Droochsloot
Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen | Uitgaven | Op en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact

op het web alleen op deze webstek
(om alleen op deze pagina te zoeken druk op Ctrl-F)
Zie over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein.

Voor een samenvattend overzicht zie ► Utrechts eerste kerken.


[1] Het laatste overzicht van onze visie is te vinden in C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn,
De eerste kerken op het Utrechtse Domplein (Utrecht 2013). Zie verder ook de betreffende webpagina’s op deze internetpresentatie.

Geschiedvervalsing door het Utrechts domkapittel
door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn

Te citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Geschiedvervalsing door het Utrechts domkapittel’ (www.broerendebruijn.nl/Geschiedvervalsing.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).

In onze publicaties hebben we aangetoond dat de eerste kerk in de burcht Trecht, waaruit later Utrecht zou ontstaan, gebouwd werd door de Frankische koning Dagobert I (623-639), die het castellum op de nog heidense Friezen veroverd had. Hij wijdde deze kerk aan de apostel Thomas en schonk haar met de burcht aan de bisschop van Keulen met als opdracht de Friezen te bekeren. Van dit laatste kwam echter niets terecht. Na Dagoberts dood heroverden de Friezen de versterking en de kerk werd tot op de bodem verwoest, zoals een brief van de missionaris en kerkhervormer Bonifatius uit de jaren 751/53 vermeldt.
[1]







































































[2] S. Muller en A.C. Bouman (uitg.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 [OSU] I (Utrecht 1920) nr. 106.


















[3] C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (Utrecht 2000).












[4] Zo bijvoorbeeld B. (= A.J.) van den Hoven van Genderen, Het kapittel-generaal en de staten van het Nedersticht in de 15e eeuw (Utrecht 1987) 20-23. Zie ook hierna.

























[5] De bisschopslijst is opnieuw uitgegeven en vertaald door J.T.J. Jamar en C.A. van Kalveen, Catalogus episcoporum. Lijst van de Utrechtse bisschoppen 695-1378 (Utrecht 2005). Zie ald. 9.

[6] Het is in de Late Middeleeuwen aangevuld met een tweede deel en in het bezit van het kapittel gebleven; na de Reformatie kwam de ‘codex’ in handen van een domkanunnik in Paderborn. Vervolgens belandde hij in de keurvorstelijke bibliotheek van Hannover, daarna in het staatsarchief aldaar. In de Tweede Wereldoorlog is de codex weer naar Nederland gekomen en onder archiefnummer 45a in het – zogenaamde – archief van de bisschoppen van Utrecht geplaatst. Zie Jamar en Kalveen, Catalogus, 32.

[7] OSU I, nrs. 104, 174, 253, 389 en 390.

[8] Oudste cartularium, 222-224; OSU I, nr. 104.

[9] OSU I, nr. 174. Muller spreekt ten onrechte van ‘dienstmannen’. Een nieuwe, uitvoerig geannoteerde uitgave van dit stuk door A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I (’s-Gravenhage 1970) nr. 73.

[10] OSU I, nr. 253.

[11] Ald. nrs. 389 en 390.

[12] Zie Muller, Oudste cartularium, LI-LXIX.






















[13] Ald. LIII-LIV.






[14] Zie Broer, Uniek in de stad, 119 en 136-137.












[15] Het werk is uitgegeven door H. Bruch, Chronographia Johannis de Beke. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 143 (’s-Gravenhage 1973); eveneens de wat jongere vertaling: Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 180 (’s-Gravenhage 1982). De uitgever heeft in de linkerkolom van zijn uitgave van de Chronographia de volgens hem door Beke gebruikte bronnen weergegeven.







[16] Chronographia, c. 16: delubra destruxit et ecclesias construxit et sedem episcopalem in honore sancti Martini et basilicam in honore sancte Crucis; Croniken, c. XVII: der afgode temple ghebroken ende kerken ghesticht, die overste kerk tot Utrecht in die ere sunte Martijns ende een ander kerke in die ere des heilighen cruces. De oudste tekst van de brief zegt: fana et delubra destruxit et ecclesias construxit et sedem episcopalem et ecclesiam in honore sancti Salvatoris constituens (Briefe des Bonifatius, uitg. R. Rau, Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters. Freiherr vom Stein-Gedächtnisausgabe IVb (Darmstadt 1968) nr. 109).

[17] Chronographia, c. 9: ubi prope ruinam primordialis ecclesie sancti Thome superedificavit in honore sancte crucis oratorium, in quo renativi fontis primo consecravit baptisterium; Croniken, c. IX: daer hi vaste bi sunte Thomas kerke, die destrueert ende vervallen lach, makede een bedehuus in die ere des heilichs cruces.

[18] Chronographia, c. 10: in fundo basilice sancti Thome prope castrum Traiectense canonicorum cenobitalium construxit ecclesiam, in qua cathedralem sedem stabiliri iussit, nam et eandem per primitivam benedictionem sua manu propria consecravit; Croniken, c. IX: Ende optie selve stede daer sunte Thomas kerke hadde gestaen bi den casteel tUtrecht, dede hi maken ene cloesterkerke van canoniken. Ende daerin gheboot hi te stane stadelike des bisscops stoel, want hi dieselve kerke bi sijnre ierster benedixi wyede ende heilichde mit sijns selves hant.

[19] Chronographia, c. 15b: condidit infra civitatem Traiectensem cenobitalium canonicorum ecclesiam, oratorio primordiali sancti Salvatoris vicinam et contiguam; c. XVI: ende stichte binnen der stat van Utrecht ene canonike cloosterkerke al vaste bi den iersten bedehuse des heilighen Verlossers.















[20] Liudger, ‘Vita Gregorii abbatis Traiectensis’, in: Monumenta Germaniae Historica. Scriptores XV-1 (Hannover 1887) 79: iussit se ante oratorium sancti Salvatoris a discipulis portari et ostium aperiri. Zie ook  Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk.

[21] Hec quidem ecclesia diversis tytulis privilegiata legitur, que vulgariter Antiquum Monasterium pro tanto forte dicitur, quoniam ecclesia Traiectensis aliquando renovata fuit, sed hec in edificio veteris structure permanens hactenus irrenovata duravit.














[22] OSU I, nr. 278. In 1238 heet het: ecclesia sancti Salvatoris in Traiecto, quae vetus monasterium nuncupatur (OSU II, nr. 932).

[23] R.J. Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht (Utrecht 1997)  schrijft, ald. 95 e.v., deze vernieuwing toe aan bisschop Ansfried, waar we overigens onze twijfels bij hebben. De bejaarde Ansfried was niet het type bisschop dat prioriteit gaf aan het bouwen van kerken. De enige activiteit in dit opzicht waar de bronnen melding van maken is de stichting omstreeks het jaar 1000 van een klooster op de Hohorst bij het latere Amersfoort, waar hij bij tijd en wijle als monnik leefde.

[24] Ald. 117 e.v.

[25] OSU I, nr. 184: in novo monasterio ad Uttret. De vermelding van de nieuwbouw van bisschop Adelbold als novum monasterium omstreeks 1022 (ald. nr. 177) kan in dit verband beter buiten beschouwing blijven, omdat hier duidelijk wél het gebouw en niet de instelling bedoeld is.

[26] De poging van K. van Vliet, In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 (Zutphen 2002), ald. 174-175, om, net als bij Beke, de benamingen op de ouderdom van het gebouw te betrekken overtuigt daarom niet.
Rond 690 kwam de burcht Trecht opnieuw in Frankische handen. Zij werd toegewezen aan de missionaris Willibrord als basis voor zijn missiewerk onder de Friezen. Willibrord bouwde er op zijn beurt een kerk, die hij wijdde aan Sint-Salvator en waarin hij de doopvont plaatste. Aan deze kerk verbond Willibrord ook een kloostergemeenschap. Na zijn wijding tot aartsbisschop van de Friezen werd er ook de bisschopszetel in geplaatst. Van de Frankische hofmeier Pippijn de Middelste verkreeg Willibrord voorts ter ondersteuning van de geestelijkheid en hun werk als schenking het tiende deel van de koninklijke inkomsten ter plaatse.

Later, waarschijnlijk in 719, bouwde Willibrord ook de verwoeste Sint-Thomaskerk weer vanaf het fundament op, maar wijdde deze toen aan de patroon van zijn Frankische beschermers, Sint-Maarten. Tevens ontving hij van de Frankische koning Chlotarius IV (718-719) niet alleen volledig recht van zelfbestuur – ‘immuniteit’ – maar werden hem in 723 door zijn hofmeier Karel Martel de burchten Trecht en Vechten met het omliggende gebied geschonken. Eerder was aan Willibrord al het tiende deel van de koninklijke inkomsten ter plaatse geschonken. Aldus had de Utrechtse kerk een stevige materiële basis verworven.

Na Willibrords overlijden in 739 was het Bonifatius – zijn leerling en collega-missionaris en inmiddels door de paus benoemd tot legaat van Germanië – die op verzoek van de Frankische hofmeier Karloman de zorg van de Utrechtse kerk op zich nam en er een wij- of koorbisschop aanstelde. Enkele jaren later, in 745, probeerde Bonifatius in Trecht ook een bisdom tot stand te brengen, dat rechtstreeks onder de paus van Rome zou komen te staan. Dit plan strandde echter door weerstand van de Frankische adel. Wel bouwde Bonifatius in deze periode, naast de eerste kerk van Sint-Salvator een nieuwe, grotere Sint-Salvatorkerk, die waarschijnlijk de kathedraal had moeten worden.

In 751 of 752 eiste de Frankische bisschop van Keulen de Utrechtse kerk op met een beroep op de vroeger aan zijn voorganger gedane schenking van de burcht. Bonifatius, die inmiddels aan macht had ingeboet, kwam hiertegen in het geweer. Bij de paus deed hij dit door middel van de hierboven al genoemde brief, waarin hij betoogde dat de Keulse bisschop door zijn nalatigheid om de Friezen te bekeren zijn aanspraken verloren had, en bij de Frankische koning Pippijn door de privileges te tonen die zijn voorgangers aan de Utrechtse kerk onder aartsbisschop Willibrord hadden verleend. Deze privileges werden vervolgens door Pippijn bevestigd. Van de brief van Bonifatius is al een afschrift van rond het jaar 800 bewaard gebleven.

Bonifatius wist hiermee de zelfstandigheid van de Utrechtse kerk in stand te houden, maar moest accepteren dat in plaats van Sint-Salvator de Sint-Maartenskerk de hoofdkerk in Utrecht werd. Alle schenkingen werden sindsdien gedaan niet aan het ‘Romeinse’ patronaat van Sint-Salvator maar aan de ‘Frankische’ Sint-Maarten. Aan het eind van de achtste eeuw werd Utrecht vervolgens een gewoon bisdom onder het eveneens kort tevoren ontstane aartsbisdom Keulen, met als bisschopszetel de Sint-Maartenskerk.

Intussen bleef Sint-Salvator wel als kerk en klooster voortbestaan. Uit de bronnen is niet af te leiden of er al spoedig naast de aan deze gemeenschap verbonden geestelijkheid ook een afzonderlijk Sint-Maartensklooster is ontstaan. Mogelijk werden beide kerken nog lange tijd vanuit Sint-Salvator bediend. Wanneer dit inderdaad het geval is geweest, dan kan er wel spoedig een splitsing hebben plaatsgehad van geestelijken die aan de ene en die aan de andere kerk verbonden waren of daar dienst deden.

In ieder geval is er in de tiende eeuw – nadat de Utrechtse geestelijkheid teruggekeerd was uit ballingschap wegens vlucht voor de Noormannen – sprake van twee afzonderlijke kloosters: in een oorkonde uit 944 wordt voor het eerst gesproken van duobus monasteriis.[2] In deze periode maakte Utrecht deel uit van het Heilige Roomse Rijk, waarvan de koningen en keizers zich evenzeer als de paus beschouwden als hoofd van de ene Kerk.

Omstreeks het jaar 1000 zien we in het Rijk serieus werk gemaakt worden van de omvorming van oude monasteria tot ofwel echte benedictijner kloosters dan wel gemeenschappen van kanunniken (kapittels). Dit was ook in Utrecht het geval. Hier vormden zich uit de twee kloostergemeenschappen zowel het aan Sint-Maarten gewijde domkapittel als het kapittel van Sint-Salvator of Oudmunster.

Met de vorming van deze kapittels in Utrecht zal in verband hebben gestaan de stichting rond het jaar 1000 door bisschop Ansfried van een echt klooster op de Hohorst of Heiligenberg bij Amersfoort. Waarschijnlijk hebben zich hier vooral vanuit Sint-Salvator en eventueel ook Sint-Maarten de geestelijken gevestigd die echt wensten vast te houden aan een echt kloosterlijke levenswijze. Deze kloostergemeenschap op de Hohorst werd voorts omstreeks 1021 georganiseerd tot een benedictijner abdij en rond 1050 naar Utrecht verplaatst en aan Sint-Paulus gewijd.[3] Ongeveer tezelfdertijd werden door bisschop Bernold in Utrecht ook nog twee nieuwe kapittels, Sint-Pieter en Sint-Jan, gesticht, en aan het eind van de elfde eeuw werd hieraan door keizer Hendrik IV en bisschop Koenraad ten slotte een vijfde kapittel, gewijd aan Sint-Marie, toegevoegd.

Intussen was overal in het Rijk het belang van de domkapittels – de kapittels verbonden aan de kathedrale kerk – toegenomen. Zij werden geacht de bisdommen te besturen en zij ook verkregen het recht om de bisschop te kiezen. Zo echter niet in Utrecht, waar het bestuur en de bisschopsverkiezingen in handen lagen van de vijf Utrechtse kapittels en de proosten van enkele oude kapittels buiten de stad, welke rechten daar ook zijn blijven berusten.

Onwaarschijnlijk is het om, zoals vaak gebeurt, aan te nemen dat de genoemde personen en instellingen hun recht op medebestuur en deelname aan de verkiezing van de bisschop op het domkapittel moesten bevechten en pas later hebben weten te verwerven.[4] Veel waarschijnlijker is het dat het hier om oude oorspronkelijke rechten gaat, die anders dan elders het geval was behouden zijn gebleven. De reden waarom dat in Utrecht gelukt is zal gelegen zijn in het feit dat niet de aan Sint-Maarten gewijde domkerk de oudste kloostergemeenschap in Utrecht vormde, maar de gemeenschap verbonden aan de kerk van Sint-Salvator of Oudmunster, een status die de dom niet kon ontkennen. Vanuit Sint-Salvator als moederinstelling van de Utrechtse kerk werden niet alleen de Sint-Paulusabdij en de jongere kapittels geacht te zijn voortgekomen, maar in zekere zin ook de domkerk, met andere woorden: Sint-Salvator stond als moeder- en de overige instellingen als zusterinstellingen van de dom sterk tegenover de pretenties en aanspraken van diezelfde dom op suprematie binnen de Utrechtse kerk.

Duidelijk is dat dit het domkapittel niet beviel. Het heeft dan ook verschillende pogingen gedaan om toch het alleenrecht op het bisdomsbestuur en de bisschopskeuze te verwerven. Bij nadere beschouwing is ons gebleken dat het hiervoor zelfs het plegen van verregaande geschiedvervalsing niet schuwde.

De eerste bewijzen daarvan vinden we in een handschrift dat dateert van in of kort na 1342. Op de eerste folia van dit handschrift bevindt zich een lijst van Utrechtse bisschoppen (Catalogus episcoporum Utrajectinorum), vanaf folio 5 een cartularium van de schenkingen die aan de Utrechtse kerk waren gedaan tussen de jaren 723 en 1215. Dan volgen vier oorkonden uit de periode 940-1146 en ten slotte negen bisschoppelijke oorkonden ten behoeve van het domkapittel uit 1231-1330.[5] Uit de aanwezigheid van deze laatste oorkonden kan men afleiden dat het handschrift naar alle waarschijnlijkheid ook van het domkapittel afkomstig is.[6]

De vier oorkonden uit de periode 940-1146 zijn in samenhang uitgegeven door de voormalige rijks- en gemeentearchivaris S. Muller Fz., Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht (’s-Gravenhage 1892) 222-233, later afzonderlijk in het eerste deel van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht.[7] In de eerste oorkonde, die van 1 juli 940 heet te zijn, schenkt de Utrechtse bisschop Balderik aan de kapittels van Sint-Maarten en Sint-Salvator de aanwassen van de tienden en de tienden van de nieuw ontgonnen landen.[8] In de tweede, gedateerd op 2 januari 1021, geeft bisschop Adelbold een opsomming van de lenen van de zeven vrije leenmannen van de Utrechtse kerk[9]. In het derde stuk, zogenaamd van 29 oktober 1088, bevestigt bisschop Koenraad enkele privileges van het domkapittel waardoor het boven de andere Utrechtse kapittels geplaatst wordt,[10] en in de vierde ten slotte bevestigt paus Eugenius III een ingelaste oorkonde van koning Koenraad III, gedateerd op 18 oktober 1145, waarin deze aan de kapittels van de dom en Sint-Bonifatius (= Sint-Salvator) het recht geeft om bij een vacature een nieuwe bisschop te kiezen.[11] Terwijl de eerste drie oorkonden ook in enkele andere, latere handschriften voorkomen, staat de laatste oorkonde alleen in het hierboven genoemde manuscript.

Deze documenten, die niet in de oudere oorkondenverzamelingen voorkomen, zijn allemaal al vroeg door de wetenschap herkend als onecht en dit standpunt is voor zover wij weten daarna door niemand aangevochten.[12]  Nu betekent onecht niet dat alles wat erin staat onjuist is. Bovendien is het interessant en niet zonder belang te bezien wanneer de vervalsingen zijn opgesteld en met welk doel. Deze stukken hebben tal van historici werk bezorgd en er is zeker nog niet het laatste woord over gezegd.

In deze bijdrage willen we aandacht vestigen op de functie die met name de derde en de vierde oorkonde hebben gehad. In de oorkonde die voorwendt uit 1088 te dateren zou bisschop Koenraad een aantal oude voorrechten van het domkapittel hebben bevestigd. Het kapittel wordt daarin de moederkerk, de matrix ecclesia, van het bisdom genoemd, beter gezegd het college noemt zichzelf zo. Van de kerk van Sint-Salvator wordt gezegd dat zij tegelijk met Sint-Maarten gesticht en gedoteerd was en dat zij haar eigen proost mocht kiezen. De andere proosten zouden vanouds door het domkapittel zijn aangesteld. Het stuk is zo evident vals dat het al heel vroeg herkend is als een falsum.

Hetzelfde geldt voor de in hetzelfde cartularium voorkomende oorkonde die zou zijn uitgevaardigd door koning Koenraad in 1145 en waarin deze aan de kapittels van de dom en Oudmunster et nulli alii nisi suarum ecclesiarum concanonici, en geen anderen dan de medekanunniken van hun kerken, het recht zou hebben gegeven om nieuwe bisschoppen te kiezen. Korte tijd later zou dit privilege door de paus zijn bevestigd. Hierin worden dus slechts de twee oudste Utrechtse kapittels geprivilegieerd. Mogelijk heeft het domkapittel geprobeerd om op deze manier het collega-kapittel van Oudmunster aan zijn kant te krijgen of heeft het niet aan Sint-Salvator voorbij gekund.[13]

Wanneer deze falsa al ooit aan de andere drie kapittels zijn getoond, dan zullen zij ongetwijfeld ook door deze als vervalsingen beschouwd zijn. Er hoeft dan ook qua inhoud niet veel aandacht aan besteed en waarde aan gehecht te worden, maar het toont wel aan dat bij de dom oorkondenvervalsing niet geschuwd werd[14] en dat de falsa tot doel hadden dit kapittel te beschouwen als de Utrechtse moederkerk, waarmee het boven de andere Utrechtse kapittels bevoorrecht zou moeten zijn.

Deze pogingen tot geschiedvervalsing hebben niet bereikt wat ze beoogden – alle vijf de kapittels en aanvankelijk zelfs ook de Sint-Paulusabdij hebben samen de Utrechtse kerk bestuurd – maar wel hebben ze hun weerslag gekregen in de geschiedschrijving over de Utrechtse kerk. Om te beginnen gebeurde dit in het werk van de belangrijkste middeleeuwse geschiedschrijver van het Sticht Utrecht en het graafschap Holland, Jan Beke. Deze was waarschijnlijk verbonden aan de Hollandse abdij Egmond. Voor zijn kroniek, die zowel de geschiedenis van het Sticht als van Holland omvatte, had hij ook de beschikking over Utrechtse bronnen.[15]

Bij nadere beschouwing blijkt duidelijk dat deze bronnen voor wat de geschiedenis van de Utrechtse kerk betreft naar het domkapittel zijn toegeschreven en zelfs hiertoe zijn vervalst. Hierbij dienen we overigens aan te tekenen dat het onwaarschijnlijk is dat deze vervalsing en verdraaiing door Beke gepleegd zijn. Alleen al gezien het voorgaande, waarin gewezen is op de vervalsingen door het domkapittel, mogen we wel aannemen dat dit college zelf voor de falsificaties aansprakelijk is geweest.

Een sterk voorbeeld van een dergelijke vervalsing en verdraaiing levert de weergave van de meermalen genoemde brief van Bonifatius, geschreven in de periode 751/53, die wij al kennen uit handschriften van omstreeks 800. Terwijl het oudst bewaarde afschrift van deze brief voor Utrecht spreekt van ‘een bisschopszetel en een kerk ter ere van de Verlosser’ is daar bij Beke ‘een bisschopszetel ter ere van Sint-Maarten en een kerk ter ere van het Heilig Kruis’ van gemaakt.[16]

Deze vervalsing is ook te vinden in de behandeling door Beke van de vroege kerkenbouw in Utrecht. Na de bouw van de eerste kerk door koning Dagobert te hebben behandeld, zegt hij verderop dat Willibrord bij de ruïne van de eerste kerk van Sint-Thomas een oratorium, een bedehuis, bouwde ter ere van het Heilig Kruis, waarin hij de eerste doopvont plaatste.[17] In een volgend hoofdstuk vertelt hij dan dat Willibrord, toen hij na zijn bezoek aan de paus en zijn wijding tot aartsbisschop in Utrecht terugkeerde, ‘op de grond van de kerk van Sint-Thomas bij de Utrechtse burcht een kloosterkerk van kanunniken bouwde, waarin hij beval de bisschopsstoel te plaatsen’.[18]

Beke spreekt dus niet, zoals Bonifatius in de oudste versie van zijn brief, van de bouw van een Sint-Salvatorkerk waarin de bisschopszetel werd geplaatst, maar van de bouw van een bedehuis ter ere van het Heilig Kruis. Daarna spreekt hij van de herbouw van de Sint-Thomaskerk, het plaatsen hierin van de bisschopszetel en het hieraan verbinden van een college van kanunniken. Opmerkelijk is overigens dat hier niet vermeld is dat deze kerk aan Sint-Maarten gewijd werd. Op de aanduiding bedehuis voor het Heilig Kruis komen we zo meteen terug.

Het hoeft dan verder ook niet te verbazen dat deze vervalsing doorgetrokken wordt wanneer de bouw van een nieuwe Sint-Salvatorkerk door Bonifatius ter sprake komt. Beke zegt dat deze binnen de stad Utrecht ‘een kerk van kloosterlijke kanunniken stichtte naast het eerste bedehuis van de heilige Verlosser’.[19]

In deze zinsnede vallen verschillende dingen op. In de eerste plaats dat aan deze nieuwe kerk ook een kanunnikencollege werd verbonden. Dit zou dan niet het geval zijn geweest met ‘het eerste bedehuis van de heilige Verlosser’.

Opvallend is verder dat hier wordt gesproken van een oratorium, een bedehuis, en niet van een kerk, zoals Bonifatius in zijn brief deed, en ten slotte dat dit bedehuis niet – zoals men uit het voorgaande zou verwachten – het Heilig Kruis als patrocinium had maar net als de later gebouwde kerk Sint-Salvator, de Verlosser. Uit dit laatste kan worden afgeleid dat met het bedehuis gewijd aan het Heilig Kruis en het bedehuis van Sint-Salvator niet twee verschillende gebouwen bedoeld werden, maar dat het juist om een en hetzelfde gebouw ging. Beide patrocinia verwijzen naar Christus die door zijn dood aan een kruis de verlossing had gebracht.

Zoals we nog uit het hierna volgende zullen zien, is de aanduiding bedehuis niet toevallig gebruikt. Hiermee werd namelijk de suggestie gewekt dat die eerste kerk slechts een eenvoudig heiligdom was en zeker geen kerk waaraan een gemeenschap van kloosterlingen verbonden was.

Intussen kan die aanduiding bedehuis niet ook beschouwd worden als een vervalsing. Want sinds Bonifatius een tweede Sint-Salvator naast de eerste had gebouwd en daar de bisschopszetel in had geplaatst, was de eerste, nog door Willibrord gebouwde Sint-Salvator inderdaad ‘gedegradeerd’ tot een eenvoudig bedehuis. Daarom vinden we deze aanduiding al in een achtste-eeuwse bron. In de levensbeschrijving van de abt van het Utrechtse klooster Gregorius wordt namelijk vermeld dat deze zich op zijn sterfbed naar de ingang van het oratorium sancti Salvatoris, het bedehuis van Sint-Salvator, liet brengen, waar hij met het oog op het altaar de geest gaf. Deze vita is geschreven door de ‘Utrechtse’ missionaris Liudger, die later de eerste bisschop van Munster zou worden. Afkomstig uit Zuilen bij Utrecht was hij van de Utrechtse situatie volledig op de hoogte.[20]

De door Bonifatius gebouwde nieuwe Sint-Salvatorkerk naast de eerste werd later Oudmunster genoemd. Deze benaming verschijnt in 1108 voor het eerst in de bronnen. Geschiedschrijver Beke geeft voor deze aanduiding als verklaring dat terwijl de domkerk enkele keren was vernieuwd, de Sint-Salvator in haar oude vorm was blijven voortbestaan.[21]

In de vertaling staat:

Dese kerke heeft veel namen also men leest, mer ghemeenlike is si ghehieten Oudemunster, dat is lichte daerom dat die overste kerke van Utrecht onder tiden vermaket ende vernywet is, mer dese kerke is in horen ouden tymmer ghebleven tot nu toe ende niet vernyewet.

Dus terwijl de domkerk af en toe verbouwd en vernieuwd was, zou de Oudmunsterkerk haar oude gedaante hebben behouden.

Deze verklaring van Beke is evenwel weinig geloofwaardig. Inderdaad zag in zijn tijd – dit wil zeggen omstreeks 1340 – de volledig Romaanse Oudmunsterkerk er archaïsch uit ten opzichte van de Gotische dom in wording. Maar de benaming Oudmunster komen we al meer dan twee eeuwen eerder tegen, in 1108, toen ook de dom nog volledig Romaans was. In dat jaar werd al gesproken van de ecclesia sancti Salvatoris que vetus dicitur, ‘de kerk van Sint-Salvator die oud – of: de oude – wordt genoemd’.[22] Deze kerk was recentelijk nog grondig vernieuwd en vergroot. Waarschijnlijk was dit om te beginnen gebeurd rond het jaar 1000[23] en vervolgens ook nog eens in de tijd van bisschop Willem (1054-1076).[24]

Hier komt ook nog eens bij dat de benaming van het domkapittel als Nieuwmunster al van de eerste helft van de elfde eeuw dateert, toen de eerste aanmerkelijke vergroting van de Sint-Salvator rond het jaar 1000 nog maar kort tevoren had plaatsgehad.[25] Het voorkomen van de benaming Nieuwmunster impliceert in feite het eveneens bestaan van een Oudmunster.
Het heeft er dus alle schijn van dat in de verklaring van de benaming Oudmunster die Beke geeft opnieuw de hand van het domkapittel moet worden gezien, dat aldus probeerde te verdoezelen dat Sint-Salvator ouder was dan het domkapittel en als zodanig dus als de moederkerk van Utrecht gold.[26]

Nu blijkt dit ook wanneer Beke er een enkele keer tussen neus en lippen door blijk van geeft ook weet te hebben van een andere traditie met betrekking tot de kerkelijke ontwikkeling in Utrecht, namelijk een waarin toch in plaats van Sint-Maarten Sint-Salvator als oudste kloostergemeenschap gold, waaruit Sint-Maarten was voortgekomen. Op de hierboven aangehaalde passage over de betekenis van Oudmunster volgt namelijk de volgende tekst:

Quidam tamen asserunt eandem ecclesiam a sancto Clemente primo superedificatam esse et lxxx canonicos in ipsa prebendatos extitisse, de quibus idem Clemens xl sumpsisset, quos in ecclesia sancti Martini confessoris almiflui transplantasset.
Si autem hoc fuerit, veritati non contradicimus, verumptamen nullam exinde certitudinem ex privilegiis vel hystoriis aliquatenus indagare potuimus.

 
In de Middelnederlandse vertaling:

Sommighe lude seggen, dat sunte Clemens die Willibrordus hiet dese kerke ierst stichte ende proevende daerin lxxx canonike, daer dieselve Clemens xl weder uutnam ende settese in sunte-Martijnskerke.
Mer is dat also, so en segghen wi daer niet tieghen, doch en vinden wi ghene sekerheit daerof in privilegiën noch in historiën.

Dus: ‘Sommige mensen zeggen dat Sint-Clemens die Willibrord heet deze kerk eerst stichtte en daarin tachtig kanunniken van een inkomen voorzag, waar dezelfde Clemens er weer veertig uitnam en in de Sint-Maartenskerk plaatste. Maar dat dit zo is spreken wij niet tegen, maar wij vinden daar geen zekerheid over in privileges of geschiedschrijving.’

Ongetwijfeld zal deze uit andere bronnen als juist gebleken visie op het ontstaan van de Utrechtse kerk – afgezien van de aantallen die de latere situatie weergeven – hem meegedeeld zijn door de kanunniken van Oudmunster en/of van de drie jongere kapittels. Aangenomen mag worden dat wanneer Beke de correcte, niet bewerkte versie van de brief van Bonifatius onder ogen had gehad, hij wel degelijk over een bewijs had beschikt dat in de kerk van Sint-Salvator de eerste bisschopszetel was geplaatst en had hij hiermee ook voldoende aanwijzingen gehad dat aan deze kerk, en niet aan de Sint-Maartenskerk, de oudste kloostergemeenschap verbonden was geweest.

Afsluitend moet de conclusie dan ook luiden dat het Utrechtse domkapittel er weliswaar niet in geslaagd is het alleenrecht van het bestuur van het bisdom en de bisschopskeuze te verwerven, maar wel om de geschiedschrijving diepgaand – en gezien de opvattingen van sommige onderzoekers zelfs tot op de dag van vandaag – te beïnvloeden en op het verkeerde been te zetten. Niet Sint-Maarten maar Sint-Salvator was de Utrechtse moederkerk en uit deze kerk zijn de drie jongere kapittels en de Sint-Paulusabdij voortgekomen.

Een andere conclusie van ons onderzoekje is dat de benamingen Oudmunster voor de Sint-Salvator en Nieuwmunster voor Sint-Maarten niet verwijzen naar het uiterlijk van de kerkgebouwen, zoals Beke zegt, maar naar de ouderdom van de beide instellingen.


© 2012-2013 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 27 oktober 2012; laatst bewerkt 27 november 2013.