Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring
| Contact |
|
Zie voor historische gegevens over andere Utrechtse huizen op deze webstek ► Middeleeuwse huizen en erven in Utrecht. |
Curtis ante castellum (een huiserf vóór de burcht) Een hoogst interessante Utrechtse oorkonde uit 1116 door Martin W.J. de Bruijn Te
citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Curtis ante castellum (een huiserf vóór
de burcht). Een hoogst interessante oorkonde uit 1116’
(www.broerendebruijn.nl/Curtis.html, versie van [datum], geraadpleegd
op
[datum]).
|
[1] M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994) 58. [2] J.H.
Huiting, Domeinen in beweging: samenleving, bezit en exploitatie in
het
West-Utrechtse landschap tot in de Nieuwe Tijd (Groningen 2020)
(volledig raadpleegbaar op internet).
[4]
Orig. (A): Het Utrechts Archief [HUA], Archief van het kapittel van
Sint-Marie [Sint-Marie] 1011. Afschr. 14de eeuw (B): HUA, St.-Marie 1,
p. 100. Afschr. 16de eeuw (naar A): HUA, St.-Marie 7-9, f. 322v. In dit
afschrift is de
oorkonde opgenomen onder de rubriek Incognita. Er staat in de
kantlijn
een aantekening van omstreeks 1600 bij: credo ista intelligenda de
ecclesia
que nunc dicitur sancti Salvatoris, tunc Marie dicebatur, ut apparet ex
libro
donationum. Of dit al juist is, volgens mij is het dat niet, het
verklaart
niet hoe de oorkonde in het kapittelarchief van Sint-Marie
terechtgekomen is,
waar zij al in het veertiende-eeuwse Liber pilosus is
afgeschreven.
Editie: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, dl. 1, uitg. S.
Muller Fz.
en A.C. Bouman (Utrecht 1920) nr. 285.
|
Op deze webpagina wil ik aandacht besteden aan de oudste oorkonde uit 1116 waarin naar mijn overtuiging van een (huis)erf sprake is.[1] Ik doe dit onder meer omdat recentelijk J.H. (Jan Hendrik) Huiting in zijn dissertatie Domeinen in beweging een ander idee daarover heeft gepubliceerd.[2] Hij meent dat de oorkonde betrekking heeft op het domein Voorn een aantal kilometers ten westen van Utrecht gelegen.[3] Huiting geeft mijn opvatting wel weer, maar bestrijdt ze niet en stelt er simpelweg zijn eigen idee tegenover. Het is een ‘methode’ die in de Utrechtse mediëvistiek heel gebruikelijk is – men zie er de pagina’s op deze webstek maar op na –, maar Huitings dissertatie is niet Utrechts maar Gronings (promotoren prof. dr. D.E.H. de Boer en prof. dr. ir. M. Spek). ![]() Afb. 1. De originele oorkonde uit 1116, waarin bisschop Godebold de schenking van zijn voorganger bisschop Burchard bevestigt van een huiserf vóór de burcht (curtis ante castellum) aan het kapittel van Sint-Marie. In nomine
sanctę et individuę Trinitatis.
Notum sit fidelibus Christi, quod domnus Bvrchardus episcopus curtim ante castellum cum censu ad se pertinente, scilicet tribus denariis singulis annis, dedit beatę Marię ad novum opus, interventu Johannis sacerdotis, post decani, cui concessit ordinare (reditus) [a] do(mus) ad elemosinam secundum voluntatem suam. Ille fratribus in anniversario suo tres uncias constituit, quatuor uncias ad lumen altaris ad sanctas Virgines, sedecim denarios inter presbiteros et ceram, duos mansionario, duos serva(nti) [b] dormitorium; domum ipsam accepit Hezelo de manu fratrum et custodis in capitolio hereditario jure ad hunc censum et reditum, quia ei servierat et domum edificaverat. Hanc traditionem et elemosinam ego Godeboldus, Dei gratia Traiectensis episcopus, laudavi, (et ut ratum habeatur, presens scriptum sigillo) [c] meo et auctoritate roboravi. Facta est hęc confirmatio anno dominicę incarnationis MCXVI, indictione VIIII, sub apostolatu domni Pascalis pape, regnante H(einrico) V anno regni eius XI, imperii V, anno episcopatus (domi)ni episcopi G(odeboldi) II. Hi testes, qui adfuerunt. Clerici: Herimannus prepositus, Ruodolfus prepositus, Meingodus archid[iaconus], Theodericus capellanus episcopi, Euerhardus, Adelwinus, Thibaldus scolasticus, Otto custos, Elgerus, Franco. Laici: Jalo scultetus, Gislebertus, (Meintetus), (...), Anfridus Knif, Theodericus, G(...), (...), Herimannus filius Ansfridi, Gerardus frater ipsius, Reinelmus, Walo, Hubertus, (Remi)gius, (Ro)duolfus, Lutbertus.[4] [a] Het tussen haakjes geplaatste is slecht leesbaar. – [b] Het hs. heeft hier een gat. – [c] Deze lezing is hersteld volgens B, het Liber pilosus, HUA, Sint-Marie 1, p. 100. |
[5] Dit
laat
zich toch moeilijk uit het voorzetsel van plaats ante afleiden.
Dat
Huiting meer problemen heeft met voorzetsels en ook met abbreviaturen
blijkt
uit zijn transcriptie in Latijnse oorkonden met intra (binnen)
bij
belendingen waar uiteraard inter (tussen) bedoeld is en ook
daadwerkelijk in de oorkonde staat. [6]
Aldus
Huiting zelf al: ‘Voorn’, in: B. Olde Meierink e.a. red., Kastelen
en
ridderhofsteden in Utrecht (Utrecht 1995) 446.
[8]
Het Utrechts
Archief, Archief van het kapittel van Sint-Marie, nr. 7-9, f. 322v. [9] Voor
de
registers zie ald. 317, 340 en 360.
|
Alvorens
op Huitings opvatting over de oorkonde uit 1116 in
te gaan, wil ik hier eerst de inhoud behandelen. In dit in origineel
bewaard
archiefstuk (zie afb. 1) zegt bisschop Godebold – om de beschuldiging
van
vooringenomenheid te pareren, probeer ik deze lastige, ietwat
gebrekkige tekst
zo letterlijk en objectief mogelijk te vertalen – dat zijn voorganger
Burchard
(1100-1112) de (of een) curtis ante castellum met de daartoe
behorende
tijns van 3 penningen per jaar aan het kapittel van Sint-Marie had
geschonken
voor het nieuwe werk (aan de kapittelkerk), en wel door de tussenkomst
van de
priester Jan, later deken (waarschijnlijk van Sint-Marie), aan wie hij
had
opgedragen de inkomsten ter ondersteuning van het huis (de kerk, dus
het
godshuis?) te regelen. Deze bestemde vier onzen ten behoeve van de
broeders (de
kanunniken) op zijn jaargetijde, vier onzen voor de verlichting van het
altaar
van de Heilige Maagden, zestien penningen onder de priesters (te
verdelen) en
(een hoeveelheid) was, twee aan de mansionario (de beheerder
van de
kapittelgebouwen) en twee aan de beheerder van de slaapzaal. Dat huis
(zo staat
het er!) ontving Hessel (Hezelo) uit de hand van de broeders in
het
kapittelhuis naar erfelijk recht voor deze tijns en bedrag, omdat hij
hem
(waarschijnlijk is hier bisschop Burchard bedoeld) had gediend en het
huis had
gebouwd. Samengevat, zonder de opgegeven bestemmingen, interpreteer ik dit – en dan met name de betekenis van het woord curtis – zo, dat bisschop Burchard aan het kapittel van Sint-Marie een huiserf vóór de burcht met de daartoe behorende tijns aan het kapittel van Sint-Marie had geschonken voor onder meer de uitbreiding van de kapittelkerk. Een zekere Hessel had dit erf met het huis van het kapittel voor het genoemde bedrag in erfelijke tijns gekregen, omdat hij de bisschop gediend had en het huis had gebouwd. Huiting meent echter op bladzijde 128 van zijn proefschrift dat de daarin genoemde curtis, door hem ‘het gebied’ genoemd, gelokaliseerd kon worden ten noorden van het kasteel Voorn ten westen van Utrecht. Op blz. 241 werkt hij dit enigszins verder uit; zoals gezegd voert hij geen argumenten aan. Het blijkt dan volgens hem te gaan om het goed of de hoeve Strijland bij Voorn ten noorden van de Leidse Rijn. Merkwaardigerwijs spreekt Huiting daar met zoveel woorden van ‘de schenking van de hof vóór de burcht Utrecht gelegen’, waarbij hij zich waarschijnlijk baseert op het kopregest in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht van 1920, waarin de samenstellers, S. Muller Fz. en A.C. Bouman, spreken van ‘den hof voor den burg (te Utrecht)’. Huiting gaat er verder van uit dat deze ‘hof’ tot de ‘oorspronkelijke keten van curtes (zal) hebben behoord die zich tussen Utrecht en Woerden uitstrekte’. Maar hij situeert zijn ‘hof’ – zijn vertaling van het woord curtis – toch allerminst vóór de burcht Utrecht, maar enkele kilometers daar vandaan naar het westen toe.[5] Hij koppelt deze ‘hof’ vervolgens aan het pas in 1275 genoemde land van Sint-Marie in Strilant, waar het kapittel van Sint-Marie ook de jurisdictie ende tijns bezat. De betekenis van de vroegmiddeleeuwse ‘hof’ of ‘domeincentrum’ kennende, zou men verwacht hebben dat niet een hoeve als Strijland, maar het huis Voorn zelf ooit een curtis in de betekenis van zo’n hof of domeincentrum zou zijn geweest. Voorn was, anders dan Strijland, een leen, samen met tiend, tijns en gerecht, van de proost van Oudmunster.[6] Ook kan men zich afvragen waarom een dergelijke hof verder geen sporen als domeincentrum heeft nagelaten, wat voor zover ons bekend inderdaad niet het geval is. Maakt dit Huitings opvatting al hoogst onwaarschijnlijk, nog onaannemelijker is zij vanwege het feit dat in de oorkonde sprake is van een kleine jaarlijkse tijns van 3 penningen, waarvoor Hessel de curtis en het huis dat erop stond van bisschop Burchard in erfelijke tijns had gekregen, en wel omdat hij de bisschop gediend had en het huis gebouwd had. Ook dit gegeven laat zich niet rijmen met een curtis in de zin van een hof ofwel de kern van een vroegmiddeleeuws domein. Binnen zo’n domein werd in het algemeen onder meer juist zelf tijns geheven van de onderhorige hoeven. Tegenover dit alles staat tot slot minstens één positieve aanwijzing dat het bij de curtis ante castellum niet om een ‘hof’ maar om een huiserf vóór de Utrechtse burcht is gegaan. Dat is het feit dat de bisschop vóór de Utrechtse burcht, dit wil zeggen aan de tegenwoordige Vismarkt en de Lichte Gaard, 28 huiserven bezat waaruit een kleine tijns werd betaald. Uit de oudst bewaarde rekening, daterend van 1529, bedroeg die tijns één oude braspenning, waarvoor toen drie groten Vlaams werden betaald.[7] Helaas is uit de bronnen niet met absolute zekerheid vast te stellen waar vóór de burcht Utrecht het huis en erf van Hessel uit 1116 precies moet worden gesitueerd. Al in de Late Middeleeuwen was dit ook bij het kapittel van Sint-Marie niet meer bekend, in het archief waarvan de oorkonde wordt bewaard. In een zestiende-eeuws cartularium – een register waarin oorkonden werden afgeschreven – is de tekst van de oorkonde opgenomen onder een rubriek Incognita.[8] En hoewel de rekeningen en goederenregisters van het kapittel van Sint-Marie goed zijn overgeleverd,[9] heb ik ook daar geen verwijzing naar deze oorkonde aangetroffen. |
|
![]() Afb. 2. Bisschop Godebold oorkondt dat een zekere vrouwe Bessel (Bezela) een huis met een erf in de straat onder de burcht tussen het bisschopshuis en de kerk van Sint-Marie voor haar memorie geschonken heeft aan de kerk van Sint-Marie, de kerk van Sint-Jan en de kerk van de heilige Bonifatius (Oudmunster). |
[11] Husinghe
ende hofstede, 385-394; zie ook op deze webstek de pagina ►
Michiel van der Borch de
verluchter.
[12]
M.W.J. de
Bruijn, ‘De datering van het “Het grote Huis aan de Gracht” (Lijnmarkt
2-10):
1165-1170?’, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de
Gemeente
Utrecht 1991-1992, 50-52.
![]() Afb. 3. Plattegrond van de Omloop van Sint-Marie. Het oosten ligt boven. Het bisschoppelijk paleis bevond zich achter de tegenwoordige Lichte Gaard, zodat de curtis ante castellum en het domum quandam cum curtili inderdaad precies vóór de burcht met daarin het bisschopshof gelegen was. Aan de westkant grensde het perceel aan het Mariakerkhof, thans Mariaplaats tot aan de Springweg (Tek. A.F.E. Kipp uit De Bruijn, ‘Lijnmarkt 2-10’, 50, afb. 57). [14]
M.J.
Dolphin, E.M. Kylstra en J. Penders red., Utrecht. De huizen binnen
de
singels. Beschrijving (’s-Gravenhage 1989) 37-56. Helaas is de –
niet door
mij uitgevoerde of gecorrigeerde – eindredactie onvoorstelbaar slordig
geweest.
Zo zijn, los van de vele zetfouten, in de opgegeven maten alle breuken
weggevallen en ook de door mij opgegeven bronverwijzingen niet
opgenomen.
[15] Als aardig
voorbeeld hiervan zie de veertiende-eeuwse retroakten van de vestiging
van het
Duitse Huis aan de Springweg (M. de Bruijn, G. Pouw en L. van der Tuuk,
De
vestiging van het Duitse Huis in Utrecht (Utrecht 2000) 27-37.
|
In nomine
Domini amen [a].
Ego Godefridus, Dei gratia Traiectensium episcopus, utilitati ęcclesiarum nobis commissarum pro modulo nostro attente semper inserviens, augmentum possessionis ipsarum desederabiliter optavi, et ubi oportunitas se optulit cum omni devotione stabilire curavi. Inde est, quod notum facimus universitati omnium tam presentium quam futurorum, quod quędam matrona, Bezela nomine, domum quandam cum curtili in platea suburbana, quę est media inter domum episcopalem et ęcclesiam beatę Marię in Traiecto, pro remedio animę suę ad multiplicanda luminaria in summis solempnitatibus dictę ęcclesie beatę Marię et ęcclesię beati Johannis et ęcclesię beati Bonifacii, in nostra presentia contradidit, et ut sui hęredes in idipsum assentirent fideliter elaboravit. Fecit autem hoc eadem discreta mulier hac dispensatione, ut quamdiu ipsa viveret de redditibus eiusdem domus libra una singulis annis dictis ęcclesiis hac ratione divideretur, ut ęcclesia beatę Marię quinque uncias, ęcclesia beati Johannis IIII uncias, et ęcclesia beati Bonifacii tres uncias habeat, et quod reliquum est in suos usus redeat, et post vitam suam, post distributam sicut dictum est libram, reliquum dictis ecclesiis equaliter dividatur. Ut autem contraditio fidelis feminę in posterum dictis ęcclesiis rata permaneat, banno nostro firmavimus et super hoc paginam istam, sigilli nostri impressione roboratam, signari fecimus. Acta sunt autem hęc Traiecti, anno dominicę incarnationis millesimo CLXIIII, indictione XII, sub apostolatu domni Paschalis anno secundo, regnante Fretherico anno regni eius XIIII, imperii X, anno episcopatus nostri X. Testibus de clero: Arnoldo Maioris ęcclesię decano, Jordano sancti Salvatoris preposito, Lantberto eiusdem ęcclesię decano, Andrea sancti Petri preposito, Heremanno eiusdem ecclesię decano. Conrado sancti Johannis ęcclesię decano. Liberis etiam testibus: Theodrico castellano et fratre eius Gerlago, Wilhelmo comite Strabone et filio eius Wilhelmo. Ministerialibus etiam testibus: Heinrico Albo, Helya de A, Godefrido de Seist, Lutberto de Odeke. [a] Hs.: Domini. Wie enigszins bekend is met de Utrechtse geschiedenis, weet dat met de oorkonde van 1165 de basis is gelegd voor de zogeheten Omloop van Sint-Marie. Dit gebied strekte zich uit vanaf de Oudegracht tot aan de Mariaplaats tussen de Zadelstraat en de Boterstraat (zie afb. 3). Ik heb dat elders uitvoerig uiteengezet.[11] Uit een oorkonde uit 1196, waarin de rechten op het perceel tussen het kapittel en de stad werden vastgelegd, blijkt onder meer dat het kapittel op dit perceel een groot huis aan de gracht had gebouwd.[12] Het is niet waarschijnlijk dat dit huis in de plaats is gekomen van het huis van Hessel en/of Bessel – mogelijk was de laatste een dochter van Hessel. Haar huis wordt in 1165 namelijk niet gesitueerd aan de gracht, maar in de straat onder de burcht die midden lag tussen het bisschopshof en de kerk van Sint-Marie, dus de tegenwoordige Zadelstraat (zie afb. 3). In de oorkonde van 1165 wordt niet meer gesproken over de betaling van een tijns uit het betreffende erf, maar dat is wel verklaarbaar. Zoals ik in mijn proefschrift heb beargumenteerd, zal in een deel van de stad – hoofdzakelijk het westelijk deel – de oorspronkelijke huiserventijnzen, die geheven werden door de proost van het domkapittel, omgezet zijn in een collectieve tijns. Deze laatste tijns, bestaande uit het jaarlijkse bedrag van 4 pond goede ‘tijnspenningen’, moest op Sint-Maartensavond (10 november) tijdens de vespers door de schepenen van de stad betaald worden aan de gemachtigde van de domproost. De collectivisatie ten gunste van de burgers, die hierdoor allodiaal recht op hun erven kregen, heeft waarschijnlijk plaatsgehad bij de bevestiging van het Utrechts stadsrecht in 1122.[13] Mijn conclusie uit dit alles is dat het erf vóór de burcht (curtis ante castellum) in de oorkonde van 1116 betrekking heeft op het grondstuk waar later de Omloop van Sint-Marie is gevormd, gelegen tussen de Zadelstraat en de Boterstraat en zich uitstrekkend van de Oudegracht, dus inderdaad vóór ofwel tegenover het bisschopshof in de burcht, tot aan de Mariaplaats. Achteraf verbaast het me dat ik dit niet destijds bij het schrijven van mijn dissertatie al heb opgemerkt. Maar beter laat dan nooit. Het lijkt me aardig aan het bovenstaande nog toe te voegen dat ik geen enkel Nederlands voorbeeld ken waarin de geschiedenis van een stedelijk perceel zich zo vroeg en duidelijk laat volgen als dit. Hoe het grondstuk zich voegt in de oudste stedelijke parcellering van Utrecht heb ik overigens, met de bouwhistoricus van de gemeente A.F.E. (Frans) Kipp, al globaal gereconstrueerd in 1988, toen ik nog maar enkele jaren onderzoek in Utrecht deed (zie afb. 4). Het gaat hierbij om hoofdstuk 3, ‘De huiserven’, van de publicatie Utrecht. De huizen binnen de singels (zie afb. 4).[14] Overigens zijn vrijwel alle percelen in de loop van de eeuwen smaller en korter geworden.[15] ![]() Afb. 4. In 1988 gemaakte reconstructie van de oudste stedelijke parcellering in een deel van het zuidwestelijk stadsgebied tussen de stadsmuur en de Oudegracht. Rechtsboven het erf tussen de Zadelstraat en de Boterstaat van in 1116 Hessel en in 1165 vrouwe Bessel, waaruit in 1196 de Omloop van Sint-Marie is gevormd. Uit de brede en diepe erven zal oorspronkelijk de huiserventijns van één of enkele penningen per perceel zijn betaald die, waarschijnlijk in 1122, is omgezet in een collectieve tijns van 4 pond goede tijnspenningen, jaarlijks te betalen op Sint-Maartensavond (10 november) aan de domproost. In later tijd zijn de meeste erven gesplitst (Dolphin e.a., Utrecht. De huizen binnen de singels, 38, afb. 49). |
© 2020 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 29 september 2020; laatst bewerkt 29 september 2020. |