Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
[1] C.L.
Temminck Groll, Maandblad Oud-Utrecht 1961, 129-132, opgenomen
in de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek
van de Gemeente Utrecht 1926-1972,
182-184.
[2] Middeleeuwse
stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere
Noordwesteuropese
steden (’s-Gravenhage 1963) 36.
[4] Beschrijving
van pleinen, straten enz., dl. 2 (Utrecht 1845) 84. Van de Monde
spreekt
van een charter, maar het lijkt te gaan om een handschrift van de
geschiedvorsel Arnoud van Buchel (toen gearchiveerd in het provinciaal
archief,
nr. 19B, blz. 87). Ik heb dit niet verder nagetrokken.
[5] Er
zijn maar
liefst vier afschriften van bewaard gebleven in Der scepene boeck,
een
rechtsboek waarin oordelen van de stedelijke raad in civiele
rechtskwesties
beschreven staan (Het Utrechts Archief [HUA], Stadsarchief [Stad] I,
672-bis,
f. 52, 75v., 151v. en 157. Zie voor de op basis hiervan samengestelde
transcriptie van de tekst S. Muller Fz., Middeleeuwsche rechtsbronnen van de
stad Utrecht
II (Utrecht 1883) 67-68. De hier weergegeven transcripties zijn bewerkt
naar de
editie.
[6] A.S.
de
Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands recht, bew.
H.F.W.D.
Fischer (repr. 7de dr.; Groningen 1967) 360-361, met verwijzing naar H.
de
Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid, bew.
F.
Dovring, H.F.W.D. Fischer en E.M. Meijers (Leiden 1965) II, 14, 10-12;
II, 20,
1-14; II 47, 2-5.
![]() Vooraanzicht. Tek. C.L. Temminck Groll (Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972, 182). [7] Deze
term
hield in dat er een ander recht op het goed rustte, in dit geval het
vruchtgebruik van Bessel. Het recht mag niet verward worden met het
moderne
eigendomsrecht (zie de webpagina: ►
De Middeleeuwen kenden geen
eigendom).
[8]
Muller, Middeleeuwsche
rechtsbronnen II, 214-215.
![]() Plattegrond. Tek. C.L. Temminck Groll (Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972, 82). [14] Ph.
Godding, ‘Jurisprudence et motivation des sentences, du moyen âge à la
fin du
18e siècle’, in: J.Th. de Smidt uitg., Miscellanea Consilii Magni
(Amsterdam 1980) 121-151. Tegenwoordig is openbaarheid en motivering
van
vonnissen grondwettelijk voorgeschreven (art. 121).
|
Het huis Ten Hert
(Oudegracht 86) in Utrecht en een making
over de hand door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Het huis Ten Hert (Oudegracht 86) in
Utrecht en een making over de hand’
(www.broerendebruijn.nl/Hertenhuis.html, versie van [datum],
geraadpleegd op
[datum]).
Hoewel dit niet af te zien is aan de voorgevel, is het huis Ten Hert of Hertenhuis (Oudegracht 86) een van de best bewaarde middeleeuwse huizen van Utrecht. Wat aan die sterk gewijzigde voorgevel dan weer wel bevalt, naast de goede proporties, is de replica boven de deurpartij van het fraaie negentiende-eeuwse vergulde beeldhouwwerk van een hert. De ingangspartij. Foto M.W.J. de Bruijn 13 december 2020. Het huis is al in de jaren zestig van de vorige eeuw uitvoerig onderzocht en beschreven door C.L. (Coen) Temminck Groll. De resultaten van zijn onderzoekingen zijn eerst gepubliceerd in een artikel in het Maandblad Oud-Utrecht uit 1961[1] en later in zijn dissertatie Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht uit 1963.[2] Het huis Ten Hert is een weerganghuis van 9 meter breed en 22,75 meter diep. Het bezit een latere, maar nog wel middeleeuwse kelder van ongeveer 6,8 m breed. Het zuidelijk naastgelegen smallere huis Oudegracht 88 heeft een gemeenschappelijke tussenmuur. Het is even lang, maar heeft op 13,5 m achter de voorgevel een kleine binnenplaats.[3] Links, dit wil zeggen, noordelijk van het huis Ten Hert, stond nog een huis, Oudegracht 84, en daarnaast bevindt zich een zeer smalle steeg die naar het Hertenhuis genoemd is, de Lange Hartsteeg (= Hertsteeg), die helemaal doorloopt tot aan de Loeff Berchmakerstraat. Volgens de negentiende-eeuwse geschiedvorser N. van der Monde zou het huis al in 1304 bestaan kunnen hebben en in het bezit zijn geweest van een Gysebert van der Herte.[4] Een van de bijzonderheden van het huis Ten Hert is dat het in de veertiende eeuw ‘verbonden’ was door een zogeheten erfstelling of making over de hand. Hiervan gaan de gegevens terug tot 16 november 1316 (zie de bijlage).[5] Op die datum vestigden de Utrechtse burger Ghisebrecht die waersagher, dus Gijsbrecht de waarzegger, waarschijnlijk identiek met de door Van der Monde vermelde Gysebert van der Herte, en zijn vrouw Bessel voor schout en schepenen het genoemde verband op het huis. De making over de hand of fideï-commis zou niet inheems van oorsprong zijn, maar ontleend aan het Romeinse recht.[6] Het ging hierbij om een bepaling waarbij een erflater aan een erfgenaam of legataris ‘uit de hand’ (fiduciarius) verzocht om aan een erfgenaam of legataris ‘over de hand’ (fideicommissarius) het geheel of een gedeelte van de erfstelling of het legaat uit te keren. Vandaar wordt ook wel gesproken van een erfstelling of making over de hand. Op 16 november 1316 verschenen dus Gijsbrecht de waarzegger en zijn vrouw Bessel voor schout en schepenen van Utrecht. Om te beginnen ontsloeg Gijsbrecht, zoals voor rechtshandelingen tussen twee echtgenoten gebruikelijk was, zijn vrouw uit zijn voogdij als echtgenoot en koos zij vervolgens een eigen voogd voor deze rechtshandeling. Vervolgens gaf Gijsbrecht het huis aan zijn vrouw in lijftocht (vruchtgebruik). Het complex werd hierbij omschreven als steenhuus mitter koeken ende
die hofstede ende die sate daer hi op woent, egghen ende einden, alse
gelegen
is voor van der graften tot after an sunte Jansvelt toe, tusschen der
Viebrugge
ende sunte Jacobs brugghe, ghelegen tusschen hofstede Willams Jacob
Gabriels
soens an die overside (ende) tusschen der zieken hofstede van den
Malaten an
die nederside.
Bij het erf van Willem Jacob Gabriëlsz. ging het om het huidige Oudegracht 88 en het erf van de Malaten of Melaten, dit wil zeggen de leprozen of melaatsen, om Oudegracht 84 (zie hieronder). De situering tot after an sunte Johans velt toe lijkt me onjuist, tenzij het Jansveld in het begin van de veertiende eeuw nog in westelijke richting heeft doorgelopen tot aan de (latere) Loeff Berchmakerstraat. Dit zou nader onderzocht moeten worden. Terug naar de making over de hand van 1316. Wanneer Bessel haar man overleefde en opnieuw trouwde, verviel zij van alle recht dat zij op het goed had. Vervolgens gaven Gijsbrecht en Bessel gezamenlijk het goed aan hun twee zonen Jacob en Arnoud tenen vrien eyghendom[7] onder de volgende voorwaarden: – wanneer Jacob het goed alleen wilde gebruiken, moest hij zijn broer Arnoud 300 pond Tourse zwarten betalen; wanneer hij dat niet wilde, moest hij daaruit per jaar 20 pond betalen tot de volledige 300 pond betaald waren, dus vijftien jaar lang; – wilde Jacob geen van beide, dan zouden de broers ieder de helft van het huis gebruiken; – wanneer Jacob stierf en wettige zonen naliet, zou het alleen komen op zijn oudste zoon; – stierf die oudste zoon zonder zoon, dan zou het goed komen op Arnoud, wanneer die nog in leven was, en anders op diens oudste zoon; wanneer Arnoud stierf en zijn oudste zoon ook geen zoon naliet, kwam het goed op Nelle, de dochter van Gijsbrecht en Bessel, wanneer die nog in leven was, en vervolgens op Nelles oudste zoon; – wanneer Nelles oudste zoon stierf zonder zoon, dan zou het goed komen op de oudste en naaste erfgenaam van Gijsbrecht waarzegger, en zo van erfgenaam op erfgenaam; – wie het goed ook erfde, mocht het niet vervreemden of bezwaren, maar het zou vererven van erfgenaam op erfgenaam. Je hoeft geen waarzegger te zijn om te kunnen voorspellen dat uit deze making narigheid zou voortkomen en dat is dan ook gebeurd. In 1389 werd er een rechtszaak over gevoerd voor de Utrechtse schepenen. Voor we daar aandacht aan besteden, zullen we eerst nagaan wat er met het goed Ten Hert gebeurd is na de making van 1316. Dat kunnen we met name ook afleiden uit gegevens die betrekking hebben op de aangrenzende percelen. Op 26 november 1333 gaf de Utrechtse burger Willem Gabriëlsz. in erfelijke pacht aan Frank de Vroede zijn hofstede
die ghelegen is tusschen der Viebrug ende
sinte Jacobs brug an die oestside van der graften, tusschen hofstede
Willams
voorscreven an die overside ende tusschen hofstede Jacobs van den Herte
an die
nederside, mit horen drupte an die overside tot Willams hofstedewaert.[8]
Het zal hierbij om Oudegracht 88 zijn gegaan. Uit deze oorkonde blijkt dat het huis Ten Hert, dus Oudegracht 86, toen toebehoorde aan Jacob, de oudste zoon van Gijsbrecht waarzegger en Bessel. Ruim tien jaar later, op 27 januari 1344, werd het noordelijke buurperceel (Oudegracht 84) gesitueerd tusschen hofstede Jacobs
voorseit an die overside
ende tusschen hofstede Menge Heyne ende Willam Amelraets erfnamen an de
nederside[9]
en op 29 januari 1352 als tusschen der hofstede Ten Hert
an die overside
ende der Hertstege an die nederside, van der stat straet oestwaerts op
streckende an der straten die daer tenden an gelegen is.[10]
In laatstgenoemde oorkonde werd de ligging van een perceel achter Oudegracht 88 omschreven als een hofstede die gelegen is
tusschen die Vyebrug
ende Sunte Jacobs brug op die oestside van der graften, after die
hofstede,
daer Vranc Vroede op woent, alse van ses roeden ende enen voet lang van
Vranck(en) huse voorseit oestwaerts op ende twintich voeten breet na
onser stat
roede gemeten, tusschen hofstede Willam Gabriels an die overside ende
Jacobs
hofstede van den Hert an die nedersyde.[11]
Aangezien de stadsvoet 26,8 centimeter en de stadsroede 14 voet bedroeg, waren de afmetingen van dit erf 22,78 x 5,36 meter. Het ging dus om een flink perceel. ![]() Doorsnede. Tekening C.L. Temminck Groll (Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972, 183). Op genoemde datum 29 januari 1352 droeg Jacob van den Hert, ongetwijfeld de oudste zoon van Gijsbrecht de waarzegger, beide erven over aan zijn zoon Gijsbrecht, die hij had bij juffrouw Haze Gerards dochter van Damasch. Deze Gijsbrecht was dus een kleinzoon van Gijsbrecht de waarzegger. Ik kom hierop terug bij de behandeling van respectievelijk Oudegracht 84 en het perceel achter Oudegracht 88. Gewapend met deze kennis over de opeenvolgende bezitters en de belendingen kunnen we nu aandacht besteden aan het proces dat in 1389 voor het met de oud-schepenen uitgebreide schepencollege van Utrecht over het huis Ten Hert gevoerd werd tussen Tieman Zoudenbalch (van Damasch) en consorten, onder wie zijn broer Gerit, enerzijds, en Berend (Coeylaert) van den Hert anderzijds.[12] Tieman beweerde dat hij de door Berend uitgevoerde insettinge (zich in het bezit laten stellen) op zijn beurt uutghedaen (verzet tegen deze handeling) had, omdat deze geen recht had op het huis. Hij deed hierbij een beroep op de making uit 1316. Het huis zou vererfd zijn op Gijsbrecht van den Hert, zijn neef. Met deze Gijsbrecht zal vanzelfsprekend niet de waarzegger bedoeld zijn, maar de zojuist al genoemde zoon van Jacob. Dit blijkt echter niet uit het procesverslag. Ook de herkomst van Berend komen we niet uit het procesverslag te weten, maar een oorkonde van 27 januari zegt dat hij een zoon van Gijsbrecht was.[13] Tieman stelde verder dat Nelle, de dochter van de waarzegger en diens vrouw Bessel, zonder erfgenamen gestorven was. Dan volgt de bewering:
ende Nelle voorseit
ghestorven is ende nye op hoor gheerft en is, ende hi een recht
gheboren
erfnaem is van Ghijsberts doot voorseyt, daerom seyt hij: want die make
ghemaect is op wien bi namen dat die husinghe ende hofstede comen
souden, ende
op Nellen nye en quam alse vorseyt is, dat is te verstaen van den genen
die
daer voor by namen genoemt staen, ende Bernt voorseit van Nellen
gecomen is,
daer hijt of hebben wil. Daeromme seyt hy dat hem die make na inghehout
des
briefs mit rechte niet scaden en mach, hi en sal mit rechte die
erfnisse
hebben. Ende dit seit hi dat recht is ende des begheert hi ordels.
Als ik het goed begrijp wilden Tieman en Gerit het huis erven omdat zij nakomelingen waren van Gijsbrecht de waarzegger en zijn dochter Nelle. De wederpartij, Berend van den Hert, stelde daar tegenover: want hi van Ghiseberts
waersagers live wittelic
ghecomen is, ende Tyman ende Gherijd voorseyt niet daerweder segghen
dat hi mit
recht in desen goede voorseit vriliken bliven sel, ende hem die woorde
die
Tyman ende Gherijd voorseyt segghen mit rechte niet scaden en sellen.
Het voor dit proces uitgebreide college van schepenen en oud-schepenen, ‘schepenen oud en nieuw’, wees als vonnis
dattet Beernt alsoe toe
heeft ghebrocht mitten statbrief voorscreven dat Beernt voorseyt een
recht
insettinghe ghedaen heeft.
Zoals in de Middeleeuwen gebruikelijk was, werd het vonnis niet gemotiveerd –[14] middeleeuwse rechters vonden doorgaans dat de justitiabelen daar niets mee te maken hadden, wat veel zegt over de verhoudingen –, maar volgens mij heeft het rechtscollege vastgesteld dat Berend een erfgenaam in de rechte mannelijke lijn was en dat Tieman, zijn broer Gerit en consorten afstammelingen in de vrouwelijke lijn van Gijsbrecht de waarzegger waren en dus geen recht hadden op de vererving van het huis. Dit vonnis was nog maar koud gewezen of er diende zich een nieuwe hobbel aan in de vererving van het Hertenhuis. Op 27 januari 1390 verscheen Berend Gijsbrechtsz. van den Hert voor de schepenen en toonde daar de oorkonde uit 1316. Vervolgens vroeg Hendrik Wandelaer, priester, een afschift van deze oorkonde ten behoeve van Steven van Attenvelt en degenen die recht zouden kunnen krijgen op het Hertenhuis, welk afschrift hem met toestemming van Berend werd verleend. Het stuk zou dezelfde waarde hebben als het origineel en in de zogeheten oudermanskist in de sacristie van de Buurkerk worden gelegd ten behoeve van de genoemden die als erfgenamen recht op het huis meenden te hebben. Dat er een afschrift bewaard werd in de kist van de oudemannen van de gilden in de Buurkerk, geeft wel aan dat men nieuwe problemen verwachtte. In 1398 was het al zo ver. Toen eiste Engel dochter van Steven van Attenvelt ruiming van het huis Ten Hert met als reden dat haar overleden oom Berend van den Hert het huis had laten vererven op zijn zuster Bessel. Deze had het huis op haar beurt laten vererven op haar dochter Aleid, en Aleid ten slotte aan haar zuster Engel, die zonder wettig nageslacht was overleden: Aldus
seyt Enghel
Stevens dochter van Artenvelt mit hoors ghecorens mombaers hant, dat sy
een
rechte ruminghe gheboden heeft van den huse Ten Herte, als om horen
pacht. Ende
seyt reden waerby na voorordel die scepene ghewijst hebben van den huse
Ten
Herte ende van den ghesate also alst bepaelt is in der make die
Ghisebrecht die
waersager ghemaect heeft opten huse Ten Herte ende ghesate voorscreven
dat
Beernt van den Herte, hoor oem, mit siinre doot dat huus, ghesate ende
besit
gheerft heeft op Bessel siinre suster, want sy wittelijc van enen bedde
waren.
Ende Bessel voorseyt mit hore doot dat huus, ghesate ende besit gheerft
heeft
op Aleyden hore wittaftiger dochter, na inhout der make voorscreven,
ende Aleyd
voorscreven mit hore doot dat voorseide huus, ghesate ende besit
gheerft heeft
op Enghelen hore wittaftigher suster, want sy gestorven is sonder
wittelike
boorte, ende die make inhout dattet erven sel van erve te erven. Ende
dit seit
Engel voorscreven dat recht is na inhout der make die Ghysebrecht die
waersager
ghemaket heeft opten huse ende ghesate Ten Herte, na inghehout der
brieve die
Enghel voorseit daerop toent. Want die voorseide brieff inhout dat dat
huus
ende ghesate altoes comen ende erven sel van erve te erven ende niet
springen
en sal, ende Enghel voorseit die naeste erfnaem is die Beernt hoor oem
ende
Bessel hoor moeder ende Aleyd hoor suster after hem ghelaten hebben.
Ende alle
die woorde die Vrederic van der Woert, hoor neve, daerop seyt hoor niet
scaden
en moghen mit rechte, na inhout der make, men en sel hoor voortrechten.
Ende
dit seyt Enghel voorseit dat recht is, ende begheert des ordels.[15]
Volop vererving in de vrouwelijke lijn dus. Met niet springen en sal is waarschijnlijk bedoeld dat het goed niet kon ‘klimmen’ naar een voorgaande generatie, de ‘opgaande lijn’, maar dat als hoofdregel gold: het naaste bloed erft het goed.[16] Reconstrueren we de erfopvolging, dan komen we tot de volgende fragmentgenealogie: 1 Gijsbrecht de waarzegger x Bessel 1.1 Jacob Gijsbrechtsz. X Haze Gerardsdr. van Damasch 1.2 Arnoud Gijsbrechtsz. 1.3 Nelle Gijsbrechtsdr. 1.1.1 Gijsbrecht Jacobsz. 1.1.1.1 Berend Gijsbrechtsz. 1.1.1.2 Bessel Gijsbrechtsdr. x Steven van Attenvelt 1.1.1.2.1 Aleid Stevensdr. van Attenvelt x N.N. van der Woert? 1.1.1.2.2 Engel Stevensdr. van Attenvelt Hier kwam Engels neef Frederik van der Woert, mogelijk een zoon van Aleid Stevensdr. van Attenvelt en een Van der Woert, tegen op met als argumenten dat
dat een onrechte
ruminghe is die [a] Enghel siin nychte
gheboden heeft an siinre husinghe ende sate Ten Herte alse gheleghen
is, daer
hi in besit ende in rechter weren is, na inghehout des statbriefs daer
Ghisebrecht
die waersagher ende Bessel siin wijff dieselve husinghe ende ghesate in
ghemaect ende verbonden hebben: dat sij altoes comen sal op enen den
oudsten
ende naesten die van Ghisebrecht [b] ende
van Bessel voorseit ghecomen is. Ende (want) in denselven brieve die
mannepersoen tot voordel staen, so seyt Vrederic voorseyt: want hi een
manpersoen is, ende hi die oudste is die van Ghisebrecht den waersager
ende
Besselen sinen wive ghecomen is, ende niemant naerre en is dan hy. So
seit
Vrederic dat hem dat niet scaden en mach dat die brief inhout ‘van erve
te
erven’, want daerna staet ‘alst voorscreven is’, ende in denselven
statbrief
voorscreven staet dat die husinghe ende sate altoes op den oudsten ende
naesten
comen sel, ende niemant ouder noch naerre en is dan hi. Hierom seyt
Vrederic
dat hem gheen erfnisse noch besterfnisse scaden en mach daer siin
nichte off
seyt, want niemant die husinghe ende sate erven en mach, sy en moet na
der make
gaen.
[a] In het handschrift staat dat.
– [b] In het handschrift: Ghisebrechts.
De oude en nieuwe schepenen oordeelden anders: volgens hen had Engel terecht ontruiming geboden. De reden zal zijn geweest dat er driemaal een vererving in de rechte mannelijke lijn – dus van Gijsbrecht de waarzegger op zijn zoon Jacob, vervolgens op diens zoon Gijsbrecht en daarna op diens zoon Berend – had plaatsgehad, die kennelijk zonder mannelijk nageslacht was gestorven, waarna de dochters van zijn zuster Bessel en van Steven van Attenvelt – Aleid en Engel en hun echtgenoten – om de erfopvolging hebben gestreden. Inderdaad zal aldus verder het naaste bloed het goed geërfd hebben. Ik houd me overigens aanbevolen voor een plausibeler verklaring voor het vonnis, want ik ben geen specialist in het middeleeuws Utrechts erfrecht. Het probleem met het huis Ten Hert werd vanzelfsprekend vergroot vanwege het feit dat Gijsbrecht de waarzegger en zijn vrouw Bessel hadden bepaald dat het goed niet vervreemd mocht worden en dus in de familie moest blijven. Zoals uit het bovenstaande is gebleken, ging het binnen een eeuw al om vier generaties. In 1446 was de stadsraad het gedoe met het Hertenhuis zat. Op 2 juni van dat jaar besloten raad oud en nieuw voer
nutscap der stat
van Utrecht dattet huus Ten Herte uut den verbande wesen zall daert tot
desen
daghe toe in ghestaen heeft. Ende men zell dat huus openbaerlyc
vercopen by
tween uten raide daertoe gheschict, alze Roetart Proys ende Lodewich
die Wale.
Ende mitten gelde dat daer off coempt zelmen byden zelven tween vanden
raide
vernuegen die ghene die ter erfnisse des voerseyden huus naden verbande
voerscreven
ghesien te comen zijn, ende dat tot redeliker wys als den raide ten
nutte
duncken zell.[17]
Helaas heb ik geen gegevens kunnen achterhalen over degenen die als erfgenamen recht op een deel van de opbrengst van het huis hebben gehad. Maar dat de making over de hand van Gijsbrecht de waarzegger en zijn vrouw Bessel nog een staartje had, blijkt uit een tweetal procedures kort daarop, in 1447, gevoerd voor schepenen en oud-schepenen. Het ging hierbij niet om het Hertenhuis zelf, maar om de belendende erven Oudegracht 84 en achter 88, die Jacob van den Hert op 19 januari 1352 aan zijn zoon Gijsbrecht had overgedragen. |
Het Hertenhuis en zijn omgeving: links Oudegracht 82 en 84, rechts 88 en 90. Tussen 82 en 84 loopt de aan de openbaarheid onttrokken Hartsteeg (= Hertsteeg). Foto M.W.J. de Bruijn 13 december 2020. |
|
[19]
Ald.
218-219.
[21] De onleesbare tekst kon nog enigszins worden aangevuld met behulp van de schepenlijst in het Groot placaatboek - - - ’s lands van Utrecht, uitg. J. van de Water (Utrecht 1729) III, 149-150, en het processtuk uit 1447. De Hartsteeg (= Hertsteeg) aan de voorzijde tussen Oudegracht 82 en 84. Foto M.W.J. de Bruijn 13 december 2020. ![]() De achterzijde van de Hartsteeg aan de Loeff Berchmakerstraat met zicht op de toren van de Sint-Augustinuskerk aan de Oudegracht. Foto M.W.J. de Bruijn 13 december 2020. |
Oudegracht
84 Op 27 januari 1344 verschenen de procurateurs van het Melatenhuis bij Utrecht – dit leprozenhuis stond buiten de stad aan de Biltse steenweg – voor de schepenen en deelden mede dat zij met toestemming van de raad van de stad aan Jacob van den Hert de vrien eyghendom verkocht hadden een huiserf dat aan de Melaten toebehoorde. Albrecht Folkier hield dit goed van de Melaten in erfelijke pacht.[18] Op 19 januari 1352 gaf Jacob van den Hert aan zijn zoon Gijsbrecht, die hij had bij juffrouw Haze Gerards dochter van Damasch, twee erven. Het ene erf lag achter het erf van Frank Vroede, dus achter Oudegracht 88, en het andere, met bebouwing, betrof Oudegracht 84: een hofstede mit sulker
husinghe alse Jacob
voorseit daerop hadde, ghelegen tusschen der hofstede Ten Hert an die
overside
ende der Hertstege an die nederside, van der stat straet oestwaerts op
streckende an der straten, die daer tenden an gelegen is.[19]
Deze laatste straat is de Loeff Berchmakerstraat. Over het erf van de Melaten, dus Oudegracht 84, beschikken we behalve over de hierboven genoemde oorkonden nog over een stadsoorkonde 19 november 1439, waarbij Johan Pouwelsz. en Johan Schutter Berendsz. aan Willem van Wijk de erfpacht van dit goed overdroegen. Het werd hierbij gesitueerd tussen het Huis Ten Hert, dus Oudegracht 86, en de Hertsteeg.[20] Deze oorkonde wordt bewaard in de bij het stadsarchief bewaarde archieven. In de inventaris staat dat van dit stuk het verband met het archief niet was gebleken. Wij kunnen dat verband wel leggen: zoals we zullen zien, werd de oorkonde gebruikt in het proces dat er in 1447, dus acht jaar later, over Oudegracht 84 is gevoerd. In deze, helaas ernstig beschadigde oorkonde uit 1439[21] zijn drie andere oorkonden opgenomen. De eerste is een oorkonde van 1 december 1349, waarin Jacob van den Hert voor 3 pond per jaar het goed in erfelijke pacht uitgeeft aan Albrecht Volkier (Folkier). Zoals we hierboven gezien hebben, had Jacob dit goed op 27 januari 1344 van de Melaten verkregen. Zoals in Utrecht gebruikelijk wordt in de uitgifteoorkonde van 1 december 1349 vermeld dat Jacob of zijn rechtsopvolgers voortaan alleen nog de pacht mocht vervreemden of bezwaren, maar Albrecht het goed zelf. Deze had hiermee het recht verkregen dat het dichtst bij de moderne eigendom staat. Ook werden er in de oorkonde bepalingen gemaakt over de tussenmuur en de dakgoot tussen beide, maar vanwege de beschadiging is de precieze betekenis hiervan niet te doorgronden. Blijkens de oorkonde van 19 november 1439 waren aan de zojuist genoemde oorkonde van 1 december 1349 twee oorkonden gehecht, ‘getransfigeerd’, die helaas door de beschadiging nauwelijks te lezen zijn. De ene dateert mogelijk van 6 oktober 1351.[22] Hierin werd het goed, wellicht door zonen van Jacob van den Hert, overgedragen aan een Hendrik Jansz. In de andere, mogelijk daterend van 5 oktober 1437 – dus uit veel later tijd –, is waarschijnlijk sprake van een overdracht van het goed aan Jan Pouwelsz. Zoals we hierboven hebben gezien, droegen twee jaar later, op 19 november 1439, deze Jan Pouwelsz. en Johan Schutter Berendsz. het complex over aan Willem van Wijk. Ondanks het gegeven in de oorkonde van mogelijk 6 oktober 1351 dat Jacob of zijn erfgenamen alleen nog de erfpacht konden vervreemden, heeft hij tot mijn verbazing toch het goed zelf nog getransporteerd, en wel op 19 januari 1352 aan zijn zoon Gijsbrecht. Mogelijk heeft het schepengerecht toen niet goed opgelet, want in werkelijkheid ging het slechts om de vrien eyghendom. Op genoemde datum gaf Jacob van den Hert aan zijn zoon Gijsbrecht, die hij had bij zijn vrouw Haze dochter van Gerard van Damasch, ook het hierna nog te behandelen huiserf achter Oudegracht 88, ende
daertoe een
hofstede mit sulker husinghe alse Jacob voorseit daerop hadde, ghelegen
tusschen der hofstede Ten Hert an die overside ende der Hertstege an
die
nederside, van der stat straet oestwaerts op streckende an der straten,
die daer
tenden an gelegen is.
Gijsbrecht mocht beide goederen niet vervreemden of bezwaren; zij zouden na zijn dood komen op zijn oudste zoon of, wanneer hij geen zonen had, op zijn oudste dochter. Wanneer die ook ontbraken op siin naeste lijf - - - ende also voort van erfnamen tot erfnamen. Willem van Wijk mandenmaker, aan wie het goed op 19 november 1439 was overgedragen, werd acht jaar later, in 1447, aangesproken door Herman Wonder als gemachtigde van juffrouw Aleid weduwe van Willem Duerkan(t).[23] Deze had ontruiming geboden. Om te beginnen toonde hij de stadsoorkonde van 27 januari 1390, waarin de makingsoorkonde uit 1316 opgenomen was. Zoals we gezien hebben werd in de oorkonde van 1390 ten behoeve van Steven van Attenvelt een afschrift verkregen dat dezelfde waarde zou hebben als het origineel en in de oudermanskist in de Buurkerk zou worden gelegd. Maar zoals uit het voorgaande is gebleken, had dit stuk betrekking op Oudegracht 86 en niet op het buurpand Oudegracht 84. In het proces bracht Herman Wonder in: dattet een
rechte rumynghe is die hij Willam van Wijck [a] geboden heeft
van der
husinge ende hofstede voor ende after also hy die bewoent. Ende dat sel
hi hem
mit recht rumen na uutwisinge des briefs die Herman toent, daer dit
goet Ten Hert
in verbonden is, ende oec na uutwisinge des briefs die Willam [b]
of
siin medewerkers selve toent ende copie daerof overghegeven hebben.
Ende alle
ander brieve die Willam toent ende die woerde die (hi) daerop seyt,
dattet die
Melaten hofstede wesen soude ende dattet in den verbande niet wesen en
soude
ende datter Ghisebert die Waersager niet aen en hadde doe hi dat
verbant van
den huse Ten Hert maecte, die brieve nochte woerde die en mogen
joncfrou Alijt
voirgenoemt niet hinderen noch scaden, want Jacob van den Hert dese
voorseide
hofstede Ghisebrecht sinen soen verbonden ghegeven heeft na uutwisinge
des
vorseiden briefs van der copien. Aldus so staet dese selve husinge ende
hofstede verbonden te erven. Ende dat is een verbant in allen schijn
alst voorverbant
van den huse ende goede Ten Hert. Aldus ist goet te merken dattet
totten huse
Ten Hert behoert heeft. Ende Herman bewijstet mede mitten brieven die
in de
scepencamer leggen dat die raet out ende nyewe gesleten hebben vant een
einde
van deser hofstede after ‘dattet in den verbande is ende datter [c]
sestich groot conincs Tornoyse sjaers uutgaen’. Ende oec so wilt Herman
bewysen
dat die hofstede after die husinghe, daer Willam in woent, ghebruyct is
gheweest totten huse Ten Hert, dat omtrint ses of seven jaren gheleden
is, ende
horen uutganck daeruut gehadt hebben in die Hertsteghe. Aldus so seyt
Herman
vorseit ghemachticht, na uutwisinge des verbantbriefs van den huse Ten
Hert
ende na uutwisinghe des verbantbriefs, daer Herman die copye of thoent
die hem
overghegeven is ende na uutwisinghe der brieve die in der scepen camer
legghen
dattet een rechte rumynge is die hij gheboden heeft. Ende hij selt hem
mit
recht rumen ene na rechte (ende) ghewoente der stat van Utrecht also
verre als
hijt bewijst so hij hem voorvermeten heeft ende na siinre voordingtale.
Ende
tis een onrechte uutdoen dat Willam voorseit ghedaen heeft, ende
begheert des
ordels.
[a] Het handschrift heeft abusievelijk Raelt – [b] In het handschrift: Willams – [c] In het handschrift: dattet.
Deze procespartij was dus van mening dat ook Oudegracht 84 onder het verband viel dat Gijsbrecht de waarzegger en zijn vrouw in 1316 op Oudegracht 86 hadden gelegd. Hierop toonde Willem van Wijk de oorkonden van 27 januari 1344 en 19 januari 1352 en vervolgde: Aldus
seyt Willam van
Wijck mandemaker dattet een onrechte rumynge is die hem Herman Wonder,
ghemachticht van sire moyen wegen, geboden heeft ende biet. Ende seyt
dat siin
husinge ende hofstede, also hi die op dese tijt besit, als Jacob van
den Hert [d] siin voervaders
dat in erfpacht gegeven
hebben ende hem nu nagegeven is. Ende seyt mede mit woerden dat dat
goet mede
horen zoude in den goede Ten Hert ende daer verbonden soude hebben
daert huus
Ten Hert in verbonden is.[e]
Dat niet
wesen en mach, want Ghisebrecht die waersager en hadde daer nye niet
an, aldus
en conde hij dat huus noch dien erfpacht niet gheven in den verbande
daer hi
dat huus Ten Hert in ghegeven ende verbonden hadde. Ende dat erve dat
Willam
vorseit in erfpacht heeft ende hem ghegeven is, dat horde toe den
Malaten buten
Utrecht, ende dat hebben die procuratoers ghemachticht, alse Henric van
den
Damme ende Peter de Wolf, ende mede by wille ende consente (van) den
borgemeysters ende den rade van der stat van Utrecht, die daer
tiegenwoerdich
waren, ende bi den ghemenen rade gheconsentiert, overghegeven [f] Jacob van den
Hert horen vryen eygendom die sij daer liggende hadden van hore
husinghe ende
hofstede voirseit, daer die husinge ende hofstede Ten Hert boven naest
ghelegen
is ende die Hertsteghe beneden. Daer Jacob van den Hert na gecomen is,
ende
heeft ghegeven in erfpacht Aelbrecht Volkier datselve goet also dat
bepaelt
ende benoemt staet na inhout des brief(s) vorseit, elx jaers om drie
pont goets
gelts, enen goeden Tornoyse coninx voor twalef pennijnghe gherekent
ende in
dier voirwaerden als die brief na inhout.
Ende
tis een onrechte
rumynge die hem Herman vorseit ghemachticht gheboden heeft, want
Ghisebert die
waersager en was die husinghe noch dien erfpacht nye siin, aldus en
mocht hi
die husinghe nochten erfpacht van dier husinge niet verbinden mitten
goede Ten
Hert. Dat Willam voorseit bewijst mitten brieff die Herman voorseit
selve
toent. Want doe Ghisebrecht die waersager dat goet Ten Hert verbant,
dat was
int jaer ons Heren M CCC ende XVI des dinsdages na sunte Martijns dach (14
november 1316), dat hi mitten selven brief
bewijst dat die Melaten daer beneden naest ghelegen waren. Ende die
ghifte die
Henric van den Damme ende Peter die Wolf als procuratoers ghemachticht
ghegeven
hebben na inhout des openebrief[s], dat ghesciede int jaer ons Heren M
CCC
XLIIII des dinxdages na sunte Pouwels dach in den afterwinter (27
januari 1344). Ende doe dit gesciet was,
doe
quam Jacob van den Hert, ende gaf Ghisebert sinen soon verbonden, die
hi hadde by
joncfrou Hasen sinen wive, Gerijts dochter van Damasch, die husinge
ende
hofstede ende den vryen eygendom daerof also hi daer legende hadde na
inhout
des briefs die daerof is, ende verbantet [g]
mit sulken voirwaerden alse Ghisebert die waersager dat goet Ten Hert [h]
vortijts verbonden hadde an
siin twee
sonen, overmids dattet an hem noch an sinen erfnamen nummermeer comen
en mocht.
Also woude Jacob dat siin soen voirseit dit goet also voert erven soude
alse
‘waer dat sake dat Ghisbert siin soen storve ende gheborte after hem
liete, so
sout comen op sinen outsten soen, ende van sinen outsten soen op siin
outste
dochter die wittaftich van sinen live ghecomen waer. Ende storve sy
sonder
wittaftighe gheboorte, so sout comen op siin naeste erfnamen die
wittaftich van
sinen live gecomen waer, ende voort van erfnamen tot erfnamen’. Ende
van den
poertwech daer Herman voirscreven of seyt dattet huus Ten Hert soude
hebben in
die Hertstege, dair seyt Willam voorseit op: dat mach wesen, want hij
hadde
enen poertwech op Claes ketelers erve, daer Claes weder erve of bruucte
van den
huse Ten Hert, daer hi hem nu rumynge of biet ende dat recht tellecken
op set.
Ende oec so heeft hi daer selve een huus staen, daer hi den pach(t) of
boert
van tsestich goede groten sjaers, daer die poortwech wel door ghegaen
mach
hebben. Ende dit wil Willam voerseit wel bewisen mit Jan Jacobs soen de
snyders
brieve, als Herman Wonder. Ende van die slitinge des raets daer Herman
off
seyt, daer en seit Willam voerseit niet tegen. Want hij boert den pacht
alse
hem dat toeghesleten is tot behoef der husinge ende hofstede Ten Hert,
ende
Willam en vermet hem an dier hofstede niet te hebben. Ende Willam
voirseit seit
als hi voirgeseit heeft, dattet een onrechte rumynge is die hem Herman
voirseit
gheboden heeft na uutwisinge der brieven, want Hermans moye van dier
gheboerten
niet en is, ende Jacob van den Hert, diet goet siin was, sinen
voervaders
ghegeven heeft in erfpacht int jaer ons Heren M CCC XLIX des dinsdages
na sinte
Andries dach (1 december 1349).
Ende oec mede
so en isser nyemant gecomen die van den huse Ten Hert gecomen siin of
besitters
waren of geweest hebben, die dese husinge often erfpacht ye besproken
hebben
anders dan Herman van siinre moyen weghen vorseit nu, ende hebbent hem
rusteliken laten ghebruken menich jaer. Ende Willam voirseit seyt
dattet een
onrechte rumynghe is die hem Herman voirseit gheboden heeft, ende hij
sel mit
recht in den sinen bliven. Ende tys een rechte uutdoen dat Willam
ghedaen
heeft. Ende begheert des oirdels.
[d] Er zal
moeten staan: Ende seyt dat hi siin husinge ende hofstede also op
dese tijt
besit als Jacob van den Hert. – [e] Mogelijk moet hier
staan: dat
dat goet mede horen zoude in den goede Ten Hert ende dattet Ghisebrecht
die
waersager daermede verbonden soude hebben in den verbande daert huus
Ten Hert
in verbonden is. – [f] In het handschrift: over the ghegeven.
– [g]
In het handschrift: verbanter. – In het handschrift: Hort.
Na dit uitvoerig betoog oordeelden de schepenen oud en nieuw dat Willem van Wijk een rechte uutdoen, dit wil dus zeggen een terecht verweer, tegen de ontruiming gedaan had. Gezien het feit dat Oudegracht 84 in een ander fideï-commis verbonden was als Oudegracht 86, lijkt me dit een rechtvaardig vonnis. |
[27] Ald. II, 214-218. [28] Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen I, 255-256. |
Over Oudegracht 88, het perceel ten zuiden van 86, is er in het jaar 1447 eveneens geprocedeerd. Ook hier werd de zaak aangespannen door Herman Wonder als gemachtigde van Aleid Willem Duerkan(t), vanzelfsprekend eveneens op basis van het fideï-commis van Gijsbrecht de waarzegger uit 1316. Wederpartij was hier Hubert Zoudenbalch. Uit de processtukken blijkt dat op 26 november 1333 Willem Gabriëlsz. aan Frank die Vroede voor 4 pond Tourse zwarten per jaar in erfelijke pacht had gegeven siin
hofstede die
ghelegen is tusschen der Viebrug ende sinte Jacobs brug an die oestside
van der
graften, tusschen hofstede Willams voorscreven an die overside ende
tusschen
hofstede Jacobs van den Herte an die nederside, mit horen drupte an die
overside tot Willams hofstedewaert.[24]
Laatstgenoemd erf van Willem betrof het huidige Oudegracht 90. Het overgedragen perceel liep niet door tot achter aan de Loeff Berchmakerstraat, want op 15 februari 1345 gaf Willem Gabriëlsz. voor 2 pond Tourse zwarten per jaar in erfelijke pacht aan Frank Vroede
siin hofstede gelegen by
den Hert after Vrancken Vroeden huys dat voer an die straet staet, als
van een
ende vijftichste half voet lang lijnrecht uut gemeten alse die mueren
van sinen
vorsten huse staet, ende niet veerre te betymmeren dant nu betymmert
staet,
ende behouden Vrancken voerscreven ende sinen nacomelingen horen
drupten buten.[25]
Met een ende vijftischste half voet is 50½ voet bedoeld; dit was 13,63 meter. Ook dit perceel liep niet door tot aan de genoemde straat: op 19 januari 1352 droeg Jacob van den Herte over aan zijn zoon Gijsbrecht, die hij had bij Haze Gerardsdochter van Damasch, behalve het hierboven behandelde perceel Oudegracht 84, een
hofstede, die
gelegen is tusschen die Vyebrug ende Sunte Jacobs brug op die oestside
van der
graften, after die hofstede, daer Vranc Vroede op woent, alse van ses
roeden
ende enen voet lang van Vranck(en) huse voorseit oestwaerts op ende
twintich
voeten breet na onser stat roede gemeten, tusschen hofstede Willam
Gabriels an
die overside ende Jacobs hofstede van den Hert an die nedersyde.[26]
Zoals we gezien hebben, omvatte dit erf dus 22,78 x 5,36 meter. In 1400 was het perceel van Frank Vroede in het bezit van Dirk Roemaer en zijn vrouw Geertruid. Op 27 januari van dat jaar verschenen zij voor het schepengerecht en toonden daar de zojuist behandelde oorkonden van 26 november 1333 en 15 februari 1345, en een stadsoorkonde, daterend van 12 oktober 1360, waarin stond dat Wendelmoed, de weduwe van Frank Vroede, met haar broer Rijkaart als voogd, de twee genoemde oorkonden getoond had, en een schepenoorkonde waarin stond dat jonge Frank Vroede, zoon van Frank Vroede, voor zichzelf en voor Jan Jansz. de Backer voor zichzelf en zijn vrouw Aleid – waarschijnlijk een dochter van Frank Vroede de oude – afstand hadden gedaan van alle goederen die zij van Frank geërfd hadden; dat verder Wendelmoed getoond had twee oorkonden, waarvan in de eerste stond hoe juffrouw Haze vrouw van Willem over de Vecht ten behoeve van hun moeder Wendelmoed en van haar kinderen Rijkaart, Frederik en Margriet afstand had gedaan van alle goederen die zij geërfd had van haar vader; in de tweede oorkonde, daterend van 12 oktober 1360, dat Wendelmoed en haar kinderen alle goederen die zij van haar vader geërfd had, overgedragen had aan haar kinderen met uitzondering van tien morgen land aan de Oude Rijn, welke tien morgen de kinderen aan haar toebedeelden. Dit gebeurde nadat Haze vrouw van Willem over de Vecht met haar man als voogd ten behoeve van Wendelmoed en haar kinderen afstand hadden gedaan van alle goederen die zij van haar vader geërfd had. Tot slot stond in de stadsoorkonde van 15 januari 1361 dat Wendelmoed met haar broer Rijkaart als voogd ten behoeve van Peter Janszoon afstand had gedaan van het huis en erf van de oorkonden uit 1333 en 1345, dus Oudegracht 88, op de pacht die daaruit ging. Op 27 oktober 1400 droegen Dirk Roemaer en zijn vrouw Geertruid het huis en erf over aan Peter Foeyte.[27] In het proces van 1447 voerde Herman Wonder als gemachtigde van Aleid weduwe van Willem Duerkan(t) dezelfde stukken en argumenten aan als met betrekking tot Oudegracht 84, dus met het fideï-commis uit 1316 en de oorkonde van 27 januari 1390. Wouter van Duven, als gemachtigde van Hubert Zoudenbalch, daarentegen toonde de oorkonde van 27 januari 1400, met daarin de oorkonden uit 1333 en 1345, verder ook nog de oorkonde van 19 januari 1352. Voorts voerde hij op basis van de genoemde oorkonden aan dat het erf achter Oudegracht 88 nooit in het verband van het huis Ten Hert had gestaan. Ook een oorkonde van dusent driehondert ses ende veertich des donredaghes na sinte Wilboerts dach, dit wil zeggen 9 november 1346, werd hierbij nog als bewijs aangevoerd: Ende datter
Ghijsbert die waersager niet an en hadde, dat bewijst Wouter van Duven
ghemachticht mitter giften die Willam Gabriel ghegeven heeft Jacob van
den Hert
na der daten van den brief van den verbande, wanttet verbant ghesciede
int jaer
ons Heren dusent driehondert ses ende veertich des donredaghes na sinte
Wilboerts dach. Ende hierna quam Jacob van den Hert ende verbant dat
erve, ende
gaf Ghijsbert sinen soen verbonden, die hi hadde by joncfrou Hasen
sinen wive,
Gerijts dochter van Damassche, dat erve soet gelegen was tusschen
hofstede
Willam Gabriels an die overside ende Jacob van den Hert an die
nederside. Want
Willam Gabriel had daer noch een hofstede boven leggen, als hi noch
doet. Ende
dat dede Jacob van den Hert dairom, overmids dat Ghisebert die
waersager dat
goet verbonden hadde ghegeven Jacob ende Aernt, siin twee sonen, die hi
hadde
by Besselen sinen wive, ende dat also verbant dat hi noch siin erfnamen
dat van
sinen live gecomen waer dat nummermeer andeylen en mochten. Daerom
verbant
Jacob van den Hert dat erve weder ende gaft Ghisebert sinen soen, die
hi hadde
by Hasen sinen wive, Gerijts dochter van Damasch, als voorseit is,
verbonden:
‘waert sake dat hi storve ende gheboert afterliet, so soudet comen op
sinen
outsten soen, van siin soen op siin outste dochter, die wittaftich van
sinen
live ghecomen waer. Ende waert sake dat sy sonder geboerte storve,[d]
so
soudet comen op siin naeste erfnamen die van sinen live ghecomen waer,
ende
voert van erfnamen tot erfnamen.’
[d] In het handschrift storven.
In werkelijkheid is dit verband op zowel Oudegracht 84 als het achterste deel van 88 gevestigd op 19 januari 1352: Alle
denghenen, die desen brief zellen sien of horen lesen, doewij verstaen
scout
ende scepenen der stat van Utrecht, dat voor ons quam int gherechte
Jacob van
den Hert, onse borger, ende gaf op mit sinen vrien wille Ghisebrecht
sinen
soen, die hi heeft by joncfrou Hasen sinen wive, Gheraerts dochter van
Damasch,
een hofstede, die gelegen is tusschen die Vyebrug ende Sunte Jacobs
brug op die
oestside van der graften, after die hofstede, daer Vranc Vroede op
woent, alse
van ses roeden ende enen voet lang van Vranck(en) huse voorseit
oestwaerts op
ende twintich voeten breet na onser stat roede gemeten, tusschen
hofstede
Willam Gabriels an die overside ende Jacobs hofstede van den Hert an
die
nedersyde. Ende daertoe een hofstede mit sulker husinghe alse Jacob
voorseit
daerop hadde, ghelegen tusschen der hofstede Ten Hert an die overside
ende der
Hertstege an die nederside, van der stat straet oestwaerts op
streckende an der
straten, die daer tenden an gelegen is. Ende verteech [a]
hieroff tot
siins soens behoef voerseyt, alse recht ende oerdel wijsde dat hi
sculdich was
te doen. In dusdanigen voerwaerden: dat Ghisebrecht voerghenoemt die
husinge
ende hofstede voorscreven niet en sel mogen vercopen noch wechgeven
noch
versetten noch versellen noch in eniger manieren weerloes werden, sy en
sellen
na siinre doot comen op sinen outsten soen, of op siin outste dochter,
en had
hi geenen soen, die wittelike van sinen live ghecomen waer; of op siin
naeste
lijf, en had hi soen noch dochter van witteliker boorten; ende also
voort van
erfnamen tot erfnamen. Daerna quam voor ons int gherechte Ghisebrecht
vorgenoemt ende gaf Jacob sinen vader ende joncfrou Hasen siinre moeder
voirgenoemt die voirscreven husinghe ende hofsteden weder, tot hore
rechter
lijftochten vriliken te bruken also langhe als enich van hem beyden
leeft, ten
waer dat joncfrou Hase langer in live bleve dan Jacob van den Hert
voergenoemt
ende sy enen anderen man name, so waer sy deser lijftocht quijt.
[a] In het handschrift vertoech.
Mogelijk is er al eerder sprake geweest van een fideï-commis op het perceel achter Oudegracht 88, dus vóór dat in de oorkonde van 19 januari 1352. Hoe dit ook zij, tot slot voerde Wouter namens Hubert Zoudenbalch nog aan dat deze een nakomeling was van Jacob van den Herte en dat dit met de tante van Herman Wonder, dus Aleid weduwe van Willem Duerkan(t), niet het geval was. De schepenen oud en nieuw vonnisten, net als voor Oudegracht 84, dat Hubert terecht de ontruiming tenietgedaan had. Dat het stadsbestuur na de processen in 1447, dus in het midden van de vijftiende eeuw, genoeg had van makingen over de hand, blijkt uit een uitvoerige bepaling in het in 1456 vastgestelde Scepenrecht. Onder de titel Van verbonden goede werd vastgesteld dat er voirtijts veel gebreke
gevallen sijn ende dagelix vallen van verbonden goeden die voirtijds voir den
scepene verbonden sijn, dair die husyngen bynnen onser stadt grotelic mede verganclic
ende verderflic werden ende vervallen.[28]
Daarom werd door schepenen, raad en gezamenlijke gilden vastgesteld dat nyemant van deser
tijt voirt geen goede voertmeer in genen verbande vorder geven, maken noch
verbijnden en sellen dan diegene die men se in der tijd geeft ende in levende
live sijn, dat se die hoir leven verbonden sellen wesen ende desgeens leven
dair die na dier doet op verbonden waren te comen, die dan in levenden live
waren, ende niet langer.
Dit werd nader verduidelijkt: te weten, wanneer dat
goet twewerff in verbande verstorven is, dattet dan dairna onverbonden wesen
ende erven sell dairt opter derder cluft van geboirten mit recht erven mach.
Het zou dus nooit langer dan tweemaal binnen het bestaande verband vererven. Daarna kon het weer op de gebruikelijke manier vervreemd en bezwaard worden. De gerechtigden binnen het verband moesten gedurende hun leven het goed op eigen kosten in goede staat houden, anders zou de stad bevelen om het binnen twee maanden weer in goede staat te brengen op een boete van een pond per dag, de helft ten behoeve van de schepenen en de andere helft ten behoeve van de gilden, off die besitter des
huys mach dat goed laten leggen tot behoef desgeens diet van hem aencomen
soude.
Als ik het goed begrijp betekent dit dat het goed in dat geval al zou overgaan naar degene die het volgens de making te verwachten had. Het lijkt erop dat met deze bepalingen een eind aan een ongewenste toestand is gekomen. |
![]() Foto M.W.J. de Bruijn 13 december 2020. |
Bijlage Oudegracht 86 1316.11.16 Voor het schepengerecht geeft de Utrechtse burger Gijsbrecht de waarzegger aan zijn echtgenote Bessel hun stenen huis tussen de gracht en het Jansveld in vruchtgebruik na zijn overlijden, totdat zij zou hertrouwen, en vervolgens geven beiden dit goed aan hun zonen Jacob en Arnoud. Sterven dezen zonder zonen na te laten, dan komt het huis aan Gijsbrechts en Bessels dochter Nelle. Het goed mag niet vervreemd worden, maar moet via de opgegeven opvolging vererven. Afschr. 15de eeuw: HUA, Stad I, 672-bis, f. 52, 75v., 151v. en 157v. Editie: Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen II, p. 67‑68. Alle denghenen die desen brief sellen sien of horen lesen doewij verstaen scoute ende scpene der stat van Utrecht dat voor ons quamen int gherechte Ghisebrecht die waersager ende Bessel siin wijf, onse borger, ende aldaer so liet [a] Ghysebrecht voorseyt uut siinre mombaerscap mit rechte ende mit ordele [b] Bessel siin wijf voorgenoemt, ende sy coes weder enen [c] anderen mombaer mit rechte ende mit ordele, alse sy sculdich was te doen. Doe dat ghedaen was, doe gaf Gh(is)ebrecht voorscreven Besselen sinen wive voorgenoemt siin steenhuus mitter koeken ende die hofstede ende die sate daer hi [d] op woent, egghen ende einden, alse gelegen is voor van der graften tot after an sunte Jansvelt toe, tusschen der Viebrugge ende sunte Jacobs brugghe, ghelegen tusschen hofstede Willams Jacob [e] Gabriels soens an die overside (ende) tusschen der zieken hofstede van den Malaten an die nederside, tot hore rechter lijftocht vriliken te besitten ende te ghebruken, also langhe alse Bessel voorghenoemt leeft, mit dustanighen voorwaerden: waer dat sake dat Bessel voorscreven enen man name na Ghijsebrechts doot, hoors mans voorghenoemt, so viel sy van allen rechte dat sy hadde aen deser voorseyder woninghen ende sate, sonder enich wedersegghen. Doe dat ghedaen was, doe gaven dese voorseyde Ghisebrecht ende Bessel siin wijff na hore twier doot, also dat Bessel voorseyt hoor lijftocht [f] behouden sal alse voorscreven is, dat voorghenomde steenhuus mitter koeken ende die hofstede ende die sate, egghen ende einden, alse ghelegen is ende hiervoor bescreven staet, Jacob ende Aernoud hore twier sonen tenen vrien eyghendom in der manieren ende mit dustanighen voorwaerden alse hierna bescreven staen. Int yerste, waer dat sake dat Jacob voorseyt dit voorghenoemde huus ende zate alst voorscreven is allene gebruken woude, so sel hi gheven Arnoude sinen broeder voorgenoemt driehondert pont swarter Tornoyse, enen goeden groten conincx Tornoyse voor sestien penninhe ende enen goeden Hollantschen voor twee penninghen gherekent. Ende waer dat sake dat Jacob voorseyt Aernoud sinen broeder voorghenoemt dese driehondert pont niet geven woude, so sal hi gheven Arnoude sinen broeder voorseyt uut desen [g] voorseiden huse ende hofstede twintich pont renten jaerlix des voorghenoemden paeyments, also lange went dat Jacob voorseyt Arnoude sinen broeder voorgenoemt dese voorseide driehondert pont vol ende al heeft betaelt, ende dese voorseide twintich pont renten niet of te corten van desen voorseiden driehondert ponden. Ende waert sake dat Jacob voorseit des niet doen en woude, ende hij Arnoude sinen broeder voorseyt dese voorseide driehondert pont noch dese voorseide twintich pont renten niet geven en woude, so sel Arnoud voorgenoemt mit Jacob sinen broeder voorseyt bliven sitten in der bruycwere des voorgenoemden huses, hofstede ende sate, alse gheleghen is, alse ter rechter helft. Voort sijnt vorwaerden: waer dat sake dat Jacob voorgenomt storve ende hy sonen after hem liete in witteliken huwelijc, so sal dit voorgenoemde huus, hofstede ende zate, alst voorscreven is, comen op sinen oudtsten soen ende op [h] engheen kijnt. Ende storve die oudste [i] sonder soen, so sel dit voorgenoemde huus, hofstede ende sate comen op Arnoude voorgenoemt, waert dat Arnoud vorseyt dan in live waer, ende voort op Arnoude sinen oudsten zoen, waert dat hy sonen after hem liete. Ende waer dat sake dat Arnouds [j] ghebrake sonder soen of dat hi sonen after hem liete, ende siin oudste soen storve sonder soen, so sel [k] dit voorgenoemde huus, hofstede ende zate, alst voorscreven is, comen op Nellen, des voorseyden Ghisebrechts waersagers ende Besselen siins wijfs dochter voorghenomt, waert dat Nelle voorseyt dan in live [l] ware, ende voort op horen oudsten zoen, waer dat sy sonen after hoor [m] liete. Ende waer oec dat sake dat dese vorseide Nelle storve sonder soen [of dat sy sonen after hoor liete ende hoor oudste soen storve sonder soen] [n] soe sel dit voorghenomde huus, hofstede ende sate, also alst ghelegen is, weder comen op enen den oudsten ende naesten erfnaem, die van Ghiseberts waersaghers live voorghenoemt ghecomen is, ende also voort van erve te erve, in allen manieren alse voorscreven is. Oec siint voorwaerden: so op wien dat dit voorghenomde huus, hofstede ende sate te [o] erven comt, die en sal dit voorgenoemde huus, hofstede ende sate [p] niet vercopen noch wechgheven, noch versetten noch ve[r]sellen, [q] mer het sel comen ende erven van erve te erve, in alle dien voorwaerden ende in alle dien manieren alse hiervoor ghescreven staet, sonder alrehande aercheit. Dit gesciede onder Johan haren Vredericx soen, scoute, Jacob van Lichtenberch, ridder, Herman Ouderidder, Machelem van Cranenberch, Johan haren Roetaerts soen, Wernaer haren Hughe zoen [r] Vrederic van Rodenborch [s] Vredericx soen, Zoude van Damassche, Amelis Boventrop, Daniel die pelser, Korstiaen Vincke [t], Jacob Gabriel ende Nyclaes van Driel, scepene tUtrecht. Ende opdat dit vaste ende stade blive, so hebben wij scoute ende scepene voorghenoemde onser stat segel an desen brief ghedaen tenen orconde. Deser brieve siin twee. Ghegeven int jaer ons Heren dusent driehondert ende sestiene, des dinxdaghes na sunte Martens dach in den winter. [a] Het afschrift van deze brief op p. 151 van het hs. leest belyede. – [b] P. 151: ordele alse sy sculdich was. – [c] P. 151 en 157: coes enen. – [d] P. 151 en 157: si. – [e] Het hs. leest Jacobs. – [f] P. 151: voorseyt lijftocht. – [g] P. 151: voorseyt desen. – [h] Het hs. leest: ende op die anders; op p. 75, 151 en 157 leest men echter: ende op anders. – [i] P. 75, 151 en 157: oudste sone. – [j] Het hs. leest Arnoud; op p. 75, 151 en 157 leest men echter Arnouds. – [k] P. 151: storve so sel. – [l] P. 151: in levenden live. – [m] P. 151: hem. – [n] Deze tussenzin ontbreekt in het hs. en eveneens op p. 75 en 157; hij wordt echter gevonden op p. 151. – [o] Het hs. leest toe; op p. 75 en 151 leest men echter te. – [p] P. 151: sate also alst gelegen is. – [q] P. 151: versellen noch wechgeven. – [r] Het hs. leest Wernaert Johan haren Hughe zoen; op p. 75, 151 en 157 leest men echter Wernaer haren Hughe soen. – [s] P. 151: Redenberch. – [t] P. 75: Vrencke. |
© 2020 M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 26 december 2020; laatst bewerkt 26 december 2020. |