Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Zie
ook ► Utrechts eerste kerk revisited ► PR1 en PR2 revisited ► Vroegmiddeleeuwse munten revisited Zie over de problematiek van de vroege kerkenbouw en de kerstening in Utrecht in het algemeen onze publicatie De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Voor een samenvattend overzicht zie op deze webstek ► Utrechts eerste kerken |
Domplein revisited Enkele kanttekeningen bij een opgravingsverslag door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Domplein revisited. Enkele kanttekeningen bij een opgravingsverslag’
(www.broerendebruijn.nl/Dompleinrevisited.html, versie van [datum], geraadpleegd
op [datum]).
Inleiding Al bij de eerste opgravingen op het Domplein in de jaren twintig van de vorige eeuw werd naast de vraag inzake de Romeinse oorsprong van de stad Utrecht ook de vraag gesteld naar de situering van de eerste kerken aldaar. Volgens de schriftelijke overlevering was de allereerste kerk gesticht door de Frankische koning Dagobert, die regeerde van 623 tot zijn dood in 639. Hij had haar gewijd aan de apostel Thomas. |
![]() De tekst van een ‘overoude tafel’, die handelt over de geschiedenis van de domkerk, in een vijftiende-eeuws afschrift. Het eerste deel luidt: Tempore Francorum Dagoberti regis in illo presenti fundo conditur ecce decens primitus ecclesia sancti Thome prope castrum Traiectum, quam gens Frisica fregit atrox. Sed prior antistes dominus Clemens ob honorem sancti Martini post renovavit eam presidis Hildrici sub tempore regis. In vertaling: Zie, ten tijde van de koning der Franken Dagobert werd op deze grond hier bij de burcht Traiectum voor de eerste keer een welgevormde kerk gebouwd, gewijd aan de heilige Thomas, welke kerk het woeste Friese volk heeft verwoest. Maar de eerste bisschop, heer Clemens (Willibrord), heeft haar ter ere van Sint-Maarten vernieuwd ten tijde van de nietsdoende koning Hilderik. Stadtbibliothek Trier, hs. 1288/79, 4o, f. 88v. [1] Zie ► Van tempeltje tot kathedraal. [3]
In 1950 verscheen nog een beknopte samenvatting in een jaarverslag van
de
Vereeniging voor Terpenonderzoek: A.E. van Giffen, Inheemse en
Romeinse
terpen. Opgravingen in de dorpswierde te Ezinge en de Romeinse terpen
van
Utrecht, Valkenburg Z.H. en Vechten. Jaarverslag van de Vereeniging
voor
Terpenonderzoek 29-32 (1944-1948) 1-66.
[7] T.J.
Hoekstra, ‘De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht (1010-1026)’,
in: A.C.
Esmeijer e.a. (red.), Utrecht kruispunt van de middeleeuwse kerk
(Zutphen 1988) 95-108.
[8] Zie
bv. H.L.
de Groot, Traces at Traiectum. An archaeological survey
(Utrecht z.j.
[1992]) 17-20.
[9] Nog
in 1992:
C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘Welke kerk van Willibrord:
Sint-Maarten of
Sint-Salvator?’, Maandblad Oud-Utrecht 65 (1992) 142-146.
[11]
T.J.
Hoekstra, ‘Enkele kanttekeningen bij De eerste kerken in Utrecht’,
Madoc.
Tijdschrift over de Middeleeuwen 10 (1996) 36-43.
|
Een tekstbord van rond 1300, dat aan een pijler van het schip
van de Romaanse domkerk hing, vermeldde dat die eerste kerk gebouwd was
in illo
presenti fundo, op deze plek hier.[1]
Dat Romaanse schip bevond zich onder het verdwenen schip van de latere
Gotische
dom. Het Gotische schip is in 1674 bij een hevige tornado ingestort. Na
het
opruimen van het puin resteert nog een winderig plein tussen de toren
en het
restant van de kerk, het dwarsschip en het koor. Op de plek van het
verdwenen schip,
tussen de straat en het oorlogsmonument, werden in 1949 opgravingen
verricht
door de befaamde archeoloog A.E. (Albert Egges) van Giffen in een
tweetal
werkputten, die hij XIX en XX nummerde. De laatste lag westelijk van de
eerste. Van Giffen bracht in het voorjaar van 1949 enkele verslagen uit van de opgravingen in werkput XIX. Hij deed dit in kranteartikelen in het Nieuw Utrechts Dagblad.[2] Tot verslagen van de opgravingen in werkput XX, gedaan in het najaar van 1949, kwam het vooralsnog niet.[3] ![]() Plattegrond en ideaalprofiel van de opgravingen van Van Giffen uit 1949 (werkputten XIX en XX) tussen het oorlogsmonument en de straat. I tot en met VIa = de perioden de Van Giffen als Romeins beschouwde; K = Karolingisch; PR.1 en PR.2 = Pre-Rromaans 1 en Pre-Romaans 2; R = Romaans; G = Gotisch. Uit E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters, De dom van Utrecht ('s-Gravenhage 1965) 163, fig. 20. Vele jaren later, in de jaren tachtig van de twintigste eeuw, kreeg de archeoloog L.R.P. (Bert) Ozinga van de gemeente Utrecht opdracht om de Romeinse gegevens van de opgravingen op en rond het Domplein opnieuw te analyseren. In 1989 verscheen van hem het met een aantal anderen, onder wie de archeoloog M.D. (Maarten) de Weerd, uitgegeven boek Het Romeinse castellum te Utrecht.[4] Het castellum bleek vijf fasen (genummerd I tot en met V) te hebben gekend, waarvan de laatste, uit het begin van de derde eeuw, groter was dan de eerste vier, en anders dan deze niet uit hout maar uit steen opgebouwd. Ozinga en De Weerd kwamen in hun publicatie tot de conclusie dat een bodemlaag, aangetroffen in werkput XIX, die door Van Giffen fase zes (VI) was genoemd, niet Romeins was maar vroegmiddeleeuws. In een artikel in het Utrechts Nieuwsblad van 1 december 1989 zei Ozinga daarover: ‘Ik denk aan een gebouw uit de
Karolingische tijd
(700 tot 1000), mogelijk een kerkje. Op grond van de plek, tussen de
toren en
de Domkerk, mag je veronderstellen dat het een voorloper van de huidige
Maartensdom zou kunnen zijn’.
In de publicatie Het Romeinse castellum te Utrecht was een en andere gedetailleerder weergegeven. Hierin stond dat Van Giffen een drietal fases binnen periode VI had onderscheiden, die hij had aangeduid als respectievelijk VIa, VIb en VIc.[5] Hierboven bevonden zich zware funderingen die Van Giffen aanduidde als Pre-Romaans 1 (PR1) en Pre-Romaans 2 (PR2), nog van vóór het begin van de elfde eeuw, toen bisschop Adelbold een nieuwe, Romaanse domkerk bouwde.[6] De Utrechtse stadsarcheoloog T.J. (Tarq) Hoekstra schreef in een artikel uit 1988 echter dat PR1 en PR 2 niet Pre-Romaans waren, maar de funderingen vormden van die Romaanse kerk.[7] In 1992 kwam Hoekstra’s collega als stadsarcheoloog, H.L. (Huib) de Groot, met de verrassende mededeling dat de Heilig-Kruiskapel, die vroeger op het Domplein ten zuiden van de domkerk stond, wel eens ‘het Sint-Maartenskerkje van Willibrord’ zou kunnen zijn geweest.[8] Wij hebben dat van meet af aan bestreden en in enkele artikelen en een boek gesteld dat, wanneer die kapel uit de tijd van Willibrord dateerde, het niet om de Sint-Maartenskerk ging, maar om een kerk die Willibrord als eerste na zijn komst in Utrecht gebouwd had, de Sint-Salvator.[9] Ter ondersteuning van De Groots opvatting dat de Heilig-Kruiskapel de Sint-Maartenskerk van Willibrord was, zei zijn collega Hoekstra, in een recensie van ons boek De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten, verschenen in 1995,[10] onder meer: ‘Het enige muurwerk dat ouder
lijkt dan de Dom van
Adelbold is in het zuidertransept van de huidige Dom gevonden. Daar het
nergens
mee te verbinden valt, is er geen andere verklaring voor te geven dan:
restje
van een ouder bouwwerk. Gezien zijn hoge ligging en zijn opbouw uit
veldkeien
zal het zeker niet tot een Romeins gebouw behoord hebben.’[11]
Hiermee werden de bevindingen van zijn collega-archeoloog Ozinga, die Hoekstra als stadsarcheoloog van Utrecht bekend waren, impliciet ontkend. In 1997 hebben wij daarop in het archeologisch tijdschrift Westerheem een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Van tempeltje tot kathedraal. Romeinse en vroeg-middeleeuwse bebouwing onder het verdwenen schip van de Utrechtse Domkerk’.[12] Ook in latere publicaties zijn we hierop teruggekomen, met nadere gegevens en verdere onderbouwing van onze visie, maar de door ons aangevoerde bronnen en argumenten werden door de Utrechtse archeologen eenvoudigweg genegeerd en doodgezwegen. Met het oog op de inrichting van de zogheten Schatkamer II is in de zomer van 2011 opnieuw Van Giffens werkput onderzocht. Reikhalzend hebben we daarna uitgekeken naar het opgravingsverslag dat het onder meer mogelijk zou maken ook onze ideeën nader te toetsen aan het opnieuw beoordeelde archeologische materiaal en eventuele nieuwe bevindingen en ideeën hieromtrent. Toen er twee jaar na de heropgraving nog geen archeologisch onderzoeksverslag in zicht was, hebben wij in een overzichtspublicatie ► De eerste kerken op het Utrechtse Domplein (Utrecht 2013) onze samenhangende visie op de problematiek nog een keer gegeven. |
[13]
(Utrecht
2015). Verschenen in november 2015, maar geantedateerd op juni van dat
jaar.
![]() Aan het eind van de opgraving geeft archeoloog Robert Hoegen een toelichting bij de vroeg- en hoogmiddeleeuwse bouwresten in het westprofiel. Foto M.W.J. de Bruijn 9 september 2011. [14]
C.J.C.
Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken in Utrecht:
Sint-Thomas,
Sint-Salvator, Sint-Maarten (Utrecht 1995) ald. 15-42.
[15]
Aldus in
1997 nog B. (=A.J.) van den Hoven van Genderen, De heren van de
kerk. De
kanunniken van Oudmunster in de Late Middeleeuwen (Utrecht 1997)
153, nt.
5, terwijl de mediëvist D.P. Blok al in 1962 deze identificatie
beargumenteerd
had afgewezen (‘Het immuniteitsdiploma van koning Pippijn voor de St.
Maartenskerk te Utrecht’ Tijdschrift voor Geschiedenis 75
(1962)
40-43).
[16]
Aldus bv.
E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters, De dom van Utrecht. De
Nederlandse
Monumenten van Geschiedenis en Kunst II, De provincie Utrecht, 1ste
stuk, De
gemeente Utrecht, afl. 2 (’s-Gravenhage 1965) 159.
[17] In
de Geschiedenis
van de provincie Utrecht (1997) beweerde de Utrechtse mediëviste
J.M. van
Winter overigens nog dat dat eerste kerkje een onbekende patroon had
(ald. I,
79). In een bijschrift bij een afbeelding op pagina 81 wordt
Sint-Thomas echter
wel als patroon vermeld.
[19] ‘De
ecclesiola
in het Utrechts castellum. Bouwhistorische interpretatie van de resten
van de
Heilig-Kruiskapel’, Bulletin KNOB 93 (1994) ald. 54-55 en nt.
72a.
[20] Ter
bestrijding van dit idee hebben wij in ons artikel ‘De tiende-eeuwse
Heilig-Kruiskapel in Utrecht en haar relatie met Willibrord’, Bulletin
KNOB
107 (2008) 81-89, ald. 82-83, een aantal argumenten gegeven.
[21]
R.J.
Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht.
Stichtingsmonument van
het bisdom Utrecht (Utrecht 1997).
[22] Al
in 1995 in De eerste kerken in Utrecht, ald.
43-47,
daarna in ‘Bonifatius en de Utrechtse kerk’, in: E.S.C.
Erkelens-Buttinger e.a.
(red.), De kerk en de Nederlanden. Archieven, instellingen,
samenleving
(Hilversum 1997) 43-65, ald. 48-53; en ten slotte in Bonifatius en
de kerk
van Nederland (Utrecht 2005).
|
Ruim vier jaar later, in november 2015, is onder de titel Domplein revisited het opgravingsverslag verschenen van de hand van de opgraver uit 2011, R.D. (Robert) Hoegen, samen met zijn collega R.J.P. (René) Kloosterman, die als eerste rapporteur vermeld wordt. De coördinatie en redactie was in handen van stadsarcheoloog H.L. (Herre) Wynia en de eindredactie lag bij de ‘coördinator publieksbereik Erfgoed’ van de gemeente Utrecht, R. (René) de Kam.[13] Het verslag bestaat uit twee delen: het eerste deel gaat over de proefopgraving in werkput XIX van Van Giffen, het tweede bevat technische rapportages naar aanleiding van het archeologisch onderzoek van 2011, waarin de mogelijkheden en risico’s bij de realisatie van de zogeheten Schatkamer II worden behandeld. Achter de noten en literatuur volgen nog vijftien bijlagen, waarvan er een aantal ook in het technisch rapport had kunnen worden ondergebracht, maar die voor een deel ook van toepassing zijn op deel I van het verslag. Sterker nog, de tekst van de bijlagen I tot en met VII had beter in de tekst van deel I geïntegreerd kunnen worden. Dat geldt vooral voor bijlage I (regionale archeologisch en cultuurlandschappelijke context) en II (aard en ouderdom van de vindplaats(en)). Merkwaardig is verder dat in de tekst van deel I niet naar die bijlagen verwezen wordt. Minstens even opmerkelijk is dat in het geheel niet verwezen wordt naar eventuele resultaten van het interdisciplinaire project ‘Schatten van het Domplein’ dat in 2008 met veel ambitie is gestart in een royaal gesubsidieerd samenwerkingsverband van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Universiteit Utrecht en de gemeente Utrecht. Binnen dit project zou de mediëvist W.S. (Wolfert) van Egmond de bestuurlijke en economische context en de architectuurhistoricus R.E.T.M. (Raphaël) Rijntjes de kerkelijke bebouwing behandelen. Bovendien zou de archeologe J.P. (Julia) Chorus de oude gegevens van de opgravingen op het Domplein uitwerken. De opbrengst van dit ambitieuze project is helaas tot op heden buitengewoon mager (zie hierover nader ► Op en rond het Domplein). Opvallend in het nu verschenen verslag is verder het betrekkelijk geringe aantal afbeeldingen. Met name het door Van Giffen nagelaten manuscriptmateriaal zou heel illustratief en verhelderend zijn geweest. Maar misschien wacht men op de zojuist vermelde uitwerking van dit materiaal door Chorus. ![]() Overzicht van bestaande en verdwenen bebouwing op en rond het Domplein naar de inzichten van ruim een halve eeuw geleden. In dit kader van belang: 1. Romeins hoofdgebouw; 2. Heilig-Kruiskapel; 3. Oudmunsterkerk; 4. Aan de dom van bisschop Balderik toegeschreven fundamenten; waarschijnlijk het westwerk van de Romaanse dom. Daar bevonden zich de werkputten XIX en XX van Van Giffen. Uit E.J. Haslinghuis, De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst II, de provincie Utrecht, 1ste stuk, de gemeente Utrecht, afl. 1 ('s-Gravenhage 1956) 12, fig. 1. Overzicht van de middeleeuwse bebouwing in en rond het Romeinse castellum naar de inzichten van R.J.P. Kloosterman en R.D. Hoegen, Domplein revisited (Utrecht 2015), 12 afb. 1.3. Voor ons is hoofdzakelijk deel I van het rapport van belang. Zoals bij bètawetenschappelijke publicaties gebruikelijk is, wordt al aan het begin een samenvatting gegeven (p. 5-6), die echter voor een deel ook voorkomt in de conclusies (p. 65-66) en in de zojuist genoemde bijlagen I en II (p. 111-114). De samenvatting beperkt zich tot het archeologisch onderzoek; de historische context ontbreekt nagenoeg volledig. De niet ingevoerde lezer zal zich hiervoor dus moeten wenden tot de inleiding, de conclusies of bijlage I en II, en dat is vanzelfsprekend heel onpraktisch. Op deze webpagina maken we enige algemene opmerkingen en besteden we aandacht aan zaken die geen uitvoerige behandeling behoeven. Voor onderwerpen die meer aandacht verdienen, zoals het vraagstuk van de situering van de eerste Utrechtse kerk, verwijzen we verder naar de afzonderlijke webpagina’s: ► Utrechts eerste kerk revisited ► PR1 en PR2 revisited ► Vroegmiddeleeuwse munten revisited Context We beginnen met enkele kanttekeningen bij wat er in en bij het rapport aan context gegeven wordt. Omdat we ons op deze webpagina op de vroege kerkenbouw willen concentreren, behandelen we hier alleen de ontwikkeling vanaf het vertrek van de Romeinen. Daarover wordt op pagina 9 in de Inleiding gezegd dat de castella aan de West-Nederlandse limes vanaf de derde eeuw grotendeels buiten gebruik beginnen te raken, maar een regel verder heet het dat de Utrechtse burcht pas in de late vierde eeuw door de Romeinen werd verlaten. Deze tegenstrijdigheid of op zijn minst paradox wordt niet nader toegelicht. De lezer wordt er dus allerminst wijzer van. Over de eerste Utrechtse kerk staat op dezelfde pagina: ‘de Angelsaksische missionaris
Willibrord vestigde
zich hier in 695 als aartsbisschop van de Friezen. Hij herstelde er een
door de
Frankische koning Dagobert rond 630 gesticht en later door de Friezen
verwoest
kerkje, wijdde het aan de Frankische patroonheilige St. Maarten en
stichtte
tevens een nieuwe kerk gewijd aan St. Salvator. In de St. Maarten werd
uiteindelijk de bisschopszetel gevestigd.’
Wat hier weer opvalt, is dat ervan uitgegaan wordt dat Willibrord allereerst de verwoeste kerk herbouwd heeft en aan Sint-Maarten gewijd. Ook het jaartal 695 verwijst hiernaar. Domweg genegeerd wordt dat wij al in 1995 in onze publicatie De eerste kerken: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten uitvoerig beargumenteerd hebben dat en waarom Willibrord eerst een Sint-Salvatorkerk gebouwd heeft en pas later, waarschijnlijk omstreeks 720, de verwoeste kerk van Dagobert herbouwd.[14] De bouw door de Frankische koning Dagobert rond 630 en de wijding door hem aan de apostel Thomas wordt niet beargumenteerd noch geannoteerd, en dit terwijl er in het algemeen in Utrecht van uitgegaan is dat de eerste kerk al omstreeks 600, onder de Frankische koningen Theudebert II (595-612) en Chlotarius II (613-623)[15] gebouwd is en toen al gewijd was aan Sint-Maarten.[16] Overigens kunnen we met de datering omstreeks 630 instemmen. Niet de inleiding, maar wel bijlage I voegt aan het bovenstaande de zeer relevante mededeling toe (p. 111): ‘Het herstelde kerkje van
Dagobert was
oorspronkelijk aan St. Thomas gewijd, maar Willibrord wijdde het aan
St.
Maarten, de patroonheilige van de Frankische vorsten.’
Een beetje ongelukkig geformuleerd: niet het herstelde maar het oorspronkelijke kerkje was aan de apostel Thomas gewijd. Wij zijn het geweest die in 1995 het oorspronkelijke Sint-Thomaspatrocinium uitvoerig hebben beargumenteerd.[17] Kennelijk wordt inmiddels in archeologische kring zowel de door ons – in navolging van D.P. Blok in 1962 – voorgestelde bouwdatum van de eerste kerk als het patrocinium van de apostel Thomas ook door de Utrechtse archeologen geaccepteerd. Dat stemt eveneens tot enige tevredenheid. Over de locatie van die eerste kerk zegt bijlage II (p. 113): ‘De originele Maartenskerk was
een door de Friezen
verwoest kerkje uit de zevende eeuw. Vermoedelijk stond dit kerkje op
de plaats
van de huidige Domkerk die dezelfde naam draagt.’
Ook dit is weer ongelukkig geformuleerd: het ging hierbij vanzelfsprekend niet om de originele Sint-Maartenskerk, maar om de onder koning Dagobert gebouwde Sint-Thomaskerk. Voor het zojuist aangehaalde citaat wordt verwezen naar een noot 4, die doorverwijst naar een noot 8 (ald. p. 113-114), luidende: ‘Evenals onderzoeker Rijntjes zag
voormalig Utrechts
stadsarcheoloog De Groot in de Heilig Kruiskapel de onder Dagobert
gestichte en
door Willibrord herstelde Maartenskerk, een these die overigens niet
ondersteund wordt door de 14C-datering
van houtskoolresten uit de
funderingen van de kapel, die wijzen naar een datering in de tiende
eeuw.
Volgens Broer en De Bruijn moet de originele Maartenskerk onder de
huidige Dom
gezocht worden. Zie de artikelen van De Groot en Rijntjes en Broer en
De Bruijn
in: Bulletin KNOB 93, 1994, nr. 4/5, pp. 135-149 en pp. 162-168.’
Dit is een interessante mededeling, omdat de Utrechtse archeoloog C.A.M. van Rooijen in een belangrijk, maar niet in het rapport vermeld artikel – ‘De datering van de Heilig-Kruiskapel te Utrecht’ – uit 2000,[18] deze jongere datering uitvoerig beargumenteerd heeft, maar tegelijkertijd nog een oudere datering openhield voor de zuidelijke zijarm van de kapel, die door de architectuurhistoricus R. Rijntjes voor de oorspronkelijke Sint-Thomaskerk als een cella memoriae voor een heiligengraf of een bewaarplaats van relieken werd gehouden.[19] Kennelijk wordt deze laatste opvatting niet (meer) door de Utrechtse archeologen gedeeld en ook dat doet ons enig genoegen.[20] Het wachten is overigens nog steeds op de resultaten van het al in de jaren negentig van de vorige eeuw aangevangen promotieonderzoek van Rijntjes en van zijn onderzoek in het kader van het project ‘Schatten van het Domplein’. Zoals al is opgemerkt, wordt daar in het nu verschenen rapport in het geheel geen melding van gemaakt, evenmin trouwens van laatstgenoemd project überhaupt. Wat in het rapport over de Sint-Salvatorkerk vermeld wordt, is onjuist. In bijlage II wordt gesteld (p. 113): ‘De St. Salvator is in 695 door
Willibrord gesticht
en stond enige tientallen meters ten zuiden van de huidige Domkerk.’
Kloosterman en Hoegen verwijzen hiervoor naar de dissertatie van de architectuurhistoricus Jos Stöver.[21] In werkelijkheid bevond de door Willibrord, inderdaad in 695 gestichte Sint-Salvator zich nagenoeg zeker in het Romeinse hoofdgebouw. De kerk die ‘enkele tientallen meters ten zuiden van de huidige Domkerk’ stond, was de door Bonifatius omstreeks 745 gestichte tweede Sint-Salvatorkerk, die later ook Oudmunster werd genoemd. We hebben dat vanaf 1995 (!) in verschillende publicaties uitvoerig beschreven en beargumenteerd.[22] |
[23] Hoogstwaarschijnlijk gaat het om: R. Brulet, ‘Das spätrömische Verteidigungssystem zwischen Mösel und Nordseeküste’, in: T. Bechert en W.J.H. Willems (uitg.), Die römische Reichsgrenze zwischen Mösel und Nordseeküste (Stuttgart 1995) 102-119. [24] Husinghe
ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de
rechtspraak over
onroerend goed in Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994).
[25] In
kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht
695-1227
(Zutphen 2002).
[26]
C.J.C.
Broer, De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een
samenhangende visie
(Utrecht 2014).
[27]
C.J.C.
Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘De Heilig-Kruiskapel in Utrecht:
Sint-Maarten of
Sint-Salvator?’, Bulletin KNOB 93 (1994) 162-168.
[28]
R.P.J.
Kloosterman, Lichte Gaard 9. Archeologisch onderzoek naar het
castellum en
het bisschoppelijk paleis (van Utrecht). Basisrapportage
Archeologie 41
(Utrecht 2010).
[29] In
haar
dissertatie Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de
kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de
Sint-Paulusabdij in Utrecht (Utrecht 2000) ald. 111-120. Dit is een
jaar
later, enigszins bewerkt, afzonderlijk uitgegeven als Het Utrecht
kerkenkruis:
feit of fictie? Een beoordeling in het licht van de vroege ontwikkeling
van de
Utrechtse kerk (Utrecht 2001).
[30] R.
de Kam,
F. Kipp en D. Claessen, De Utrechtse domtoren. Trots van de stad
(Utrecht 2014) 30-31.
[31]
‘Het
Utrechts kerkenkruis: middeleeuws model of moderne mythe?’, Domkerk.
Bericht
van de Stichting vrienden van de Domkerk 15 (2003) 13-26, met als
dupliek
op een reactie van C.L. Temminck Groll (‘Het kerkenkruis: visie of
fictie?’,
ald. 17 (mei 2005) 12-16): ‘Het kerkenkruis: een geloofsartikel. Een
korte
reactie’, ald. 17 (oktober 2005) 15-18.
[33]
Hoogstwaarschijnlijk: A.E. van Giffen, ‘Voorloopig bericht over de
opgraving op
het Domplein te Utrecht in december van 1929’, in: Opgravingen op
het
Domplein te Utrecht. Wetenschappelijke verslagen I (Haarlem 1934)
1-34.
|
Het
is op zich denkbaar dat archeologen zich in hun verslaglegging beperken
tot de archeologische vondsten zonder andersoortige bronnen in hun
analyse te betrekken. In de praktijk doen zij dat echter zelden.
Sterker nog, voor de historische perioden – dus de perioden waaruit
geschreven bronnen zijn bewaard –
maken zij hiervan vrijwel altijd gebruik om hun conclusies te
ondersteunen. Het is dan vanzelfsprekend van het grootste belang dat
dit zorgvuldig gebeurt, maar de praktijk is helaas vaak anders. Dit is
ook hier weer het geval. De archeologen houden de context zeer beperkt,
maar zelfs in de weinige informatie die ze erover verstrekken komen
verschillende misvattingen voor. Overzien
we de gegevens die
het rapport met betrekking tot de context van de vroegste kerken –
noodzakelijkerwijs vrijwel geheel gebaseerd op het schriftelijk
bronnenmateriaal
– verstrekt, dan
kan het resultaat niet anders dan als zeer teleurstellend worden
beschouwd. Annotatie Wat bij raadpleging van de tekst van dit verslag verder in negatieve zin opvalt, is de gebrekkige wijze van annoteren. Op verschillende plaatsen waar de lezer een verwijzende of verklarende noot verwacht, ontbreekt deze, en waar wel noten geplaatst werden, zijn deze nogal eens inadequaat. We hebben er geen zin in om dit onderwerp gedetailleerd te behandelen; als voorbeeld beperken we ons hier tot de eerste acht noten, afgedrukt op p. 105. We doen dat mede om niet de verdenking op ons te laden dat we bij deze analyse selectief te werk zijn gegaan.
|
Tekening van het westprofiel in 2011. Uit Domplein revisited, 28, afb. 3.2. |
|
[34]
T.J.
Hoekstra, ‘Enkele kanttekeningen bij De eerste kerken in Utrecht’,
Madoc.
Tijdschrift over de Middeleeuwen 10 (1996) 36-43, ald. 42, nt. 10.
[35]
Ronduit pikant is dat Hoekstra, die in Utrecht zowat in alle
archeologische en
historische publicaties voor zijn commentaar bedankt wordt, aan dit
rapport
klaarblijkelijk niet heeft meegewerkt; zijn naam wordt althans niet in
het
rapport vermeld.
[38]
‘Naar
Adelbolds voorbeeld. De kerken van bisschop Bernold’, in: H. van Engen
en K.
van Vliet (red.), De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht
(Hilversum 2012) 37-68, ald. 43-44 en 53. Hundertmarks artikel wordt
vermeld in
de literatuurlijst, maar zijn bevindingen worden niet onder zijn naam
behandeld
in het rapport.
[40] Domplein
revisited, 33-35.
Reconstructie van de opeenvolgende bebouwing ter plaatse van het verdwenen schip van de domkerk. Paars: Romeins tempeltje. Oranje: resten van de noord- en zuidmuur van de door koning Dagobert omstreeks 630 gestichte Sint-Thomaskerk (VIa). Rood: resten van de Karolingische kerk van na 750 (VIc). Grijs en zwart: resten van de Romaanse kerk van 1017-1023. Gestippeld: omtrekken en pijlers van de Gotische kerk (vanaf 1485). Het kruisje X geeft de plaats aan waar het tekstbord zal hebben gehangen dat de eerste kerk situeerde in illo presenti fundo, 'op deze plek hier'. |
Nieuwe interpretaties Wat nieuwe interpretaties betreft is het om te beginnen opmerkelijk dat in het rapport niet meer wordt ingegaan op opvattingen van voormalig stadsarcheoloog T.J. Hoekstra, die in 1995 met stelligheid heeft beweerd dat onder de domkerk zich geen bouwresten, althans resten die op een kerk zou kunnen wijzen, hebben bevonden die ouder zijn dan de dom van Adelbold,[34] dus begin elfde eeuw.[35] Verder blijken in het verslag in enkele gevallen ook de gegevens uit de westelijk van de hier behandelde opgravingsput XIX van Van Giffen, de grotere put XX, althans gedeeltelijk te zijn meegenomen. Deze put is in 2013 opnieuw uitgegraven en opgenomen in de Schatkamer II. Periode VI Van belang is verder wat de opgraving uit 2011 heeft opgeleverd over bouwresten ter plaatse die door de archeoloog Van Giffen Laat-Romeins (periode VI) werden genoemd, maar bij de herinterpretatie van het Romeinse castellum in 1989 door de archeologen Ozinga en De Weerd al voor vroegmiddeleeuws werd gehouden.[36] De samenstellers van het rapport behandelen de resten die door Van Giffen VIa, VIb en VIc werden genoemd in samenhang met de door Van Giffen uit werkput XX gehaalde gegevens, zowel de profielen als de vlakken.[37] Voor ons commentaar op de behandeling van VIa en Vb zie ► Utrechts eerste kerk revisited. Fase VIc De bouwresten van VIc worden in het verslag van Kloosterman en Hoegen aanmerkelijk terughoudender behandeld dan dit gedaan is door de ook voor de gemeente Utrecht werkende bouwhistoricus H. Hundertmark in een artikel uit 2012. Deze baseerde zich daarvoor op de analyse van een vrijwilliger van de archeologische dienst, A.G. (Gert) Rauws, die een netwerk van koppelfunderingen reconstrueerde die wezen op het westwerk van een driebeukig gebouw van ongeveer 15 m breed, en ging ervan uit dat deze kerk door bisschop Balderik gebouwd was.[38] Ozinga had destijds in VIc al de aanwezigheid van een Badorf-scherf ontdekt, waarmee deze laag als Karolingisch of later beschouwd moest worden.[39] De samenstellers van het rapport nemen deze interpretatie over, maar laten de toeschrijving aan Balderik achterwege.[40] Zie verder ► De Karolingische domkerk. PR1 en PR2 revisited Uitvoeriger zijn Kloosterman en Hoegen over de fundamenten, zogeheten koppelfunderingen, die Van Giffen aanduidde als Pre-Romaans I (PR1) en Pre-Romaans 2 (PR2). Wij verwijzen hiervoor naar ► PR1 en PR2 revisited. Plattegrond van de opgravingsputten XIX (rechts) en XX (links). De koppelfunderingen VIc, die waarschijnlijk hebben toebehoord uit de Karolingische domkerk, zijn roodgekleurd, rose die van de periode VIa. Grijs en groen de koppelfunderingen PR1 en PR2. De parallelle zuidelijke fundering van periode VIa ontbreekt op deze afbeelding (zie het oranje gekleurde in de afbeelding hiernaast). Uit Kloosterman en Hoegen, Domplein revisited, 33, afb. 3.9. Vroegmiddeleeuwse munten Op ► Vroegmiddeleeuwse munten revisited besteden we aandacht aan de behandeling van deze munten in het onderzoeksverslag van november 2015. |
[43]
Ald. 6.
|
Voorlopige conclusies Onze belangrijkste conclusie is vooralsnog dat het aantal nieuwe inzichten dat de opgraving van 2011 heeft opgeleverd vooralsnog gering is. Opmerkelijk is dat de context, die vooral aan de hand van de geschreven bronnen kan worden gegeven, nagenoeg ontbreekt en al helemaal niet in het verslag geïntegreerd is. Dit geldt al evenzeer voor wat de geschreven bronnen voor de verschillende gebouwen aan inzichten te bieden hebben. Vooral voor de funderingen PR1 en PR2 kunnen die contextuele gegevens niet worden weggelaten. De auteurs hadden er ook niet speciaal naar op zoek hoeven te gaan. Ze hadden die bronnen niet eens in onze, door hen volledig genegeerde publicaties te hoeven opzoeken, want ze zijn ook te vinden in het genoemde artikel van hun collega-archeoloog T.J. Hoekstra uit 1988.[41] Al verschillende malen hebben wij gesteld dat de archeologie alleen geen antwoord kan geven op de vraag waar welke kerken hebben gestaan en welke functie zij hebben gehad. Dit is alleen uit de schriftelijke gegevens, gecombineerd met de archeologische, vast te stellen. Onze op de schriftelijke bronnen gebaseerde stelling dat de eerste Utrechtse kerk onder de latere domkerk, en dan waarschijnlijk onder het schip daarvan, heeft gelegen is door deze opgraving niet volledig bewezen, maar heeft met name door de vondst van een vroegmiddeleeuwse munt in wat Van Giffen periode VI noemde nog aan zekerheid gewonnen. Mogelijk kan het voorgestelde mortelonderzoek in de toekomst nog wat meer duidelijkheid bieden over de periodisering, al zijn we daar niet erg optimistisch over.[42] Tot slot: opmerkelijk is dat in het opgravingsverslag Domplein revisited van Kloosterman en Hoegen – geschreven onder redactie van H.L. (Herre) Wynia en eindredactie van R. (René) de Kam – in de literatuurlijst geen van onze gezamenlijke publicaties is vermeld. Slechts in een noot in een bijlage wordt één enkele keer melding gemaakt van ons artikel uit 1994 in het Bulletin KNOB over wat toen de eerstekerkenproblematiek was gaan heten. Dat artikel vormde evenwel niet meer dan het begin van een door ons over een periode van meer dan twintig jaar uitgebrachte publicatiereeks, waarin steeds op basis van al het relevant geachte bronnenmateriaal – met inbegrip van het archeologische, voor zover dat beschikbaar en raadpleegbaar was – een duidelijke, samenhangende visie op de vroege geschiedenis van Utrecht en de eerste kerken aldaar werd gegeven. Die visie had in alle fasen van haar ontwikkeling kunnen worden bevestigd of bestreden, maar in serieus wetenschappelijk onderzoek niet genegeerd. Misschien wordt dat in het aangekondigde ‘DO’ (Definitief Onderzoek) nog goedgemaakt. Dat definitief genoemd onderzoeksverslag wordt evenwel volgens de inleiding bij het rapport niet vóór... 2019 verwacht.[43] Aanvulling van 8 mei 2021: Voor zover ons bekend is dit rapport nog steeds niet verschenen. Aanvulling van 7 januari 2023: Voor zover ons bekend is dit rapport nog steeds niet verschenen. |
© 2015-2016 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 17 december 2015; laatst bewerkt 7 januari 2023. |