs een hoogleraar in de dendrochronologie, de archeologe Esther Jansma.

[2] Maandblad Oud-Utrecht 57 (1985) 97-102.

[3] M.W.J. de Bruijn (in de publicatie staat abusievelijk M.J.W), ‘Wanneer werd het huis Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht gebouwd’, Maandblad Oud-Utrecht 60 (1987) 13-16.

[4] B.J.M. Klück, Jeruzalemstraat 8-10, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1987 (= Maandblad Oud-Utrecht 61 (1988) 167-176;
M.W.J. de Bruijn, ‘De hardheid van steen, hout en papier: nogmaals de datering en situering van Jeruzalemstraat 8-10’, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1988, 40-43.


Jeruzalemstraat 8-10
De hoofdvleugel van Jeruzalemstraat 8 vanuit het noorden. Uit: Utrecht. De huizen binnen de singels, 403.


[5] M.J. Dolfin, E.M. Kylstra en J. Penders, Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving (’s-Gravenhage 1989) 401-404.

[6] D.J. de Vries, ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (3)’, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 89 (1990) nr. 5, 19-26, ald. 24.

[7] Het enigszins vergelijkbare huis Nieuwegracht 20, het Huis Loenersloot, werd op bouwkundige gronden op de late vijftiende of de vroege zestiende eeuw gedateerd (Utrecht. De huizen binnen de singels, 404-407. Zowel historisch als dendrochronologisch kwam de datering uit op 1515-1520. Zie M.W.J. de Bruijn en D.J. de Vries, ‘"D’huysinghe van Loenerslooth". Nieuwe gegevens over de bouw, bouwers en naamgeving van Nieuwe Gracht 20’, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1991-1992, 11-23, volledig opgenomen in D.J. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht (Utrecht 1994) 219-230. Dit pand is dus aanvankelijk bouwhistorisch ongeveer vijftien tot vijfentwintig jaar te oud gedateerd.
In de periode dat Ad bouwhistoricus van Den Bosch was, is de bouwhistorie uitgegroeid van een bovengrondse zijtak van de archeologie tot een volwassen zelfstandige wetenschap met een eigen opleiding en een hoogleraar in de persoon van Dirk de Vries. Die volwassenheid bleek op het symposium onder meer duidelijk uit de zelfkritische toon van enkele bijdragen. Op Is meten altijd weten? heb ik al melding gemaakt van de bijdrage van de historica en archeologe Roos van Oosten over de gevaren bij de toepassing van zogeheten driedimensionale reconstructies.

Een andere kritische bijdrage was die van de bouwhistoricus van Amsterdam, Gabri van Tussenbroek. Hij stelde vast dat de oudste Amsterdamse huizen, die tot nu toe op grond van bouwhistorische criteria hoofdzakelijk op de vijftiende eeuw waren gedateerd, met behulp van de zogeheten dendrochonologie, ook wel jaarringenonderzoek genoemd, nagenoeg allemaal op de zestiende eeuw uitkwamen.

Bij de dendrochronologie gaat het in beginsel om het nemen van uitgeboorde houtmonsters in een gebouw, liefst met het zogenaamde spinthout aan de buitenzijde.[1] Door de jaarringen – een soort van streepjescode met dikke en dunne ringen – te vergelijken met exemplaren die met zekerheid gedateerd konden worden, kan men aldus een vermoedelijke kapdatum van het hout vaststellen. De verwerking van het hout zal dan enige tijd later hebben plaatsgehad.

Dat de foutieve bouwhistorische datering van de oude Amsterdamse huizen mogelijk niet op zichzelf staat, kan worden afgeleid uit een voorbeeld uit de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik heb toen archiefonderzoek gedaan naar de geschiedenis van het pand Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht, een fors woonhuis, met een hoofdvleugel en een dwarsvleugel en in de oksel een traptoren.

Het oudste deel van dit huis, de hoofdvleugel langs de straat, werd door de Utrechtse bouwhistoricus Bart Klück gedateerd op het derde kwart van de vijftiende eeuw. Hij deed dit in de befaamde, helaas later ter ziele gegane Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht, en wel in het deel over 1984.[2]

Op grond van achiefonderzoek kwam ik enkele jaren later evenwel tot de conclusie dat dit bouwdeel in of kort vóór 1528 gebouwd was.[3] De geestelijke Christiaan van Zenden, kanunnik van Oudmunster in Utrecht, vermaakte namelijk in zijn testament van 7 november 1528, dit huis, quam ipse denovo construxit, ‘dat hij onlangs ge­bouwd had’, aan de armenproven in de Heilig-Kruiskapel van genoemd kapittel. Mijn datering kwam dus een halve à driekwart eeuw later uit dan de bouwhistorische.

Fragment testament Christiaan van Zenden
Fragment uit het testament van de kanunnik Christiaan van Zenden van 7 november 1528, waarin hij zijn onlangs gebouwde huis aan de armenproven in de Heilig-Kruiskapel in Utrecht vermaakt. De tekst luidt: Item prefatus magister Christianus Zenden testator legavit ad usus prebendarum pauperum in capella nostra sancte Crucis domum suam anteriorem, quam ipse denovo construxit, videlicet quod ea que singulis annis de dicta locatione provenerint, applicentur ad dictas prebendas. ‘Eveneens heeft voornoemde testateur mr. Christaan Zenden gelegateerd ten bate van de armenproven in onze kapel van het Heilig Kruis zijn voorste huis, dat hij onlangs heeft gebouwd, te weten dat wat ieder jaar uit de genoemde verhuur voortkomt wordt aangewend tot de genoemde proven.’

In de archeologische en bouwhistorische kroniek van 1987 kwam Bart Klück op de datering van Jeruzalemstraat 8-10 terug. Hij stelde nu dat de hoofdvleugel gebouwd was in of kort na 1498, toen – zoals uit mijn archiefonderzoek gebleken was – Christiaan van Zenden het perceel had verworven. Hij durfde hierbij zelfs te beweren (ald. p. 168): ‘Een dendrochronologische datering van de spanten kon daarover definitief uitsluitsel had geven.’ De bouwhistoricus voelde zich kennelijk zeker van zijn zaak, want zo'n datering bleek na het inwinnen door mij van informatie hierover nog niet eens te hebben plaatsgehad... Je moet maar durven!

Ik ging vervolgens nog eens uitvoeriger in op mijn datering in een artikel in de kroniek van 1988 en hield vast aan in of kort vóór het jaar 1528.[4]

Zonder nadere argumentatie of verwijzing naar mijn bevindingen werd in het grote Utrechtse huizenboek, verschenen in 1989, het oudste bouwdeel van Jeruzalemstraat 8-10, echter stellig gedateerd op ‘rond 1500’. Mijn beide artikelen werden niet in de literatuuropgave bij dit huis vermeld, wél die van Bart Klück.[5]

Het jaar daarna, in 1990, verschenen de resultaten van door bouwhistoricus Dirk de Vries uitgevoerd dendrochronologisch onderzoek. Hierin schreef deze onder meer: ‘De monsters genomen uit spant nummer 1 van het voorhuis bevatten geen volledig spinthout, zodat de datering voor het vellen van het hout valt in 1525 ± vijf jaar.’[6] Mijn datering ‘in of kort vóór 1528’ op grond van zorgvuldig archiefonderzoek bleek dus achteraf perfect overeen te komen met de dendrochronologische en niet de bouwhistorische van Bart Klück.

Mede op grond hiervan acht ik het niet onaannemelijk dat, net als in Amsterdam, ook in Utrecht althans een deel van de op bouwkundige gronden gedane dateringen van middeleeuwse huizen te oud is uitgevallen. Van deze mogelijkheid is destijds al intern bij de dienst archeologie en bouwhistorie van de gemeente Utrecht mededeling gedaan, waarop de mondelinge reactie toen was dat een halve of driekwart eeuw verschil toch niet zo veel uitmaakten. Misschien kan er, meer dan een kwarteeuw later – nu de bouwhistorie is uitgegroeid tot een zelfstandige wetenschap –, volwassener met dit soort vaststellingen worden omgegaan dan toen. Het lijkt me in ieder geval zinvol dat historische panden behalve bouwkundig zo mogelijk ook historisch en dendrochronologisch worden gedateerd.[7]

Aanvulling van 2 september 2021:

Plagiaat en schending van auteursrecht

'Het eigenaardige van plagiaat zit niet in de daad zelf – het is ordinaire diefstal –, maar in de houding die de omgeving vaak aanneemt. Een plagiator is een dief die er in veel gevallen op mag rekenen dat de omstanders het voor hem opnemen en zelfs zover gaan dat ze de aanklager verwijten gaan maken [...]. De kracht van de plagiator zit [...] in de morele bijstand van vrienden en collega's. [...] Ieder heeft zijn clique en coterie, zijn instituut, zijn redactie of zijn faculteit die hem beschermt als hij door de mand valt.'

J. van Doorn, 'De bedriegers en hun vriendjes', HP/De Tijd, 23 mei 1993

Vrijwel alle serieuze geschiedvorsers krijgen ermee te maken dat de resultaten van hun onderzoekingen worden overgenomen door auteurs die zelf geen of slechts weinig onderzoek doen, ofwel omdat zij dat niet kunnen ofwel omdat ze er geen zin in hebben zich daarvoor moeite te getroosten. Daar is meestal weinig tegen te doen, omdat de naschrijvers doorgaans wel zo slim zijn om de gegevens niet letterlijk over te nemen. Bovendien hangt het ervan af of en in hoeverre deze naschrijvers duidelijk aangeven op wie en waarop ze hun teksten baseren.
 
Van flagrante overschrijding van dit fatsoen is sprake in een brochure in de reeks SteenGoed (2020, nr. 67) van het Utrechts Monumentenfonds (UMF). Dit nummer, verschenen in september 2020, gaat over het Utrechtse huis Jeruzalemstraat 8-10 en is geschreven voor Bert Aanstoot, naar uit de gegevens op het internet blijkt voormalig journalist van het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond). Hij maakt veelvuldig gebruik van enkele door mij geschreven rapporten – niet uitgegeven, maar wel aanwezig bij de gemeente Utrecht en het Utrechts Monumentenfonds –  en gepubliceerde artikelen. De rapporten heb ik destijds als vrijwilliger-stagiair gemaakt voor de afdeling monumenten van de gemeente Utrecht. In zijn tekst noemt Aanstoot mij wel enkele malen, maar geeft hij mijn persoonsgegevens ook enkele keren verkeerd weer. Dat hij mijn voorletters verwisselt (p. 9) is nog tot daaraan toe – die stonden ook onder het door hem gebruikte artikel – maar op pagina 11 noemt hij mij ‘De Bruin’ en op pagina 25 zelfs abusievelijk ‘mr. M. de Bruin’, wel ‘met dank aan’ maar verder met twee woordelijk weergegeven verslagen. Voor het eerste deel van het overgenomen rapport is dat misschien nog te billijken omdat het slechts een lijst betreft van opeenvolgende eigenaren, maar het tweede deel, betreffende de eigenaren vanaf 1832, bevat woordelijk de resultaten van mijn onderzoekingen, overigens, net als in het eerste deel, met weglating van de door mij in mijn rapport opgegeven bronnen. Juist die bronvermeldingen zijn bij dit soort onderzoek van belang, omdat zij latere onderzoekers de mogelijkheid bieden om te toetsen en eventueel ook verder te helpen.
 
Over hoe Aanstoot met mijn artikelen omgaat, is te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld. In mijn artikel ‘Wanneer werd het huis Jeruzalemstraat 8-10 in Utrecht gebouwd?’ (Maandblad Oud-Utrecht 60 (1987) 13-15) schreef ik onder meer (p. 13), met weglating van de geplaatste noten met bronverwijzing:
‘Maar hoe was de geschiedenis van het huis vóór het in 1531 door het kapittel van Oudmunster verhuurd werd? Dat blijkt uit het testament van Christiaan (van) Zenden, aan wie Jeruzalemstraat 8-10 voor die tijd had toebehoord. Deze kanunnik van Oudmunster en doctor in de medicijnen, die op 9 maart 1530 was overleden [noot], had op 7 november 1528 zijn uiterste wilsbeschikking opgemaakt [noot]. Van zijn onroerende bezittingen vermaakte hij toen aan de armenproven in de Kruiskapel “zijn voorste huis, dat hij zelf onlangs had gebouwd” (“domum suam anteriorem quam ipse denovo construxit”). Het huis moest verhuurd worden en de huuropbrengst ten goede komen aan de armen. De “beterschap van zijn huis, dat door hem bewoond werd, te zamen met het achterste huis” (“meliorationem domum suam quam inhabitat, unacum domo posteriori”) legateerde hij aan de vicarissen van Oudmunster voor een dagelijkse mis in zijn grafkapel, behoudens het vruchtgebruik van Margriet, zijn huishoudster. Deze vrouw, voluit Margriet van Overhagen van Oldenzaal geheten, verkreeg gedurende haar leven het huis achter de tuin naar het zuiden toe, met twintig voet (ongeveer 7½ meter) van die tuin (“domum retro ortum versus meridiem cum orto XX pedum in longitudine”). Christiaan van Zenden had dit complex in 1498 gekocht van Klaas Lambertsz., eertijds kanunnik van Sint-Pieter, toen broeder van de kartuizers bij Geertruidenberg [noot]).’
 
Dit is bij Aanstoot geworden (zonder noten met bronverwijzing):
‘Hoe het voor die tijd was, is af te leiden uit het testament van Christiaan (van) Zenden, aan wie het huis lange tijd toebehoorde. Deze kanunnik van Oudmunster en doctor in de medicijnen overleed op 9 maart 1530. Op 7 november 1528 had hij zijn uiterste wilsbeschikking opgemaakt. Van zijn onroerende bezittingen vermaakte hij toen aan de armenproven in de kruiskapel ‘zijn voorste huis, dat hij zelf onlangs had gebouwd’. Dit huis moest worden verbouwd en de huuropbrengst moest ten goede komen aan de armen. De ‘beterschap van zijn huis, dat door hem werd bewoond, te zamen met het archterste huis’ legateerde hij aan de vicarissen van Oudmunster voor een dagelijkse mis in zijn grafkapel, behoudens het vruchtgebruik van Margriet, zijn huishoudster. Deze vrouw, voluit Margriet van Overhagen geheten, verkreeg gedurende haar leven het huis achter de tuin naar het zuiden toe, met twintig voet (ongeveer 7,5 meter) van die tuin. Christiaan van Zenden had dit complex in 1498 gekocht van Klaas Lambertsz., eertijds kanunnik van Sint-Pieter, maar toen broeder van de kartuizers bij Geertruidenberg.’
 
Dit voorbeeld van bijna woordelijk overnemen zou nog met andere aan te vullen zijn, maar ik heb er geen zin in, evenmin om na te gaan of en in hoeverre er wat betreft de bouwhistorische verslagen van Bart Klück door Bert Aanstoot vrijwel letterlijk is nageschreven. Aanstoot noemt onder de ‘Geraadpleegde bronnen’ als ‘bron’ voor de verslagen slechts ‘Archief UMF – dossier Jeruzalemstraat 8-10’ (p. 27). Hoe dit verder ook zij, in ieder geval is hier sprake van schaamteloos plagiaat en schending van mijn auteursrecht.
 
Eigen opvatting? Zoek het zelf maar uit!
 
Zoals gezegd is het niet verboden om zonder zelf onderzoek te doen de onderzoeksgegevens van anderen te gebruiken. Maar er mag toch wel van enig onderscheidend vermogen en een zelfstandig oordeel van de naschrijver worden uitgegaan. Ook hier blijft Aanstoot in gebreke, wat hem terecht kritiek van de bouwhistoricus Dirk de Vries heeft opgeleverd en wat mij zelf ook al niet bevallen was, maar dat ik maar achterwege had gelaten omdat ik het bovenstaande al erg genoeg vond.
 
Waar gaat het om? In mijn artikelen ben ik in discussie geweest met Bart Klück over de datering van het huis. Klück dateerde het op bouwkundige gronden op het derde kwart van de vijftiende eeuw, ikzelf op basis van de schriftelijke gegevens op in of kort vóór 1528. Zogeheten dendrochronologisch onderzoek, waarbij op basis van jaarringen van hout de kapdatum wordt vastgesteld, kwam uit op 1525 plus of min vijf jaar. De datering op basis van de schriftelijke gegevens bleek dus te kloppen. Desalniettemin ‘concludeert’ Aanstoot, zonder ook maar met één eigen argument te komen:
‘Tja, het is op zichzelf natuurlijk erg interessant om te zien hoe men vanuit verschillende wetenschappelijke richtingen tot niet geheel parallel lopende conclusies kan komen. In dit geval gaat het in beide gevallen om zeer gerespecteerde deskundigen die beiden in Utrecht een grote staat van dienst hebben opgebouwd. Dus wie er uiteindelijk gelijk heeft, laten wij hier graag ter beoordeling aan wie daar behoefte aan heeft.’
 
Terecht is bouwhistoricus Dirk de Vries, die de dendrochronolgische datering heeft uitgevoerd, hiertegen in het geweer gekomen. Hij voerde daarbij nog nieuwe argumenten aan voor de datering tussen 1520 en 1530 en dus niet tussen 1450 en 1475.
 
Hierop attent gemaakt beloofde de redactie van SteenGoed tot rechtzetting. Maar tot mijn ontsteltenis zou dit niet gebeuren in het eerstvolgende nummer van SteenGoed, dus nummer 68, maar op een los velletje dat in nummer 67 gelegd moest worden. Dit velletje, waarvan de tekst ons werd toegestuurd, werd zowel door de redactie en de auteur als door de directeur van het Utrechts Monumentenfonds, Suzan te Brake, en de ‘Werkgroep Historisch Onderzoek’ ondertekend.
 
Zowel de Vries als ikzelf hebben daar bezwaar tegen aangetekend. Het gevolg was dat onze mails, gericht aan de directeur van het UMF als zodanig en aan de redactie via redacteur Simon den Daas, niet meer werden beantwoord. Alleen wist directeur Te Brake nog te melden dat zij het stuk had ondertekend ‘om onze geliefde vrijwilligerswerkgroep en de auteur in kwestie ruggensteun te geven’. Zij eindigde met: ‘Nog een prettige dag gewenst.’ Voor wie zich de toon van dit antwoord niet kan voorstellen: ik heb dit hier echt, zoals het hoort, zorgvuldig en letterlijk geciteerd en ben bereid het mailbericht ter beschikking te stellen.

Verder bleef het stil van de kant van het UMF. Het is allemaal te dilettantisch maar tegelijk ook te kwaadaardig voor woorden.


Aanvulling van 27 september 2021:

Op 3 september ontving ik een kopie van een mailtje van Dirk de Vries aan het UMF, waarin hij zich van mij distantieerde. Prompt kreeg hij na meer dan drie maanden antwoord van SteenGoed-redacteur Simon den Daas, die mij een kopie van zijn mail toestuurde. En, mirabile dictu, ineens stuurde ook directeur Suzan te Brake een mail gericht aan ons drieën. In zowel de mail van Den Daas aan De Vries als die van Te Brake werd het voorgesteld alsof ík degene was die zich aan onbehoorlijk gedrag had schuldig gemaakt. Ik heb hierop aan alle drie betrokkenen op 16 september onderstaande mail gestuurd:

Geachte geadresseerden,
Omdat ik, anders dan u, wel gewend ben correspondentie met aan mij gestelde vragen te beantwoorden, het volgende:
Nadat ik Dirk de Vries op 14 mei in een mail gevraagd had of hij het met mij eens was dat de rectificatie van het UMF in het eerstvolgende nummer van SteenGoed, en dus niet op een los velletje, moest worden geplaatst, antwoordde hij mij op 26 mei dat dit inderdaad het geval was:
‘kBen het met je eens natuurlijk. Het blijft vreemd dat jij van de drukker hoort hoe ze met mijn corrigerend stukje om willen gaan. Wij zijn het met elkaar eens, maar ze zouden de mening van Bart Klück inzake de datering nog kunnen vragen, bij wijze van weerwoord. Mijn aanspreekpunt bij UMF, Bert Aanstoot (wat een toepasselijke naam in dit verband), heeft evenmin van zich laten horen. Nogal amateuristisch allemaal!’
Op 27 mei voegde De Vries op navraag van mijn kant daar onder meer nog aan toe:
'De voorlaatste mail heb ik in cc naar Bert Aanstoot gestuurd, mijn enige aanspreekpunt bij UMF, maar die reageert niet. Er is voordien of tussendoor niets afgesproken over een procedure of wijze van publiceren. Mochten ze het zo doen, zoals jij vreest via jouw contact, dan zeg ik deze club op.'
Des te verbazingwekkender is het dat hij mij op 3 september onder meer liet weten:
‘Het erratum op een los velletje verdient niet de schoonheidsprijs, maar is wat mij betreft voldoende.’
Een kopie van de mail waarin hij dit schreef, stuurde hij door naar het UMF en nu kreeg hij – na maanden stilte – ineens wél antwoord, en wel van de redacteur van SteenGoed, Simon den Daas. Deze antwoordde hem met een mail waarvan hij een kopie aan mij doorstuurde. Hierin liet Den Daas niet na mij in gedragen bewoordingen zwart te maken: ik zou mij schuldig maken aan 'het modificeren van een mug in een olifant', en dat ik geen antwoord van de kant van het UMF op mijn vragen had ontvangen, kwam door de toon van mijn mails. Waarom Dirk de Vries ook maandenlang geen antwoord op zijn mails had ontvangen, vermeldde hij overigens niet. Zou dat ook aan de toon van zíjn mails hebben gelegen?
Even tussen haakjes: Den Daas pleegt zijn mails te ondertekenen met ‘drukker in ruste’. Kennelijk heeft hij niet geleerd dat je niet moet wrijven in een vlek, en dat lijkt me toch een van de beginselen van het drukkersvak. Al moet je natuurlijk helemaal geen vlekken maken.
Op 8 september deed directeur van het UMF Suzan te Brake er trouwens nog een vlekje bovenop. In een mail die behalve aan Dirk de Vries en Simon den Daas ook aan mij – ‘Beste Martin’ – werd toegestuurd, liet zij weten (zie hieronder):
‘Ook ik ben teleurgesteld over de communicatie vanuit dhr. De Bruijn naar onze vrijwilligers, het UMF en naar mij als persoon; maar dat is een keuze van Dhr. De Bruijn. Ik ga daar verder niet op in.’
Alsof ík degene ben die zich schuldig heeft gemaakt aan plagiaat, schending van auteursrecht en, niet te vergeten, verregaande slordigheid! En alsof ík heb geweigerd om mails te beantwoorden! Nee, dat deed juist het UMF. Over communicatie gesproken! Je moet toch maar het lef hebben…
En dan verder nog te bedenken dat ook ík het Utrechts Monumenten Fonds de afgelopen decennia zo vaak en op zo veel manieren ter wille ben geweest dat ook ik wel als een 'te beschermen vrijwilliger' beschouwd zou mogen worden. Maar het is mij nu volkomen duidelijk hoe het UMF met vrijwilligers omgaat.
De zaak is er met de recente mails van Dirk de Vries, Simon den Daas en Suzan te Brake niet bepaald frisser op geworden. Opmerkelijk is dat de aanstichter van dit alles, de auteur van het gewraakte nummer van SteenGoed, Bert Aanstoot, door het UMF volledig buiten schot wordt gehouden.
Hier wil ik het vooralsnog bij laten, maar ik behoud mij vanzelfsprekend alle recht voor erop terug te komen, naar ik hoop nadat Dirk de Vries mijn mail aan hem met enkele vragen van 3 september beantwoord heeft.
Met vriendelijke groet,
Martin de Bruijn


Hierna is het van de kant van zowel De Vries als het UMF oorverdovend stil gebleven.


Aanvulling van 14 juli 2022:

Dossier over plagiaat

Collega-historicus dr. Rudolf Dekker is naar aanleiding van het plagiaat dat door de Utrechter – inmiddels ook dr. – Ad van Liempt gepleegde zou zijn in zijn proefschrift een discussie begonnen (Plagiaat en nivellering. Nieuwe trends in de Nederlandse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog (Panchaud Amsterdam 2019; ISBN: 978-90-826730-6-7) die geresulteerd heeft in een dossier dat is opgenomen in het historisch tijdschrift BMGN Low Countries Historical Review
(Bijdragen en Mededelingen tot de Geschiedenis der Nederlanden), dl. 137, nr. 2 (2022). In zijn repliek op dit BMGN-discussiedossier 'Omgang met de Tweede Wereldoorlog: integriteit en nivellering', ald. 1-4, nam Dekker het hierboven als motto weergegeven citaat op van de socioloog Jacques van Doorn ('De bedriegers en hun vriendjes', HP/De Tijd, 23 mei 1993) dat heel toepasselijk is op de onderhavige affaire. Hierbij doet niet terzake of het om een wetenschappelijk werk gaat of een populair.


© 2013-2022 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2 januari 2013; 14 juli 2022.