Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)

De vermeende Ierse wortels van De Bilt
door Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘De vermeende Ierse wortels van De Bilt’ (www.broerendebruijn.nl/Ierseconnectie.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).




* Hierover uitvoerig de uitgave van
C.J.C. Broer,
Monniken in het moeras,
en op deze internetpresentatie ook de webpagina's
►  900 jaar De Bilt? en
Landschapsbiografie Oostbroek.



[1] Zie G.M. Landman,
De abdij van Oostbroek en haar Ierse connecties, De Biltse Grift 20 (2011) 103; dezelfde, 'Nogmaals Oostbroek: datering in het licht van de Ierse connectie', De Biltse Grift 21 (2012) 11-20, en verder een webpagina van zijn stichting. Wetenschappelijke gegevens over de kroniek zijn te vinden bij M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen in de Middeleeuwen (’s-Gravenhage 1981) 297. Mogelijk heeft Hendrik van Gouda in contact gestaan met de Utrechtse geschiedschrijver Willem Heda (ca. 1460-1525), die in zijn Historia episcoporum Ultraiectensium, verschenen in 1521, ook, waarschijnlijk als eerste, vermeldde dat volgens sommigen bisschop Godebald van Friese afkomst was (zie Arnoud van Buchel uitg., Johannes de Beka [...] et Wilhelmus Heda [...] de episcopis Ultraiectinis (Utrecht 1643) 147: Sequitur Godebaldus Frisius, uti volunt). De zeventiende-eeuwer Van Buchel (1565-1641) zelf ging overigens nog uit van de stichting van de abdij in 1121 door de ridders Herman en Dirk (zie hierna), waarbij van een tocht naar Ierland door Dirk niet wordt gerept. Het kroniekbericht van Hendrik van Gouda lijkt geheel op zichzelf te staan en wordt, niet geheel overeenkomend met het hier gebruikte handschrift, aangehaald door de achttiende-eeuwse kerkelijke geschiedschrijver Hugo van Heussen in zijn Historia episcopatuum foederati Belgii I (Antwerpen 1733) 129, en de vertaling hiervan van H. van Rijn, Historie ofte beschryving van 't Utrechtsche bisdom (Leiden 1719) 584-585.

[2] Voor dominee Landman maakte de Ierse historicus M. Haren een transcriptie en vertaling van deze tekst. Haren transcribeerde dissa (met een streepje boven de i) met dilectissima of ditissima; het moet zijn dimissa. Verder transcribeerde hij ten onrechte eius voor ea en fuerat voor fuit.

St Patrick Purgatory
Sint-Patrick opent met zijn stok de toegang tot het vagevuur. Zestiende-eeuwse houtsnede.

Station Island in Lough Derg
Het klooster en pelgrimsoord op Station Island in Lough Derg.

[3] Dit jaartal noemt de veertiende-eeuwse kroniekschrijver J. Beke (Chronographia Johannis de Beke, uitg. H. Bruch (’s-Gravenhage 1973) 99.

[4] Afgedrukt in C.J.C. Broer, Monniken in het moeras. De vroegste geschiedenis van Sint-Laurens in het Oostbroek bij Utrecht (Utrecht 2011) 203-204.

[5] a quibusdam militibus conversis inchoatum est (zie, ook voor de datering van deze oorkonde, Broer, a.w. passim. Zie ook
Landschapsbiografie Oostbroek.

[6] A. Doedens, ‘Over de "oudste oorkonde": De Bilts begin in 1113?’, De Biltse Grift 17 (2008) 34-50, ald. 36.

[7] Doedens, a.w. 36.

Obituarium Oostbroek
Het bewaarde fragment van het twaalfde-eeuwse Oostbroekse obituarium.

[8] J. van Moolenbroek en U. Hascher-Burger, ‘Een klein obituarium, een gebed voor een dode en een Willibrord-sequens uit de Utrechtse abdij Oostbroek. Studie en editie van een tekst- en muziekfragment uit de late twaalfde eeuw’, Ons Geestelijk Erf. Driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden 78 (2004) 292-328.

[9] Zie de Fontes Egmundenses, uitg. O. Oppermann (Utrecht 1933) 89-90.

[10] Landman, ‘De abdij Oostbroek en haar Ierse connecties’, 100. Zie voor dit geval Moolenbroek en Hascher-Burger, a.w. 297. Landman brengt vervolgens ten onrechte C.J.C. Broer, a.w. nt. 93, in verband met zijn verkeerde koppeling.

[11] Moolenbroek, a.w. 307 en 325.

[12] C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (z.pl. [Utrecht] 1983) 254-255.

[13] A. van Buchel, Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agri inventa, Het Utrechtse Archief, hs. XXVII L 1 (1615) f. 162.




Sint-Patrick in het vagevuur
Laatmiddeleeuwse afbeelding van Sint-Patrick in het vagevuur
.



[14] Ald. 45-46 (bij Beke) en 146 (bij Heda).












[15] Een en ander werd nog eens extra aangedikt in Landman, ‘Nogmaals Oostbroek: datering in het licht van de Ierse connectie’, 11-14. Vervolgens, ald. 15-20, worden op deze speculaties nieuwe speculaties gestapeld over de datering van de kloosterstichting. Hierna concludeert dominee Landman dat de lezer maar moet uitmaken ‘welk plaatje er het meest logisch uit(ziet)’.

In 2013 vierde de gemeente De Bilt haar negenhonderdjarig bestaan. In werkelijkheid vierde zij de stichting van de Sint-Laurensabdij, waaruit veel later het dorp en de gemeente De Bilt zijn voortgekomen. Overigens werd ook de viering van de kloosterstichting in het Oostbroek bij Utrecht minstens acht jaar te vroeg gevierd. De historische gegevens wijzen uit dat deze stichting eerst plaatshad omstreeks het jaar 1121. De eerste dotering van de abdij, door keizerin Mathilde, vond plaats op 14 mei 1122.*

Een van de curieuze nevenverschijnselen van de ontijdige viering betreft de nadruk op vermeende Ierse wortels van de abdij en daarmee van De Bilt. Hiertoe is zelfs door de plaatselijke dominee G.M. Landman het initiatief genomen om een zogeheten Iers hoogkruis in de gemeente te plaatsen.

Een andere versie van de stichting van de Sint-Laurensabdij

Landman baseert die Ierse connectie op een tekst in een kroniek uit het begin van de zestiende eeuw, geschreven door een reguliere kanunnik van de Congregatie van Windesheim, Hendrik van Gouda. Hij werd ook Hendrik van Thabor of Thaborita genoemd, naar zijn klooster bij Sneek.[1] De kanunniken van de Congregatie van Windesheim leefden volgens de kloosterregel van de heilige Augustinus.

De tekst in de kroniek van Hendrik van Gouda luidt:

Fragment kroniek Hendrik van Gouda
Godebaldus episcopus Friso nacione construxit monasterium ordinis sancti Benedicti in Oestbroeck extra muros civitatis Traiectensis auxilio cuiusdam militis, qui fuit in purgatorio sancti Patricii. Et dimissa uxore ea consenciente ibidem habitum religionis cum isto episcopo assumpsit, in quo morientes ambo sepulti sunt.[2]

In vertaling:

‘Bisschop Godebald, Fries van geboorte, bouwde een klooster van de orde van de heilige Benedictus in Oostbroek buiten de muren van de stad Utrecht met de hulp van een ridder, die in het Vagevuur van de heilige Patricius is geweest. En nadat hij van zijn vrouw met haar toestemming was gescheiden, heeft hij aldaar het kloosterhabijt met dezelfde bisschop aangenomen, waarin zij beiden zijn gestorven en begraven.’

Intrigerend is dat Vagevuur van de heilige Patricius. Het gaat om de Ierse heilige Sint-Patrick, van wie in de legende werd opgetekend dat hij met zijn stok op de grond had geslagen, waarna er een grot was ontstaan die uitzicht zou bieden op het vagevuur, de plaats waar de gestorvenen boete moesten doen voor zij in de hemel werden opgenomen. De oudste optekeningen van de legende dateren uit de twaalfde eeuw, daarna raakte ze over heel Europa verspreid. De plaats waar de heilige zijn wonder zou hebben verricht, was een eilandje, Station Island, in het Rode Meer, Lough Derg, in het Ierse graafschap Donegal. Daar is een klooster ontstaan en een pelgrimsoord dat nog steeds bezocht wordt.

Het is niet helemaal ondenkbaar, wel onwaarschijnlijk, dat een ridder uit onze streken in het eerste kwart van de twaalfde eeuw daar is geweest. Maar het grootste probleem is dat de vermelding van diens pelgrimstocht pas in het begin van de zestiende eeuw in een bron verschijnt. De oudste bronnen over het ontstaan van de abdij spreken van twee ridders, Dirk en Herman, en anderen die zich – waarschijnlijk omstreeks 1121 –[3] als kluizenaars in het moeras ten oosten van Utrecht hebben teruggetrokken en daar een kerk hebben gesticht. Dit wordt vermeld in een betrouwbare, in 1125 door bisschop Godebald uitgevaardigde oorkonde.[4] De ridders worden zonder hun naam ook vermeld in de schenkingsoorkonde van keizerin Mathilde van 14 mei 1122.[5]

Worteling?

De Biltenaren voelden kennelijk wel aan dat hun Ierse ‘roots’ of ‘connectie(s)’ – die uitdrukkingen gebruiken ze zelf – in wel erg moerassige bodem geschoten zijn en hebben vervolgens geprobeerd die ondergrond te verstevigen om ze aldus hechter te wortelen. De Biltse historicus A. Doedens verwees hiervoor in een artikel uit 2008 naar een fragment van een dodenboek, een obituarium, van de abdij, dat waarschijnlijk nog uit het eind van de twaalfde eeuw dateert.[6] In een obituarium werden degenen opgetekend die jaarlijks herdacht werden, met een aantal details. Het gaat hierbij in het algemeen om de stichters en weldoeners van een geestelijke instelling.

Op het betreffende fragment wordt op de twaalfde kalenden van juli (= 20 juni) herdacht Teoder(icus) de Algo[...] (zie de afbeelding hiernaast). Volgens Doedens gaat het hier om de ridder Dirk, die de pelgrimstocht naar Ierland zou hebben gemaakt. Algo zou volgens Doedens een vervorming zijn van ‘[dunn] na gall’, de Keltische naam van Donegal.[7]

Nu is het om te beginnen al onwaarschijnlijk dat een pelgrim de naam aanneemt van het graafschap waarin het door hem bezocht bedevaartsoord gelegen is. Maar bovendien is de naam Algo in het obituarium niet volledig, maar verder onleesbaar doordat het perkament is afgesneden. Er is nog de aanzet van een letter te zien.

In een uitvoerig artikel hebben J. van Moolenbroek en U. Hascher-Burger de tekst zorgvuldig geanalyseerd.[8] Volgens hen is Algo het begin van Algoti villa of Algothesdorpe, welke naam ook voorkomt in het twaalfde-eeuwse Liber Sancti Adelberti uit de abdij van Egmond. De plaats moet met zekerheid in de omgeving van Utrecht gesitueerd worden; zij wordt in het Liber genoemd tussen herkenbare Utrechtse plaatsen: Zwesen (= Zuilen), Schalkwijk, Maarssen, Vleuten, Lopik en Breukelen.[9]

Landman koppelt vervolgens de post ten onrechte aan de tekst die eronder staat. Zoals niet ongebruikelijk in dergelijke registers werden latere aantekeningen echter niet onder, maar boven de post geplaatst.[10] Samen levert dit het volgende beeld op:

Qui dedit mansum in Blocho[...]
xii kalendas iulii Teodericus de Algo[...]
(‘Die ons een hoeve in Blocho[...] heeft geschonken.
De twaalfde kalenden van juli Dirk van Algo[...]’)

In de bovengeschreven tekst met andere hand in het obituarium staat dus dat Dirk een hoeve had geschonken: Qui dedit mansum in. Op een geradeerde plaats staat met een derde hand Blocho[...], dat geïdentificeerd zou kunnen worden met Blokhoven,[11] een mogelijk nog uit de twaalfde eeuw daterende restontginning bij Schalkwijk.[12] Zoals we zojuist gezien hebben, komt ook in het Liber Sancti Adelberti van de abdij Egmond behalve Algoti villa en Algothesdorpe ook de plaats Schalkwijk voor. Dat met Algo[...] Donegal is bedoeld, lijkt me alleen al hierdoor hoogst onaannemelijk.

Het wordt nog onwaarschijnlijker doordat er een vermelding is die onmiskenbaar wél naar de stichter Dirk verwijst. De Utrechtse oudheidkundige Arnoud van Buchel (1565-1641) maakte in zijn Monumenta uit 1615[13] aantekeningen uit het toen nog aanwezige kalendarium van de Sint-Laurensabdij. Op de vierde nonen van maart (= 4 maart) werd aldaar de nagedachtenis gevierd van Theodoricus, inclusus huius loci, ‘Dirk, kluizenaar van deze plaats’. Deze datum wijkt af van die van de eerdergenoemde Dirk. Dat de aantekeningen van Van Buchel betrouwbaar zijn, kan worden afgeleid uit het feit dat de eerste abt Ludolf net als in het bovengenoemde obituarium vermeld wordt op de zesde iden van maart (= 10 maart). Het mag gezien dit alles wel uitgesloten worden geacht dat met de in het obituarium op 20 juni vermelde Dirk de Algo[...] de medestichter van de abdij bedoeld is.

Uittreksel kalendarium Oostbroek
Een deel van de aantekeningen van Van Buchel uit het kalendarium van Oostbroek. Het Utrechts Archief, hs. XXVII L 1 (1615) f. 162, blz. 288.

Hier kan nog aan worden toegevoegd dat in Utrecht zelf ook in later tijd nog vastgehouden werd aan de stichting van de abdij in 1121, bijvoorbeeld door de genoemde Van Buchel. Van hem werden in 1643 postuum de kronieken uitgegeven van de veertiende-eeuwer Jan Beke en de zestiende-eeuwer – tijdgenoot van Hendrik van Gouda – Willem Heda. Bij de behandeling van bisschop Godebold in de beide kronieken plaatste Van Buchel noten, waarin hij de stichting in 1121 steunde en ook de aandacht vestigde op de ridders Herman en Dirk in de oorkonde uit 1125. Over een tocht naar Ierland vindt men bij Van Buchel geen woord.[14]

Dit alles maakt de hele Ierse ‘connectie’ van De Bilt buitengewoon twijfelachtig. Toch wordt op deze onaannemelijkheid een heel bouwwerk van nieuwe speculaties opgetrokken, vooral door de genoemde Biltse dominee Landman. Waar dit onder meer toe leidt, blijkt bijvoorbeeld uit de conclusies in zijn genoemd artikel:

‘Het begin van Oostbroek was op meerdere manieren Iers gekleurd: allereerst onze ridder die naar Ierland trok. Een reis met tussenstops in Ierse kloosters (de hotels van die tijd). Met op elk kloosterterrein een Iers hoogkruis (de bekende kruisvorm met cirkel), vol afbeeldingen van bijbelverhalen en heiligen – zo stonden ze er toen al, zo staan ze er grotendeels nog. Kan er ook zo’n kruis op Oostbroek gestaan hebben? In elk geval was Theoderiks ommekeer van ridder naar monnik het gevolg van zijn Ierse pelgrimstocht, en zal de kloostersfeer die hij geproefd heeft tijdens deze reis, van invloed zijn geweest op de spiritualiteit in de Laurensabdij te Oostbroek. In de Ierse kloosters had hij gezien vanuit welke apostolische idealen men daar leefde: alle dagen (psalmen) bidden, werken met je handen, zorgen voor behoeftige mensen, in alle eenvoud. In het klooster, dat hij hier hielp stichten, zal hij ongetwijfeld deze idealen hebben binnengedragen.’[15]

Dit alles is legendevorming; met serieuze geschiedbeoefening heeft het niets van doen.
Thomas Carve Lyra sive Anacephalaeosis Hibernica 1666
Zeventiende-eeuwse afbeelding van Station Island in Lough Derg, met daarop onder de kerk de toegang tot de Caverna Purgatorii, de Grot van het Vagevuur.

[16] H. van Heussen, Oudheden en gestichten van Rhynland (Leiden 1719) 700-703.

[17] Zie hierover bv. W.H. Grattan-Flood in de Catholic Encyclopedia onder het lemma Purgatory, St. Patrick’s.

Pelgrimage Jan van Brederode
De tekst over de pelgrimage van Jan van Brederode naar het Vagevuur van Sint-Patricius en de intrede van hem en zijn vrouw Johanna van Abcoude in een klooster, zoals afgedrukt in de Divisiekroniek van Cornelis Aurelius uit 1517. Ook in de enkele decennia oudere kroniek van Jan Gerbrandsz. van Leiden komt dit verhaal voor.

[18] Op 9 februari 2013 schafte ik mij het nieuwe boek aan van Frits van Oostrom,  Wereld in Woorden (Amsterdam 2013), waarin de Nederlandse literatuur van de veertiende eeuw wordt behandeld. Op blz. 288-290 worden daarin de veertiende-eeuwse vertalingen vermeld van de uit de twaalfde eeuw stammende verhalen Tondalus’ visioen en Sint Patricius’ vagevuur. Deze werden vaak als een tweeluik opgetekend. Van Oostrom maakt niet alleen melding van de pelgrimstocht van Jan van Brederode, maar ook van een van de uitgevers van de legenden, dr. J. Endepols. Deze trof in 1913 op Station Island op zijn zoals voorgeschreven barrevoetse boetetocht een nieuwe versie van het vagevuur aan: ‘We kunnen het niet helpen en misschien moet men een Ier zijn om hierdoor niet gehinderd te worden, maar op een warmen zomerdag in een betrekkelijk kleine ruimte omringd te zijn door honderden op elkaar gedrongen menschen met bloote voeten, dat is niet bevorderlijk voor de aandacht.’ Overigens vergist Van Oostrom zich door het vagevuur te vereenzelvigen met de hel. De hel was erger, want definitief, het vagevuur slechts een tijdelijke straf voor de zonden. Zo kon ook Endepols na afloop van zijn boetedoening weer vrij de hemelse Ierse lucht inademen.
Aanvulling van 29 december 2017:
Inmiddels heeft Van Oostrom een heel boek geschreven over Jan van Brederode: Nobel streven. Het onwaarschijnlijke maar waargebeurde verhaal van ridder Jan van Brederode (Amsterdam 2017). In hoofdstuk 2, ald. 78-87, wordt ook uitvoerig ingegaan op Lough Dergh en Van Brederodes pelgrimstocht. Zoals uit de op internet geplaatste noten (www.nobelstreven.nl) blijkt, hecht ook Van Oostrom geen waarde aan de mededeling van Hendrik van Gouda dat al in het eerste kwart van de twaalfde eeuw een stichter van het klooster Oostbroek in Ierland is geweest.

[19] Aldus R. Steensma, Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften (Leeuwarden 1970) 132.

[20] J. van Leiden,
Chronicon Hollandiae comitum  et episcoporum  Ultraiectensium, in: Rerum Belgicarum Annales, chronici et historici, uitg. F. Sweertius (Antwerpen 1620) 148 en 317. Zie over deze kroniek Carasso-Kok, a.w. 326-328.

[21] A. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum (Leiden 1703) 404. Overigens neemt Matthaeus vervolgens, ald. 404-406, wel de echtheid aan van de oorkonde uit 1113.

[22] Steensma, a.w. 131.

[23] H. van Rijn, Historie ofte beschryving van
t Utrechtsche bisdom I (Leiden 1719)  Voorrede. De abdij Oostbroek en Vrouwenklooster worden zeer uitvoerig behandeld (ald. 584-614). Ook bij Van Heussen/Van Rijn wordt uitgegaan van de echtheid van de oorkonde uit 1113 (ald. 587-590).
Hoe is de andere versie ontstaan?

Blijft de vraag hoe de vermelding door Hendrik van Gouda alias van Thabor van het bezoek van een ridder aan het Vagevuur van Sint-Patrick is ontstaan. Ik acht het niet uitgesloten dat het hem om te beginnen is ingegeven door een gebeurtenis die zich heeft afgespeeld onder bisschop David van Bourgondië (1456-1496) en paus Alexander VI (1492-1503), dus tussen 1492 en 1496, niet erg lang voor Hendrik zijn kroniek schreef (verschenen in 1522). Dit verhaal is in smakelijke bewoordingen naverteld door de rooms-katholieke kerkelijke geschiedschrijver Hugo Franciscus van Heussen (1654-1719), die het had overgenomen uit de levensbeschrijving van de heilige Patricius in de Acta Sanctorum, de befaamde uitgave van heiligenlevens. Het ging – in de vertaling van Hendrik van Rijn om een congregatiegenoot en streekgenoot van Hendrik van Gouda, een godvruchtige Monnik en Reguliere Kanonnik; dewelke het onderhouden van zijnen Regel, en van de inzettingen des Kapittels van Windesheim, met eene uyterste oplettendheid bevlytigde. Deze monnik, afkomstig uit Heemstede, had al bedelende op pelgrimstocht een bezoek gebracht aan Sint-Patricks Vagevuur in Ierland en daar groot bedrog geconstateerd. Hij had vastgesteld dat er voor de toegang veel geld moest worden neergeteld, maar nadat hij in de grot was neergelaten, had hij niets van de kwellingen van het vagevuur ondervonden. Hij was hierop naar de paus gereisd om het bedrog aan de kaak te stellen, waarna deze hem terug naar Ierland stuurde met een decreet om er een einde aan te maken. De Bisschop, de Prins der plaatze, en de Prior, den Pausselyken brief gezien hebbende, hebben de plaats der bedriegerye ten eenemaale verdelgt; en den Paus, door hunne brieven, kennis van dat verdelgen gegeeven.[16] Volgens andere bron is het pauselijk decreet op de feestdag van Sint-Patrick, 17 maart, van het jaar 1497 afgekondigd.[17] Opmerkelijk is overigens dat de kloosterlingen in Lough Derg, net als de ijverige en oplettende kloosterling van de Congregatie van Windesheim die het bedrog had bestreden, reguliere kanunniken waren die leefden volgens de regel van de heilige Augustinus.

Een tweede ‘bron’ van Hendrik van Gouda alias van Thabor voor het nieuwe verhaal over de stichting van Oostbroek is waarschijnlijk de zogeheten Divisiekroniek van zijn stadgenoot uit Gouda Cornelis Aurelius (Aurelius = van Gouda) geweest. Deze was net als Hendrik een kanunnik behorende tot de Congregatie van Windesheim.

Zijn kroniek, Die Chronyck van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, verscheen in 1517 in gedrukte vorm en kende dus onmiddellijk verspreiding. Bij de behandeling van het jaar 1399 vermeldt dit werk:

In dit selve iaer doen reysde here Ian van Bredenroede, ridder, in Hyerlant in sinte Patricius Veghevuer, daer hi alle die xl dagen vanden vasten in was, ende quam weder daer na op sinte Olofs dach. Dese dede maken ende fonderen in die Santpoert een capelle die hy dede wyen ende consacreren inder eren Goeds ende sinte Patricius. Hi hadde een huysvrouwe gheheten Iohanna, ende was here Willems dochter van Abcoude, dye welcke doer informacie en ingeven van haren man drie iaren daer na die werelt ghelaten heeft ende ghing inder vrouwen cloester tot Wijck te Duersteden. Ende heer Ian voerseyt begaf mede die werelt, ende worde een convaers totten carthuysers buten Uutrecht, ende die heerlicheyt quam op ioncheer Walraven, sinen broeder.

Niet alleen is hier sprake van een reis naar het Vagevuur van Sint-Patricius, maar ook van een vrome stichting na afloop en de scheiding van een echtpaar, waarbij in dit geval beiden in een klooster traden. Aangezien ook Hendrik van Gouda’s werk een kroniek van Holland, Zeeland en Friesland was en hij deze kroniek na zijn eerste verschijnen in 1508/09 nog in 1522 aangevuld heeft, is het heel aannemelijk dat hij voor zijn aanvullig gebruik heeft gemaakt van de Divisiekroniek van zijn stadgenoot Cornelis Aurelius. Wellicht is hij als vroom geestelijke geroerd geweest door bovenstaand verhaal en heeft hij het vervolgens toegepast op een ridder, die hij als de (enige) stichter van de abdij van Sint-Laurens in Oostbroek beschouwde.[18]

De schrijver van de Divisiekroniek heeft het verhaal over Jan van Brederode waarschijnlijk ontleend aan de laat-vijftiende-eeuwse kroniek van Jan Gerbrandsz. van Leiden.[19] Ook deze kroniek zegt, net als de Divisiekroniek, niets over de stichting van Oostbroek door een ridder die in het Vagevuur van Sint-Patricius is geweest, maar heeft eveneens wél het verhaal over Jan van Brederode.[20]

Hoe kwam de versie van Hendrik van Gouda in de literatuur terecht?

Het is tot slot vanzelfsprekend ook interessant om na te gaan wanneer de ongeloofwaardige en niet op de bronnen gestoelde nieuwe versie van Hendrik van Gouda over de stichting van Oostbroek later in de literatuur terecht is gekomen.

Mijn zoektocht heeft het volgende resultaat opgeleverd: behalve Hugo van Heussen vermeldde iets vroeger al ook de jurist en oudheidkundige Antonius Matthaeus (1635-1710) in zijn Fundationes et fata ecclesiarum, gepubliceerd in 1703, Hendriks versie. Hij doet dit overigens, bij de behandeling van Oostbroek en Vrouwenklooster, in een noot en met een vraagteken:

Meminit militis non militum, & quod mirum militis non cujusvis, sed qui fuerat in Purgatorio S. Patricii. Thaborita ibid.
(‘Thaborita heeft melding gemaakt van een ridder, niet van ridders, en wat verwonderlijk is, niet van zo maar een ridder, maar een die in het Vagevuur van de heilige Patricius was geweest’.)
Dan volgt de tekst zoals die bij Hendrik van Gouda voorkomt, met enkele kleine afwijkingen van het Friese handschrift.
En Matthaeus eindigt met de vraag: Unde autem varie? (‘Waarom toch verschillend?’)
 
In de tekst zelf zegt hij overigens:

Fundarunt id duo milites, Hermannus & Theodoricus, & alii quam plures, ut testis est Godebaldus episcopus in charta Ann. 1125.
(‘ Dit hebben twee ridders gesticht, Herman en Dirk, en verschillende anderen, zoals bisschop Godebald getuigt in een oorkonde uit het jaar 1125.’)[21]

Matthaeus had in 1702 een afschrift van de kroniek van Hendrik van Gouda gemaakt.[22]

Hoogstwaarschijnlijk baseerde de katholiek Van Heussen zijn vermelding op de protestant Matthaeus, die hij regelmatig citeert. Pikant genoeg woonden beide oudheidkundigen in het begin van de achttiende eeuw in Leiden: Matthaeus was er hoogleraar in de rechten, Van Heussen pastoor. Het lijkt er niet op dat zij contact met elkaar gehad hebben. Van Heussen zegt over Matthaeus (in de vertaling van Hendrik van Rijn):

Wat Ant. Matthaeus belangt; die man heeft zekerlijk grooten dienst, zoo in ’t wereldsche als in t geestelijke, aan de Republijk der Geleerden gedaan; en, om zoo te spreeken, schatten van Vaderlandsche Oudheden opgegraven. En wy moeten bekennen, en willen t hem wel dank weeten, dat hy het ys, in zekeren zin, gebroken, en de kaers in deze duisternissen ontstoken heeft: en vervolgens dat hy den Schrijver, in het opstellen en voltooyen van dit Werk, zeer wel te pas is gekomen. Maar wy hebben hier wederom het zelve ongemak, dat we in de beschrijvingen van de steden hebben. Hy mengt doorgaans alles door malkander; is weinig te bekoomen; schrijft op verre nae van alle Kerken en Kloosters niet: en heeft een groot getal van de voornaamste en aanzienlijkste gedenkschriften en brieven niet konnen bekomen, en heeft er misschien niet eens van geweeten.[23]
Het Iers hoogkruis in De Bilt
Conclusies

Het heeft er alle schijn van dat de kanunnik van de Congregatie van Windesheim en kroniekschrijver Hendrik van Gouda alias van Thabor rond 1520 kennis heeft genomen van de opmerkelijke bemoeienissen van zijn congregatiegenoot met het zogenaamde vagevuur op Station Island in Lough Derg in Ierland. Deze laatste was ook nog een streekgenoot van Hendrik, afkomstig uit Heemstede. De gebeurtenissen hadden plaatsgehad aan het eind van de vijftiende eeuw, dus toen nog niet zo lang tevoren. Verder zal Hendrik in de gedrukte Divisiekroniek, verschenen in 1517, gelezen hebben over de pelgrimstocht van ridder Jan van Brederode naar het Vagevuur van Sint-Patricius in 1399.

Hoogstwaarschijnlijk heeft Hendrik van Gouda deze gegevens samengevoegd door in zijn kroniek de zogenaamde stichter van het klooster Oostbroek op boetetocht naar Ierland te sturen vóór hij tot de stichting overging
en aldus ‘vroom bedrog’ gepleegd. In het begin van de achttiende eeuw is dit verhaal ook in de oudheidkundige en kerkhistorische literatuur terechtgekomen, overigens met de nodige vraagtekens.

Maar op grond van dit buitengewoon twijfelachtig geheel, aangevuld met nieuwe verzinsels, lijkt er nu
– met de plaatsing van een Iers hoogkruis – in de gemeente De Bilt wederom pia fraus te zijn gepleegd...

Het fraai vormgegeven hoogkruis in het Van Boetzelaerpark in De Bilt, dat op 14 september 2013 werd onthuld door de ambassadeur van Ierland en de burgemeester van De Bilt. Foto M.W.J. de Bruijn 23 november 2013.

Aanvulling van 17 september 2016:
Het hoogkruis is inmiddels opgenomen onder de gemeentelijke monumenten, omdat het zou verwijzen naar het rijke verleden van De Bilt. De functie wordt omschreven als educatie en meditatie. Commentaar overbodig.

Aanvulling van januari 2014:

Dat de Biltse dominee G.M. Landman niet schroomt om – met voorbijgaan aan alle kritische kanttekeningen – zijn pia fraus nog verder uit te bouwen, blijkt uit het verslag dat hij gaf van een reis naar Ierland, die hij met een aantal moderne pelgrims maakte, en in de door hem geschreven publicatie Bilts hoogkruis. Geschiedenis in steen.

Je kunt je zo langzamerhand wel afvragen of dit bedrog nog vroom genoemd kan worden. Kennelijk doet de historische werkelijkheid, gebaseerd op serieus historisch onderzoek, er weinig toe bij dit soort aangelegenheden.


© 2013-2017 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2 februari 2013; laatst bewerkt 29 december 2017.