Startpagina | Inhoudsopgave | Lezingen
| Uitgaven
| Op
en rond het Domplein | Vrijwaring | Contact |
|
Behalve
naar de hieronder genoemde webpagina’s verwijs ik in zijn algemeenheid
ook naar Het
Utrechts Documentatiesysteem, waarin vele gegevens over de meer
recente bebouwing zijn opgenomen. |
Het bisschopshof in Utrecht Bouwstenen voor de reconstructie door Martin W.J. de Bruijn Te citeren als: M.W.J. de Bruijn, ‘Het bisschopshof in Utrecht. Bouwstenen voor de reconstructie’ (www.broerendebruijn.nl/Bisschopshof.html, versie van [datum], geraadpleegd op [datum]).
|
![]() Midden in de stad, onder de domtoren, waar zich eens het hof van de machtige Utrechtse bisschoppen bevond, lag in de negentiende eeuw ... de tuin van een bloemist, Flora’s hof. Beter bewijs van de neergang van Utrecht sinds de Hervorming is niet te geven. Detail van het zwaar gehavende kadastraal minuutplan, dat de toestand van 1 oktober 1832 weergeeft. [1] R.P.J. Kloosterman, Archeologisch onderzoek naar het castellum en het bisschoppelijk paleis. Basisrapportage Archeologie 41 (Utrecht 2010). [2] Zie bv. H. Hundertmark en K. van Vliet, De Paulusabdij. Achter de muren van Utrechts oudste klooster (Utrecht 2010) 60. |
Inleiding Binnen het bouwblok omsloten door het Domplein, het Wed, de Donkere en Lichte Gaard en de Servetstraat in Utrecht bevond zich in de Middeleeuwen het hof van de Utrechtse bisschop. De bebouwing is in de negentiende eeuw grotendeels verdwenen en vervangen door nieuwbouw. Af en toe komen er bij opgravingen resten van het voormalige wooncomplex van de bisschoppen tevoorschijn. De bebouwing van het bisschopshof in zijn laatmiddeleeuwse toestand, gezien vanaf de poort in de Servetstraat naar het Wed (zuid; links) en de Donkere en Lichte Gaard (west; rechts) toe. Het complex was toen nog in redelijke staat, maar het is steeds meer in verval geraakt. Tekening van Geertruid Roghman van circa 1650. Zo zijn er in 2008 in het pand Lichte Gaard 8 enkele vierkante meters van het terrein opgegraven. Hierbij werden, zoals te verwachten was, bouwresten vanaf de Romeinse tijd aangetroffen. Naast het opgravingsverslag van René Kloosterman[1] maakten de voormalig bouwhistoricus van de gemeente Utrecht Frans Kipp en de computerspecialist Daan Claessen driedimensionale reconstructies van het gehele complex, die voor een deel op internet geplaatst werden en voor een ander deel werden opgenomen in enkele publicaties.[2] Deze reconstructies zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de genoemde opgravingen en voorts op een beperkt deel van het verdere bronnenmateriaal. Zoals bij een dergelijke methode te verwachten is, getuigen de 3d-reconstructies dan ook meer van de fantasie, of zo men wil verbeeldingskracht, van de makers dan van kennis van de bronnen. Er is sprake van grove versimpeling van een bouwgeschiedenis van honderden jaren. Op deze webpagina wil ik bouwstenen aandragen voor een reconstructie van het middeleeuwse bisschopshof in Utrecht. Het zal de lezers snel duidelijk zijn dat op grond hiervan vooralsnog geen betrouwbare plattegronden, laat staan driedimensionale reconstructies, zijn te maken. Het is zelfs de vraag of dit ooit wel het geval zal zijn. Daarvoor zou het hele terrein archeologisch moeten worden onderzocht en het ziet er niet naar uit dat dit op korte termijn kan gebeuren. Intussen durf ik niet te beweren dat ik alle beschikbare bronnen heb gezien en hou me dan ook aanbevolen voor verbetering en aanvulling (mwjdebruijn[at]casema[punt]nl). Het is zeer wel denkbaar dat er nog belangrijke gegevens aan het licht zullen komen. Zeker is dat naarmate er meer data beschikbaar komen, er op den duur ook een duidelijker beeld van de historische werkelijkheid kan ontstaan. |
[3]
Zie hierover de webpagina’s ► Van monniken en kanunniken en ► Geschiedvervalsing. [4] Zie hiervoor de webpagina ► De tiende-eeuwse Heilig-Kruiskapel. [5] Zie ► Bonifatius als bouwer van de Sint-Salvatorkerk. [6] Aldus een overigens pas veel later vervaardigde oorkonde, die gedateerd is op 940. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 [OSU] I (Utrecht 1920) nr. 104. [7] Kloosterman, a.w. 10-11 en 23-27. [8] Zie hierover zeer uitvoerig C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht (Utrecht 2000). [9] Zie ► Van monniken en kanunniken. [10] R. Holzmann uitg., bew. en vert. W. Trillmich, Thietmari Merseburgensis episcopi chronicon. Ausgewählte Quellen des Mittelalters 9 (Berlijn 1962) 436: in Traiecti civitate maior aecclesia cum omnibus Ethelbaldi presulis mansionibus - - - combusta est (‘in de stad Utrecht is de domkerk met het hele wooncomplex van bisschop Adelbold - - - verbrand’). [11] OSU I, nr. 243: hiemalem
domum talem habeo, ut in terra nostra talem se habere nullus dicat
omnino (letterlijk vertaald: ‘Ik
heb zo’n winterhuis dat in ons land in het geheel niemand zegt dat hij
er zo een heeft’).
[12] De
contemporaine kroniek van Gembloers zegt op het
jaartal 1131: Civitas
Vultraiectum ex maxima parte concrematur, scilicet palatium episcopi,
et maior aecclesia sancti Martini, et altera sancti Bonifacii, et
tertia sanctae Mariae (L.C. Bethmann uitg., ‘Anselmi
Gemblacensis continuatio’, in: Monumenta
Germaniae Historica. Scriptores 6 (Hannover 1844) 383-384); de
eveneens contemporaine Utrechtse annalen van Sint-Marie melden: 1131. Hoc anno II Id. mai combusta est
maior domus cum toto palatio, ecclesia sanctȩ Mariȩ, sancti Bonifacii pridie dedicata,
ecclesiaque parrochiana cum magna parte civitatis (S.
Muller Fz. uitg., ‘Drie
Utrechtsche kroniekjes vóór Beka’s tijd’, Bijdragen en Mededeelingen van het
Historisch Genootschap 11 (1888) 460-508, ald. 476).[13] ‘Annales Egmundenses’, uitg. M. Gumbert-Hepp en J.P. Gumbert, in: Annalen van Egmond (Hilversum 2007) 226-227: comes Gelrensis cum ministerialibus, civibus et militibus suis instantissime consurrexit et multis incursionibus eos qui turrim tuebantur et parti episcopali favebant inquietavit, adeo ut utramque domum episcopi hiemalem scilicet et estivalem combureret, et mangenas ad turris destructionem prepararet. (ik wijk op een aantal punten af van de vertaling van Gumbert-Hepp: ‘De graaf van Gelre kwam met dienstlieden, burgers en krijgers ogenblikkelijk in het geweer en verontrustte met vele aanvallen degenen die de toren beschermden en aan de kant van de bisschop stonden, zozeer dat zowel het winter- als het zomerhuis van de bisschop afbrandde, en hij maakte blijden gereed tot verwoesting van de toren’). In de literatuur worden deze gebeurtenissen doorgaans ten onrechte op 1163 gedateerd. 14] F.-J. Schmale en I. Schmale-Ott uitg., Frutolfi et Ekkehardi Chronica necnon Chronica imperatorum. Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters. Freiherr vom Stein-Gedächtnisausgabe 15 (Darmstadt 1972) 334-377, ald. 361 (‘Ekkehardi Chronica’): reliqui in turrim firmissimam, que illic erat, confugerent (‘de overigen vluchtten in een zeer sterke toren die daar stond’). Zie Broer en De Bruijn, Rondom het Utrechts stadsrecht, 57-58. [15] ‘Drie Utrechtsche kroniekjes’, 481: Maius palacium episcopi cum domo estivali et hyemali et cum turri episcopali totaliter combustum est (‘Het grote paleis van de bisschop met het zomer- en winterhuis en met de bisschopstoren is geheel verwoest’). |
Een
eigen ‘huis’ voor de bisschop Waarschijnlijk tot de elfde eeuw hebben de Utrechtse bisschoppen een gemeenschappelijk kloosterlijk leven met hun geestelijken geleid. Zij deden dit aanvankelijk als abt-bisschoppen van het monasterium van Sint-Salvator of Oudmunster, minstens vanaf de tiende eeuw ook van het Sint-Maartensklooster, dat Nieuwmunster werd genoemd.[3] Bij de stichting door de Angelsaksische missionaris – later aartsbisschop van de Friezen – Willibrord omstreeks 695 zal het Sint-Salvatorklooster geheel of gedeeltelijk gevestigd zijn in het voormalig hoofdgebouw van het Romeinse castellum, waarin zich waarschijnlijk ook de eerste kerk van Sint-Salvator heeft bevonden. Hiervoor bestaan enkele aanwijzingen. De eerste betreft de nagenoeg contemporaire levensbeschrijving van abt Gregorius, waarin vermeld staat dat deze zich op zijn sterfbed naar de deur van de kerk liet brengen, waar hij met het oog op het altaar de geest gaf. In de eveneens nog achtste-eeuwse levensbeschrijving van de Utrechtse missionaris Liudger wordt vermeld dat deze wanneer hij in Utrecht was gewoon was te slapen op de zolder van de Sint-Salvator die Willibrord gebouwd had. Beide vermeldingen doen vermoeden dat kerk en klooster zich onder één dak hebben bevonden.[4] Inmiddels was echter door Willibrords leerling en collega-missionaris Bonifatius omstreeks 745 een nieuwe Sint-Salvator gebouwd ten zuidwesten van het hoofdgebouw, in het zuidwestelijk deel van het castellum. Dit was de kerk die waarschijnlijk bedoeld was als kathedrale kerk voor een op te richten bisdom en die later Oudmunster werd genoemd. Mogelijk is toen in de omgeving hiervan ook al kloosterlijke bebouwing verrezen. Dit zal zeker het geval zijn geweest toen het Romeinse hoofdgebouw is afgebroken. Waarschijnlijk is dit gebeurd in de tiende eeuw, waarna de Heilig-Kruiskapel half over de fundamenten van deze principia heengebouwd werd.[5] Het is dan ook aannemelijk dat het latere huis van de bisschop is voortgekomen uit een deel van de kloosterbebouwing van Sint-Salvator. Van de Utrechtse bisschop Balderik, die omstreeks 920 met zijn geestelijkheid uit ballingschap na vlucht voor de Noormannen naar Utrecht terugkeerde, wordt gezegd dat hij de Utrechtse kerken zo goed en zo kwaad als het ging hersteld heeft. Bovendien zou hij de Utrechtse burcht hebben versterkt met ‘bolwerken’.[6] Het is denkbaar dat dit gepaard is gegaan met enige vergroting aan de westzijde van de burcht. De Romeinse muur zou dan vervangen zijn door een nieuwe, die enkele meters verder westwaarts gesitueerd werd. Van deze nieuwe muur – die overigens door de archeologen op de tijd van bisschop Adelbold (1010-1026) gedateerd wordt –[7] zijn op verschillende plaatsen resten teruggevonden, ook in Lichte Gaard 8, waar de bovengenoemde opgraving in 2008 heeft plaatsgehad. Hoe dit ook zij, zeker is dat in het begin van de elfde eeuw het kloosterlijk leven van een deel van de Utrechtse geestelijkheid is opgeheven. Degenen die als kloosterling wilden verdergaan vonden onderdak in een klooster op de Hohorst bij Amersfoort, dat door bisschop Ansfried (996-1010) was gesticht. De overige geestelijken van de aan Sint-Maarten gewijde domkerk en van Oudmunster gingen leven volgens de zogeheten Akense regel, die eigen bezit en zelfs aparte woningen toestond. Zij werden kanunniken genoemd en vormden tezamen een kapittel.[8] Al leefden velen van hen aanvankelijk nog gemeenschappelijk, op den duur bouwden afzonderlijke geestelijken eigen huizen rondom hun kerken. Omdat deze gelegen waren binnen het afgesloten gebied, het claustrum, van een kapittel, werden ze claustrale huizen genoemd.[9] Ook de bisschoppen, die hun functie van abt kwijtraakten, gingen aldus in een eigen huis wonen. Het zal geen toeval zijn dat er in Utrecht in 1017 voor het eerst sprake is van de mansiones, de woongebouwen, van bisschop Adelbold, die toen afgebrand waren.[10] Uit de meervoudsvorm kan worden afgeleid dat het toen al om een complex van gebouwen ging. Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat dit complex bij de Oudmunsterkerk lag, waar zich ook later het bisschopshof bevond. De eerste Utrechtse bisschoppen waren alle in de eerste plaats verbonden aan Sint-Salvator en in de Oudmunsterkerk begraven. Eerst bisschop Balderik, overleden in 975, werd bijgezet in de dom- of Sint-Maartenskerk en pas sinds die tijd werden de meeste bisschoppen hier begraven. In of kort vóór 1081 heeft er nieuwbouw aan het bisschopshof plaatsgehad. In een brief aan zijn collega van Bamberg bedankt bisschop Koenraad hem voor de toezending van een architect door wiens toedoen hij nu een winterhuis had dat zijn gelijke in zijn land niet kende.[11] Dit suggereert dat er toen ook al een zomerhuis was, dat we inderdaad later, in de volgende eeuw, eveneens vermeld vinden. De eerstvolgende vermelding van het huis van de bisschop in Utrecht dateert van 1131, toen bij een van de stadsbranden behalve de dom, de kerken van Oudmunster en de Buurkerk ook het paleis van de bisschop in vlammen opging.[12] Dit gebeurde opnieuw in 1159, toen zowel het zomer- als het winterhuis van de bisschop bij een belegering in brand gestoken werd. Bij deze gelegenheid werd de zogeheten bisschopstoren, de turris episcopalis, belegerd.[13] Waarschijnlijk is deze toren dezelfde als de zeer sterke toren, de turris firmissima, die in 1122 werd vermeld en waar sommigen – waarschijnlijk aanhangers van de bisschop – bij een gewapend conflict naar toe waren gevlucht.[14] Mogelijk is deze toren de voorganger van het zogeheten Bocholtshuis, dat verderop aan de orde zal komen. In 1253 had er opnieuw een grote stadsbrand plaats. Deze verwoestte onder meer ‘het grootste paleis van de bisschop met het zomer- en winterhuis en met de bisschopstoren’ volledig.[15] |
[16]
Zie ► De burcht
Trecht en ► Van
tempeltje tot
kathedraal. [17] Het Utrechts Archief [HUA], Archief van het domkapittel [Dom] 558 (1336 juli 27): platheam seu viam communem nominatam Borchstraet (‘de openbare straat of weg Borchstraat geheten’). [18] HUA, Archief van de stad [Stad] I, 672, f. 99-100 (1297 oktober 26): an des bisscops huus in der Borch; Collectie Booth 137 (1320 april 4): aream sitam in urbe civitatis Traiectensis, infra stigham episcopi Traiectensis ex superiori latere et domum que dicitur gruythuys ex altero latere (‘huiserf gelegen in de burcht van de stad Utrecht tussen de steeg van de Utrechtse bisschop aan de bovenzijde en het huis dat gruithuis wordt genoemd aan de andere zijde’) (betreft Servetstraat 12); Collectie Booth 137 (1368 september 22): Lizebet de Lubbert Splinters wijf was in de Borch; Archief van het kapittel van Sint-Pieter [Sint-Pieter] 683 (1472 maart 26): husinge ende hofstede also die gelegen is onder die borch. [19] OSU V, nr. 2896: capella sancti Michaelis infra urbem (‘de Sint-Michielskapel binnen de burcht’). [20] OSU I, nr. 499: Pater meus Godefridus de Renen preparaverat Horst, locum castro edificando et jam quibusdam fossatis et edificiis levibus munierat - - - nunc turris est lapidea - - - ligneam domum - - - domus autem et turris et capella et porta totumque castrum inferius et superius (‘Mijn vader Godfried van Rhenen maakte Horst gereed door de plaats met een kasteel te bebouwen en al met zekere grachten en lichte gebouwen te versterken - - - nu is er een stenen toren - - - een houten huis - - - de toren en de kapel en de poort en het hele kasteel boven en beneden’). De domkerk en de kerk van Sint-Salvator of Oudmunster met het bisschopshof op de plattegrond van Braun en Hogenberg omstreeks 1570. Het oosten ligt boven. De (aarts)bisschoppelijke zaal tussen de domtoren en de Lichte Gaard is hierop niet meer aanwezig. Op deze plattegrond ontbreekt overigens ook de zuidelijke vleugel van het laatmiddeleeuwse bisschopshof langs het Wed (rechtsonder). Al te veel waarde mag men daarom aan de details op deze plattegrond niet hechten. [21] HUA, Archief van het kapittel van Oudmunster [Oudmunster] 444. [22] R.J. Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk te Utrecht. Stichtingsmonument van het bisdom Utrecht (Utrecht 1997) 152-154. [23] Ald. 159. |
Het
bisschopshof beschouwd als burcht Waarschijnlijk werd in de tweede helft van de dertiende eeuw het bisschopshof met zijn onmiddellijke omgeving beschouwd als een burcht, zelfs als dé Utrechtse burcht. De veel ruimere, van oorsprong Romeinse burcht had door de aanleg van de stadswal omstreeks 1122 zijn functie verloren. De grachten waren grotendeels gedempt en de muren, voor zover niet in de bebouwing opgenomen, geslecht. Een ‘overoude tafel’ in de domkerk, waarschijnlijk daterend van omstreeks 1300, situeerde de oudste Utrechtse kerk niet ín maar bíj de burcht.[16] Wanneer men hierbij, wat waarschijnlijk is, het bisschopshof en zijn omgeving als de – nieuwe, kleinere – burcht beschouwde, dan was deze mededeling zonder meer correct. In ieder geval werd de tegenwoordige Servetstraat, die van de Borchbrug, thans Maartensbrug, naar de domkerk leidde, de Borchstraat genoemd,[17] ook wel In of Onder de Borch.[18] Ook de in de domtoren aanwezige Sint-Michielskapel, dus aan het eind van de Borchstraat, werd in 1298 infra urbem (in de burcht) gesitueerd.[19] Maar verder komen we de benaming burcht niet tegen in het gebied van het voormalige castellum. Een beschrijving van de bisschoppelijke burcht op de Horst bij Rhenen in het zogenaamde, waarschijnlijk onechte testament van bisschop Godfried uit 1178 beschrijft uit welke onderdelen zo’n burcht zoal bestond: gracht, brug, poort, toren, huis (zaal) en kapel.[20] Ze komen ons nog steeds zeer herkenbaar over. Van deze elementen ontbrak bij het Utrechtse bisschopshof alleen de gracht, al waren de Romeinse en de vroeg- en hoogmiddeleeuwse burcht wel degelijk omringd door een gracht. Intussen wordt uit de hiervoor genoemde vermeldingen niet duidelijk waar de genoemde onderdelen van het bisschoppelijk complex van de bisschop zich precies bevonden hebben. Dat kan alleen worden afgeleid uit gegevens die iets over de situering vertellen. En die gaan helaas niet verder terug dan de dertiende eeuw. Vervelend is dat van het archief van de bisschoppen slechts fragmenten zijn overgeleverd. Wat nu het bisschopsarchief wordt genoemd is in werkelijkheid een reconstructie achteraf. De meeste historische gegevens zijn te vinden in andere archieven en wat er is vermeldt het bisschopshof vaak slechts als belending. Ik behandel de door mij verzamelde data tegen de klok in, en wel vanaf het schip van de Sint-Salvators- of Oudmunsterkerk, dat in zijn geheel als het ware instak in het bisschopshof. De gebouwen van het hof lagen er aan de noord-, west- en zuidzijde in een carré omheen. Een bisschoppelijke kapel aan de noordkant van het schip van de Oudmunsterkerk In een oorkonde van 5 augustus 1452 is sprake van de bouw van een kapel die het kapittel van Oudmunster toen aan de noordkant van het schip op grond van de bisschop aan het bouwen was.[21] Deze kapel wordt uitvoerig behandeld door de architectuurhistoricus Jos Stöver in zijn dissertatie.[22] Hij drukt in een bijlage ook de oorkonde af,[23] maar doet dit nogal gebrekkig.[24] Door de bouw van deze kapel werd de ruimte van het bisschopshof enigszins verkleind. De volledige tekst van de
oorkonde luidt:
Roedolph, bij der genaden Goeds bisscop t’Utrecht, maken cond allen luden dat wij om dienstes wille, ons ende onsen gestichte van den eerbaeren heren deken ende capittel onser kerken van Oudemunster t’Utrecht gedaen, geconsenteert ende belieft hebben, consentieren ende believen mit desen onsen brieve, dat dieselve heren tymmeren ende volmaken moegen alsoedane capellen als sij nu aen die noertsijde van der kerken voerscreven op onse erve bij onsen consente begonnen hebben, mit sulken veynster daer wij ende onse nacomelingen, biscoppen t’Utrecht, mysse doer hoeren moegen soe vake dat ons offt onsen nacomelingen voerscreven gelieft. Ende tot wat tijden dattet ons offt onsen nacomelingen voerscreven goetduncket ende begeren, soe sullen sij ons een doere aen dieselve capelle, dienende in die kerke, maken laten, behoudelic den heren voerscreven dat sij die selve doere sullen ende moegen grundelen ende vaste sluten van binnen, bij alsoe hoeneer wij offt onse nacomelingen voerscreven begeren daer doer te gaen om mysse te hoeren, dat sij ons alsdan die doere op doen sluten sellen ende des ons ende onsen nacomelingen nyet weygeren. Wairomme wij geloeft hebben ende loven mit desen selven brieve, voir ons ende onsen nacomelingen voerscreven, dat wij die capelle voerscreven noch die strate ende die stege die bij hoeren coraelhuze liggende is, die wij hem omme hoerre gunsten wille gewijdet ende gerumet hebben ende doen rumen, nummermeer noch tot genen tijden sullen becommeren noch betymmeren vorder dan sij nutertijt becommert ende betymmert is, sonder alrehande argeliste. In oirconde des briefs hebbe wij onse segelle aen desen brief doen hangen. Gegeven in onser stat van Utrecht opten vijften dach in der maent van augustus in ’t jaer ons Heren dusent vierhondert tweendevijftich. |
[24]
Waarschijnlijk omdat hij zich, ook
voor veel andere citaten, baseert op het erg onvolkomen typoscript dat
ooit van
de handschriften van de archiefvorser G.G. Calkoen op het toenmalige
gemeentearchief is gemaakt. [25] HUA, Topografische Atlas [TA], 1a 3.2. Afgedrukt bij Stöver, De Salvator- of Oudmunsterkerk, 47, afb. 25. Het noordelijk deel van de gang op een tekening van Jan de Beijer uit 1745. Geheel links is nog een stukje van de muur te zien. Rechts de Heilig-Kruiskapel met voorbouw. [26] Ald. 52-54, 194. [27] Oudmunster 450: Sententia lata pro capitulo nostro de proprietate muri infra ecclesiam nostram et turrim sancti Martini versus occidentem (‘Vonnis gewezen voor ons kapittel over de eigendom van de muur tussen onze kerk en de Sint-Maartenskerk naar het westen toe’). |
De
noordoostmuur van het bisschopshof Ongeveer op de plaats van de tegenwoordige westelijke rooilijn van het Domplein heeft zich een muur bevonden, die mogelijk de scheidsmuur vormde tussen het bisschopshof en een doorgang, die van het dwarsschip van de Oudmunsterkerk langs de Heilig-Kruiskapel in de richting van de domkerk liep. Deze muur is in 1878 aangetroffen bij de bouw van de huizen aan het Domkerkhof. Hij werd door de architect I.H.J. van Lunteren afgebeeld op een plattegrond.[25] Plattegrond met de oude fundering van de muur, gemaakt door I.H.J. van Lunteren in december 1878. Links (ongeveer zuid), waar teruggevonden sarcofagen zijn afgebeeld, stond de Oudmunsterkerk. De doorgang bevond zich op de plaats waar op deze plattegrond Munsterkerkhof en de maatstok staan afgebeeld. In zijn dissertatie maakt Jos Stöver hier een overdekte gang van,[26] maar het is de vraag of hiervan ooit sprake is geweest. Het is evenmin duidelijk of deze muur aan de kant van het bisschopshof, dus aan de westkant, bebouwing heeft gedragen. Op zich is het denkbaar dat deze muur behoorde tot het huis dat de apotheker Anselm en zijn vrouw Aleid in 1276 van de bisschop in gebruik kregen. Dit gebouw werd gesitueerd bij de Heilig-Kruiskapel en het zou dan precies tegenover de kapel hebben gestaan. Maar het is aannemelijker dat het bij dit huis ging om de onderverdieping van het zo dadelijk te behandelen iets noordelijker gelegen ‘huis’ van de bisschop. De noordoostelijke muur van het bisschopshof en zijn omgeving komen uitgebreid voor in een oorkonde van 24 mei 1540. Op de rugzijde staat met een zestiende-eeuwse hand: vonnis gewezen voor ons kapittel over de eigendom van de muur tussen – er staat eigenlijk: binnen – onze kerk en de Sint-Maartenstoren naar het westen toe.[27] Opmerkelijk en uitzonderlijk is dat dit vonnis over een onroerend goed binnen het kerkelijk immuniteitsgebied op verzoek van Oudmunster gewezen is door het schepengerecht van de stad Utrecht. Wellicht kon dit niet onpartijdig voor een kerkelijke rechtbank gebeuren, maar het is ook denkbaar dat het te maken had met de gewijzigde politieke omstandigheden. In 1528 had de bisschop immers zijn wereldlijke bevoegdheden moeten overdragen aan keizer Karel V. De
volledige tekst van de oorkonde luidt:
Allen denghenen die desen brieff sellen sien off horen lesen doen wy verstaen Dirck van Wulven, substituyt in absentie van Johan van Culenborch, scout, Johan van Voerd, Adam Ram, Henrick Wilgerssoen van Moerendael, Amelis uuten Enge, Frederick die Voecht van Rynevelt, Matheus Block, Johan van Cuyck, Henrick Ruysch, Zarys die Coninck, Willem van Hyndersteyn, Johan van Renes van Culenborch ende Johan Boll, schepenen t’Utrecht, dat wy gegaen zyn ten versueck van die eerweerdige heeren heeren deecken ende capittel der kercken van Oudemunster t’Utrecht ter plaetsen daer men gaet van den domkerck t’Utrecht na Oudemunster, daer den inganck van der consistorie des hoichweerdigen vaders in Gode bisscops van Utrecht te wesen plach, ende wert aldaer by den eerweerdigen heeren meyster Cornelis van Myrop, doctor in den rechten, decken der selver kercken van Oudemunster, voergegeven, also die huysinge van der consistorie des bisscops van Utrecht voerscreven, staende op bisscopshoff, affgebroecken worde in meeninge, soo ’t scheen, een ander huysinge aldaer te maicken, ende die muer staende aen de westzyde van den ganck die men gaet van den domkerck na Oudemunster decken ende capittel der kercken van Oudemunster voerscreven aling ende all toebehoert, dat oeck dieselve muer beginnende aen de kerck van Oudemunster streckende was uuten zuyden tot in den noorden opten roester daer men ten domwert gaet, totten pylaer incluys daer eertyts uuten westen in den oosten over den roester een booch geslaigen is geweest, dat oock die doer staende in den voerscreven muer ’t capittel van Oudemunster toebehoert, so men boven enyge menschen memorie daer doer op feestdagen processie over bisscopshoff gedragen heeft ende noch tot behoerlicken tyden draecht, ende dat die huysinge van der consistorie, die nu offgebroecken wert, aen de voerscreven muer ende nyet daerinne gestaen en heeft, mede dat die doer in den voerscreven ganck by den roester, daer den inganck vander consistorie plach te wesen, by toelatinge van deecken ende capittel der kercken van Oudemunster doer die voerscreven muer gemaect is geweest, waeromme die voerscreven muer streckende uuten zuyden totten noerden opten roester mitten voerscreven pylaer derselver kercken geheel ende al toebehoert, als men oick by oculaer inspectie wel sien mochte, begerende van ons dat wy ’tselve besien wilden byden gezwoeren deser stadt, opdat die kerck ende capittel voerscreven in toecomenden tyden in hoer goet recht nyet vercort en souden werden. Ende nadat wy schout ende schepenen voergenoempt sulcx mitten gezwoeren deser stadt gesien ende ’t adwys van den gezwoeren gehoert hadden, hemluyden onse behoerlicke brieven daer van doen expedieren, gunnen ende verleenen wilden, so is ’t dat wy schout ende schepenen voergenoemt, aenmerckende die begeerte der heeren decken ende capittel voergenoemt redelick te syn ende dat men dengeenen die redelickheyt begeeren mit recht geen weygeringe en behoert te doen, by ons geroepen hebbende Evert Wyerss., Cornelis van Ammeroey ende Johan Lambertssoen, deser stadt gezwoeren werckluyden, in tegenwoerdicheyt van Claes van Gruenenberch, als gemachticht des eedelen wailgeboeren heeren heeren Reynault van Brederoede etc. als borchgrave tUtrecht, die men in gelicken gewoenlicken is daer over te roepen, also wy ende oick die voerscreven gezwoeren werckluyden ten versuecke van decken ende capittel voerscreven by onsen schepenen gezwoeren booden daertoe mit recht verdaecht syn geweest, die voerscreven muer ende alle ’tgheene boven gemencioneert is doersien ende by den voerscreven gezwoeren werckluyden doen doersien ende meten, hebben die ons by horen eeden, die sy keyserlicke majesteyt ende die stadt van Utrecht in ’t accepteren hoers officiums gedaen hadden, verclaert hebben alse dat die straet tusschen die muer aen der syden van der consistorie tot aen de muer in ’t oesten aen der syde daer des heylich Cruys capell leyt breet is veertien voeten ende twee duymen, ende is lang van Oudemunsterkerck off tot den pylaer staende opten roester incluys, daer eertyts een boech over geslagen is geweest, negenendetzestich voeten ende eenen halven voet, ende die strate opten roester is wyt derthien voeten min een duym, ende die pylaer is aldaer uutstaende uut die voerscreven muer mit die haecken, so die nu staet, aenderhalven voet. Item die dicte van de voerscreven muer, die offgebroecken wort van Oudemunsterkerck tot na der consistorie is derdalve voet ende eens deels na den noerden drie voeten. Item die duer in de voerscreven muer, daer die van Oudemunster doer gaen mit hoer processie, is die lucht wyt zevendalve voet ende die hoochte van dien acht voeten voerscreven. So verclaerden die voerscreven gezwoeren werckluyden by horen voerscreven eeden als dat die voerscreven muer daer die huysinge vander consistorie aen gestaen heeft mitten pylaer opten roester, daer eertyts een boech op geslaigen is geweest, geheel toebehoert ’t capittel der kercken van Oudemunster voerscreven, ende dat die doer ende inganck vander consistorie plach te syn mede aen denselven muer behoert, dan by toelatinge des capittels van Oudemunster mogelicken aldaer geleyt is, ende dat men anders na den oge ende oude vestigien nyet bevinden en konden die geheel muer behoert toe die kerck ende capittel van Oudemunster voerscreven, tenwaer datmen die contrarie mit zegell ende brieve bewysen konde die men mit recht nyet wederspreecken en soude mogen, behoudelicken alsulcke brieven in huere volcomenre macht ende werden te blyven. Ende want men dan schuldich is getuychnisse der waerheyt te geven in allen rechtveerdigen saicken, sonderlinge als men des versocht wert, so is ’t dat wy schout ende schepenen voergenoempt, des versocht synde, mit recht ’tgene dat voerscreven also voer ende by ons geschiet te wesen mits desen certificeren voer die gerechte waerheyt, ende hebben des t’oirconde onse segelen beneden aen desen brieff gedaen. Gegeven in ’t jaer ons Heeren duysent vyffhondert ende veertich, opten vierendetwyntichsten daech in mey. (w.g.) D. Zuylen
|
[27a] HUA, Oudmunster 934, f. 3v.: Item ecclesia nostra habet transitum per ortum episcopi, ita quod processio cleri et populi infra Pascha et Penthecoste, dum portantur cruces, in diebus dominicis et sollempnitabus libere possit ecclesiam circumire. Et aperientur omnes porte, tam in orto quam alias, ad huiusmodi processionem necessarie aperiende, dum portario fuerit intimatus. De gang tussen de Oudmunsterkerk en de dom (ongeveer van noord naar zuid) met de in de oorkonde van 1540 opgegeven maten. De lengte van 18,63 meter eindigde precies op de noordoosthoek van het consistoriegebouw. Daar bevond zich de pijler van een vroegere boog en de rooster van de domimmuniteit. |
Er
is in de oorkonde sprake van de afbraak van het bisschoppelijk
consistorie, waarover
verderop
meer. Bij de ingang daarvan verklaarde de deken van Oudmunster dat de
muur aan
de westkant van de gang van de domkerk naar Oudmunster toe geheel aan
Oudmunster toebehoorde. Verder zei hij dat de muur zich uitstrekte
vanaf de kerk van
Oudmunster
naar het noorden toe tot het rooster waar men naar de domkerk ging, en
wel tot
en met inbegrip van de pijler waar vroeger van het westen naar het
oosten toe
een boog over gemaakt was. De deur in de muur, waardoor op feestdagen
de
processie naar het bisschopshof trok, behoorde eveneens aan het
kapittel van
Oudmunster. Een goederenregister van het kapittel van circa 1348 zegt: ‘Eveneens heeft onze kerk een
doorgang door de tuin van de bisschop, zodat de processie van
geestelijken en volk tussen Pasen en Pinksteren, wanneer er kruisen
worden gedragen, op zon- en feestdagen vrij rond onze kerk kan gaan. En
alle poorten zullen worden geopend, zowel in de tuin als elders, die
voor een dergelijke processie geopend moeten worden, wanneer het de
portier wordt aangezegd.’[27a]
Volgens de deken stond het consistorie niet ín maar tégen de muur. De deur in de gang bij de rooster, waar de ingang van het consistorie was, was met toestemming van Oudmunster in de muur gemaakt. Zo kon men zien dat de muur met de pijler geheel aan dit kapittel toebehoorde. Erbij gehaalde werklieden verklaarden onder ede – in tegenwoordigheid van de plaatsvervanger van de burggraaf, die daarbij aanwezig placht te zijn – dat de straat tussen de muur van het consistorie tot aan de muur aan de andere kant, waar de Heilig-Kruiskapel stond, 14 voet en 2 duim (= 3,80 m) breed was, en vanaf de Oudmunsterkerk tot aan de pijler op de rooster 69½ voet (= 18,63 m) lang, en de straat op de rooster 13 voet min 1 duim (= 3,45 m) breed. De pijler stak, met de haken daarin, 1½ voet (= 40 cm) uit. De muur was 2½ voet (= 67 cm) dik en een deel naar het noorden toe 3 voet (= 80 cm). De deur waar de processie doorheen trok was 6½ voet (= 1,74 m) breed en 8 voet (= 2,14 m) hoog. Ook de werklieden kwamen tot de conclusie dat de muur geheel aan Oudmunster toebehoorde en dat de ingang van het consistorie ook tot de muur behoorde en mogelijk daar met toestemming van het kapittel gemaakt was. Uit dit laatste zou kunnen worden afgeleid dat de oostelijke muur van het bisschoppelijk consistorie achter de muur lag en dat deze pas bij de nieuwbouw in 1540 naar de plaats van de tegenwoordige rooilijn is opgeschoven. |
[28] Zie M.W.J. de Bruijn en M.A. van der Eerden-Vonk, ‘Het Utrechtse burggraafschap’, in: C. Streefkerk en S. Faber red., Ter recognitie. Opstellen aangeboden aan prof. mr. H. van der Linden (Hilversum 1987) 55-81, ald. 59-60. [28a] Zie M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994) 166. [29] Zie ► De oude en de nieuwe domtoren. [30] OSU V, nr. 2849 (1297 oktober 26). [31] De Geer, Het oude Trecht, 112. Waarschijnlijk gaat het bij de vermelding van 1300 overigens om een document van na mei 1320 (Oudmunster 452-2): versus domum episcopalem que dicitur spinde (‘naar het bisschopshuis toe dat spinde wordt genoemd’). Dit stuk wordt in Het oude Trecht, ald. 117, nt. 2, ook op 1300 gedateerd. Het door De Geer genoemde document van 1315 heb ik niet kunnen traceren. [32] OSU III, nr. 1903 (1276 april 2): cellarium situm iuxta capellam sancte Crucis sub domo nostra. Dat met dit gebouw de bisschoppelijke zaal werd bedoeld, zoals A.J.J. Mekking, De dom van bisschop Adalbold II te Utrecht (Utrecht 1997) 31-34, wil, strookt niet met de vermeldingen van die zaal. Zie hierover M.W.J. de Bruijn, ‘Tussen beeld en werkelijkheid’, Signum 10 (1998) 42-51, ald. 45-48, en A. De Groot, ‘Een droom van een dom’, Jaarboek Oud-Utrecht 1998, 5-44, ald. 19-25. [33] HUA, Bisschoppelijk archief 333a (1320 juli 28): confractiones partis edificii domus sue episcopalis in Traiecto pro erectione turris dicte ecclesie nostre (‘de afbraak van een deel van de bebouwing van zijn bisschopshuis in Utrecht voor de oprichting van de toren van onze genoemde kerk’). ![]() De ingang van het bisschoppelijk consistorie naast de domtoren in de negentiende eeuw. Waarschijnlijk is deze aangebracht bij de nieuwbouw in 1540. Mogelijk is toen het oude portaal hergebruikt. Voor 1320 bevond zich hierachter de gang van de bisschop vanaf zijn zaal naar de domkerk. [34] Dom 404: ad murum aule nostre circa finem orientalem, sicut extitit ante tempora venerabilis patris domini Guydonis - - - ad dictam nostram ecclesiam de aula nostra procedendi (‘tot de muur van onze zaal aan de oostkant, zoals het was vóór de tijd van de eerbiedwaardige vader heer Guy - - - naar onze genoemde kerk te gaan’). Zie voor de volledige tekst en vertaling ► De oude en de nieuwe domtoren. [35] Dom 557: via que ducit de atrio ecclesie nostre Traiectensis ad aulam nostram episcopalem (‘de weg die leidt van het kerkhof van onze domkerk naar onze bisschoppelijke zaal’). [35a] C.W. Vollgraff en G. van Hoorn, ‘De opgravingen in juni en juli 1933’, in: Opgravingen op het Domplein te Utrecht. Wetenschappelijke verslagen (Haarlem 1934). In het in nt. 1 genoemde opgravingsverslag van Kloosterman zijn de beide muren wel ingetekend (a.w. 10, afb. 1.6) maar niet opgenomen in de daar met stippellijnen aangegeven reconstructie van het bisschopshof. [36] OSU V, nr. 2849 (1297 oktober 26). [37] S. Muller Fz. uitg., Middeleeuwsche rechtsbronnen van de stad Utrecht 2 (’s-Gravenhage 1883) 129. [38] M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen (Utrecht 1994) 106-108. [39] Ald. 108. [40] Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 119. [41] Muller, Middeleeuwsche rechtsbronnen 2, 129. [42] Bisschoppelijk archief 3-2, f. 21-21v. (1443 augustus 14). [43] Herman van Borculo, de bekende drukker, in de Servetstraat werd toen schout van de buren ‘onder de aartsbisschoppelijke zaal’ (sub aula archyepiscopali) genoemd (K. Heeringa uitg., Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573 2 (Utrecht 1932) 287. De index bij de rekeningen (Utrecht 1932) noemt hem, ald. 112, overigens ten onrechte ‘schout van het Bisschopshof’. Zie hierover ► Wijk- en buurtorganisatie in Utrecht in de zestiende eeuw. ![]() 3D-reconstructie van de bisschoppelijke burcht omstreeks 1200. Linksonder het bisschopshof. De bisschoppelijke zaal ontbreekt. Op de plaats ervan is een soort corridor geconstrueerd. Uit: H. Hundertmark en K. van Vliet, De Paulusabdij (Utrecht 2010) 60. |
De
oorkonde bevat dus gedetailleerde informatie over de situatie ter
plaatse.
Interessant is de aanwezigheid van de plaatsvervanger van de burggraaf
bij het opnemen van de toestand.
Juist
in deze tijd was de burggraaf van Utrecht, Reinoud (III) van Brederode,
bezig
zijn gepretendeerde oude rechten weer tot gelding te brengen.[28] Over de gang zelf is een oudere bron bewaard gebleven, die dateert van omstreeks 1485, toen het domkapittel het nieuwe Gotische schip aan het voltooien was. Men kwam hierbij aan de zuidwestzijde op grond van het kapittel van Oudmunster. Om zijn rechten vast te leggen, stelde dit laatste kapittel een conceptoorkonde op, waarvan de tekst bewaard is gebleven. Later beklaagde Oudmunster zich er overigens over dat de dom deze oorkonde nooit had bezegeld.[28a] De volledige concepttekst
van dit stuk (Oudmunster 449) luidt:
Wy deken ende capittel then doem t’Utrecht maken kondt ende kenlike allen denghenen die dezen onsen openen brieff zellen zien ende hoeren lezen, alzoe die eersame heren deken ende capittel der kercken van Oudemunster t’Utrecht uut zonderlinger gracien ende tot onser zonderlinger bede ons gegont ende belieft hebben dat wy op ’t fundament als wy by informacien van enigen van den voerscreven heren van Oudemunster roester aen die oestzyde, streckende ende gaende op den gront der voerscreven kercken van Oudemunster, gegreven hebben, enen pylre tot volmaectheyt onser kercken then doem voerscreven, zoe die begonnen ende aengeleyt is, zullen moegen zetten ende tymmeren, soe is ’t dat wy deken ende capittel then doem voerscreven lyen ende kennen mit desen onsen breve voer ons ende onse nacomelingen dat wy noch onse kercke voerscreven tot dat fundament, zoe verre dat streckende is op den gront der kercken van Oudemunster voerscreven, recht noch reden en hebben, noch ons vermeten te hebben in enigerwys. Ende hebben daerom mit goeder voerdachticheyt ende rypen beraede consentiert ende belieft, consentieren ende believen mit dezen onsen openen brieve voer ons ende onse nacomelingen, daer die voerscreven heren deken ende capittell der kercken van Oudemunster ende hoeren nacomelinge des fundaments vry ende onbecommert ghebrukende ende daer op of aen tymmeren zullen mogen tot allen tyden als hem of hoeren nacomelingen dat believen zal, alzoe hoge ende leghe dat behoeren zal, buten onsen ofte onser nacomelingen consenten, want wy noch onse nacomelinge daer gheen recht noch reden toe en hebben. Item en sullen wy noch onse nacomelinge niet vorder uutsteken offte komen mogen westwert (het laatste woord is doorgehaald en ten onrechte vervangen door: zuytwert) die muer streckende vanden voerscreven pylre tot de heylige Crucis capelle toe, noch oick zuytwerts (de laatste drie woorden zijn doorgehaald en vervangen door: noertwerts). Item hebben wy geloeft ende geloven voer ons ende onse nacomelinge den voerscreven heren deken ende capittel van Oudemunster ende hoeren nacomelingen dat den ganck ende gemeynen wech daer men aen die noertsyde uut der kercken van Oudemunster ende voert doer ende voerby sunte Martyns toorne gaet zoe vry, breet ende ruuym wezen zal ende bliven onbecommert mit enigen tymmer of anders als hy op den dach van huden is, by alzoe dat die husinge staende op sunte Martyns kerchoff in der montade der kercken van Oudemunster die op dese tyt die eersame meyster Ian Leuys, deken der kercken van sunte Andries to Coelne ende canonick ende scholaster der voerscreven kercken van Oudemunster, toebehoert [ende?] van zynen wegen bewoent wert, ende zyne nacomelinge, bewoenre der voerscreven husingen in der tyt, ende mede die heren ende hoeren nacomelinge die op Oudemunster kerchoff woenaftich zyn ende ander die des ganges gewoenliken zyn te gebruken, vry by daghe ende by nachte den ganck gebruken zullen moegen als dat gewoentliken is geweest tot op den dach van heden, dat is te verstaen dat daer een openen ende vryen wech ende ganck bliven ende wezen sal ten ewygen dagen, zonder enich wederseggen ofte indracht van ons ofte onsen nacomelingen in enigerwys. Voert hebben wy deken ende capittel voerscreven gheloeft ende geloven mit dezen onsen brieve dat wy noch onsen nacomelinge tot ghienen tyden den voerscreven ganck ende gemeynen wech betymmeren noch becommeren ofte besluten en sellen mit enighen doeren, poerten ofte anderen manieren, noch enige doeren ofte poerten aen enighen eynden ofte zyden des voerscreven ganges ofte ghemeynen weechs doen hangen en sellen. Ende alzulke haken ofte hanxelen als wy by inadvertentien aen die oestzyde ende westzyden des zelven ganges ende gemeynen weges in die muren hebben doen metzelen ende hangen en sellen wy nu noch tot ghenen dagen gebruken, mer lyen ende kennen voer ons ende onsen nacomelingen die by inadvertentien alzoe doen maken ende doen hangen te hebben. Mer die ganck ende ghemeyne wech zellen altoes opstaen ende enen gemeynen vryen ganck ende wech wezen ende bliven in allen manieren alse op dese tyt is ende hijr voermaels altoes geweest heeft, mit hoeren rechter breeden ende vryheyden daertoe behoerende, zonder enige contradictie ofte belette van ons ofte onsen nacomelingen voerscreven in eniger manieren. Oeck en sullen wy deken ende capittel voerscreven tot ghenen tyden ofte dagen pretenderen of ons vermeten enige servituten noch vrijheyden te hebben boven of beneden off aen dien zelven ganck ende wech, overmits enige paventie van zwygen ofte verhengenisse van den heren van Oudemunster voerscreven, mer prescriptie in dien ghevalle en sal ons noch onsen nacomelingen niet baten noch oick van gheenre weerden wesen. Welke punten voerscreven ende een ygelick van dien hebben wy deken ende capittel voerscreven den voergenoemde heren deken ende capittel der kerken van Oudemunster voerscreven ende horen nacomelingen voer ons ende onsen nacomelingen geloeft ende geloven mit desen brieve vast, stede ende onverbrekeliken te houden ten ewygen dagen ende ons daer niet tegens zetten mit enighen rechten, gheestelick ofte weerlick, in eniger wys. Alle ding zonder argelist. Ende hebben des t’oirkonde onser kercken zegel voer ons ende onsen nacomelingen voerscreven mit onser rechter wetentheyt aen dezen brieff doen hangen. Gegeven in ’t jaer ons heren dusent vierhondert (niet ingevuld). De oorkonde geeft veel inzicht in de situatie ter plaatse. Opmerkelijk is dat twee later aangebrachte wijzigingen geen correcties betekenden maar juist twee fouten aanbrachten. Daarom is hierboven de oorspronkelijke tekst weergegeven met tussen haakjes de foutieve wijzigingen. Volgens dit concept moest het domkapittel beloven dat het het fundament ter plaatse slechts met toestemming van Oudmunster had mogen leggen en daar geen verder recht op had. Oudmunster mocht daar verder zonder toestemming van de dom op- of aanbouwen. De dom mocht niet verder komen ten westen van de muur die van de genoemde pijler naar de Heilig-Kruiskapel liep, noch ook zuidwaarts daarvan. De gang waar men vanaf de Oudmunsterkerk langs en voorbij de domtoren ging, zou zo breed blijven als hij toen was, zodat de kanunniken van Oudmunster daar altijd gebruik van zouden kunnen blijven maken. Er zouden geen deuren of poorten in gemaakt mogen worden en de haken of hengsels die het domkapittel daar door onoplettendheid – van Oudmunster – had gemaakt, zouden dus nooit mogen worden gebruikt. Opmerkelijk is dat Oudmunster zich erop beriep dat de weg hijr voermaels altoes geweest was. Dit pleit tegen de aanwezigheid, in ieder geval in de vijftiende eeuw, van een atrium tussen de domkerk en de domtoren, zoals dat door de meeste onderzoekers wordt aangenomen. Het ‘huis’ van de bisschop Aan of bij het noordelijk deel van deze muur bevond zich – waarschijnlijk al minstens vanaf de twaalfde eeuw – een gebouw, dat na 1320 het consistorie, het gerechtsgebouw, van de bisschop ging huisvesten. Het is niet geheel duidelijk wat de functie vóór die tijd is geweest, maar ik houd het erop dat tot dat jaar zich op de onderverdieping de bottelarij en de zogeheten spinde van de bisschop hebben bevonden en daarboven zijn ‘huis’, waarmee wellicht zijn woonvertrek werd bedoeld. Van hieruit kon de bisschop zijn Sint-Michielskapel in de oude domtoren bereiken, maar ook zijn zaal.[29] In 1297 is namelijk sprake van der steden daer die bottelrye ende die spiinde op staen van onsen sael an sunte Michiels capelle,[30] in 1300 en 1315 van domus episcopalis que dicitur spinde.[31] Waarschijnlijk was in de onderverdieping van dit gebouw in 1276 ook de apotheek van Anselm en zijn vrouw Aleid gevestigd: de elect Jan van Nassau gaf hun en hun erfgenamen de kelder gelegen bij de Heilig-Kruiskapel onder zijn ‘huis’.[32] Ook het domkapittel gebruikte de aanduiding ‘huis’ bij de afbraak van een deel ervan voor de bouw van de nieuwe domtoren.[33] Plattegrond van de opmeting van het bisschoppelijk consistorie in 1927/28. Waarschijnlijk bevond zich hier het ‘huis’ van de bisschop met daaronder de bottelarij en de spinde, en was er in 1276 de apotheker Anselm gevestigd. In 1540 vond er nieuwbouw plaats, waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk op de oude fundamenten. Tekening W. Stooker. ![]() Het in 1540 gebouwde consistorie op 15 mei 1922, toen het Nieuw Hollandsch Koffiehuis geheten. Het is in 1927 gesloopt om plaats te maken voor het huidige ontvangstgebouw van de domtoren. Collectie W. Stooker. ![]() De bebouwing ten zuiden van de domtoren op 15 mei 1922. Rechts van het gebouw dat abusievelijk aangeduid wordt als de spinde en een jonger huis met grote raampartij bevindt zich het consistoriegebouw. Collectie W. Stooker. De bisschoppelijke zaal Het belangrijkste deel van het bisschopshof was de bisschoppelijke zaal, die zoals we zojuist gezien hebben aan de Sint-Michielskapel lag. In een oorkonde van 26 juli 1320 spreekt de bisschop over de oostmuur van de zaal zoals die geweest was vóór bisschop Guy van Avesnes (1301-1317) en verder van een doorgang vanaf de zaal naar de domkerk.[34] Deze doorgang liep ten zuiden van de domtoren langs. Dat de zaal zich vanaf de toren naar het westen uitstrekte, blijkt uit een oorkonde van 23 februari 1333, die handelt over de zogeheten Bisschopsweg. Hierin wordt door de bisschop gesproken van de weg van het atrium naar de bisschoppelijke zaal.[35] Wat hier atrium wordt genoemd is vanzelfsprekend niet het atrium dat sommige onderzoekers tussen de domtoren en de domkerk situeren, maar het domkerkhof, de noordkant van het tegenwoordige Domplein. De weg leidde van het kerkhof westwaarts tussen de twee huizen van Oudmunster door en vervolgens zuidwaarts naar de toegangspoort van het bisschopshof, die zich hoogstwaarschijnlijk op dezelfde plaats bevond als de tegenwoordige in de Servetstraat, en wel onder de bisschoppelijke zaal. Waarschijnlijk is het fundament en een eerste steenlaag van de zuidmuur van dit gebouw teruggevonden bij een proefopgraving in 1933, ten zuiden van het perceel Servetstraat 5. Blijkens het opgravingsverslag:[35a] ‘Op 1 m diepte stuitte men op een
in O.W. richting loopenden tufsteenen muur uit de middeleeuwen (pl.
XXV, a; XVII, 4), dien men slechts over een lengte van 4 m 10 heeft
kunnen vervolgen; blijkbaar is de muur aan het oostelijk uiteinde
vernield. De 0 m 75 hooge fundeering bestaat uit zes lagen steenen. De
versnijding, die 0 m 12 inspringt, is aan beide zijden van den muur
uitstekend bewaard gebleven. Van het opgaande metselwerk is slechts de
onderste, 0 m 25 hooge laag steenen over. De dikte van den muur
bedraagt bovenaan 0 m 66. Van een tweede, een weinig anders
georiënteerde middeleeuwsche fundering is in het oostelijk vak
een klein gedeelte blootgelegd (pl. XXV, b en XVIII, 1; 3). De voet van
deze ± 0 m 30 hooge fundeering ligt op ± 1 m 60 diepte beneden het
aardoppervlak.’
Een van deze muren, waarschijnlijk eerstgenoemde, zal deel hebben uitgemaakt van het gebouw met de bisschoppelijke zaal. Wellicht dat nader onderzoek van de opgravingsgegevens hierover nog eens duidelijkheid kan verschaffen. Het is denkbaar dat deze zaal zich heeft uitgestrekt vanaf de domtoren met de Sint-Michielskapel in het oosten tot aan de burchtmuur in het westen, een lengte van meer dan dertig meter. In 1297 wordt gesproken van het recht dat Arnoud Millinc en zijn vrouw Heile hadden an der hofsteden ende an den craemsteden die gheleghen siin an des bisscops huus in der borch, van sunte Michiels capelle totter graft.[36] In 1360 is sprake van die craemsteden die neffen onsen gruuthuse t’Utrecht gheleghen siin onder den wulfte, op die side daer onse poorte staet, also alse Vu(l)qwynus die betymmert heeft, mit den anderen hofsteden die daer op beiden siden buten denselven ghewulfte gheleghen siin.[37] Het is niet duidelijk wat met de wulfte of ghewulfte bedoeld is. Wellicht ging het hierbij om een overstek of galerij rond de poort. Het gruithuis bevond zich tegenover deze kraamsteden (thans Servetstraat 2-10).[38] Dit gruithuis werd op zijn beurt gesitueerd teneffen ons heren hof van Utrecht.[39] In 1418/19 was de bisschop bezig met een verbouwing, waarbij de muur waar de kraamsteden tegenaan stonden, of althans een deel ervan, werd afgebroken.[40] De toenmalige bezitter van de kraamsteden en hofsteden, Lambert van Zuilen, zou toen de perceelsgrens hebben overschreden. Hij beloofde dat hi an ons heren muer mit sine tymmeringe van sinen kraemsteden op sinen hofsteden bliven sel als hi was eer onse heer die muer brack.[41] In 1443 werd er nog door bisschop Rudolf van Diepholt schadevergoeding betaald vanwege het feit dat zijn voorganger deels cameren de voer an onsen hove bynnen Utrecht te beyden zeyden der poerten stonden ofbreken ende nederleggen deden buten wille ende consent Lamberts van Zuylen.[42] Het is de vraag of er in 1418/19 weer een nieuwe zaal precies ter plaatse van de oude is gebouwd. Weliswaar werd hier nog in 1569/71 de aartsbisschoppelijke zaal vermeld,[43] maar op de plattegrond van Braun en Hogenberg is deze zaal niet meer aanwezig (zie de afbeelding hierboven). Ook op de afbeelding van de domkerk van S. van Lamsweerde uit 1660 (zie hieronder) komt deze zaal niet voor. Daarop staat de nog steeds bestaande poort en het huis naast de domtoren dat in de literatuur abusievelijk de spinde wordt genoemd. Wellicht is dit laatste gebouw eerst opgetrokken in 1418/19. Verder is het mogelijk dat er toen een nieuwe bisschoppelijke zaal gebouwd is die zich minder ver naar het oosten uitstrekte, waardoor de poort niet meer overbouwd was. Op de diverse bouw- en verbouwingscampagnes zal ik later terugkomen. |
[49a] OSU II, nr. 932: omnem terram que a cameris pellificum a fine coquine nostre est, que est nunc et apparet extra pomerium nostrum et extenditur usque ad aquam Fossati Novi et usque ad pontem proximum alterius fossati et que interiacet terminis antedictis. ![]() Reconstructie van Lichte Gaard 7 in de Middeleeuwen. Het huis was tegen de burchtmuur aangebouwd. Tek. A.F.E. Kipp. |
De
westzijde De westzijde van het bisschopshof heeft een fascinerende geschiedenis. Het gaat hierbij om de opvolger van het westfront van de Romeinse burcht, en wel het deel ten zuiden van de westelijke toegangsbrug en -poort. Ook bij de opgraving van 2008 in Lichte Gaard 8 is hier weer de Romeinse muur uit de derde eeuw aangetroffen. De muur bleek complexer van samenstelling te zijn geweest dan tot nu toe werd gedacht. Aan de binnenzijde werd een aanbouw aangetroffen, waarschijnlijk een waltoren. Mogelijk hebben alle muurdelen tussen de vier toegangen en de hoektorens dergelijke waltorens gehad.[44] Het was al bekend dat de muur in de Middeleeuwen naar het westen toe was verplaatst. Delen hiervan waren eerder bij bouwhistorisch onderzoek in huizen van de Lichte Gaard aangetroffen (zie de afbeelding hieronder).[45] Zoals hierboven al is gememoreerd zou bisschop Balderik (918-975) de burcht versterkt hebben met ‘bolwerken’.[46] Volgens de archeologen zou de archeologisch vastgestelde uitbreiding echter hebben plaatsgehad onder bisschop Adelbold (1010-1026).[47] Zeker is dat van hem gezegd wordt dat hij naast een nieuwe dom ook andere werken ter vergroting en verfraaiing van Utrecht had uitgevoerd.[48] Hiertoe zal ook de herbouw gerekend mogen worden van zijn mansiones, die in 1017 waren afgebrand.[49] ![]() Reconstructie door A.F.E. Kipp van de kelderplattegronden aan de Lichte en Donkere Gaard. Deze geven een beeld van de westelijke begrenzing van het middeleeuwse bisschopshof. A. De voorlopige kelderplattegrond; B. resten van het bisschopshof; C. plaatsen waar tufstenen muurwerk werd aangetroffen. In stippellijnen zijn de omtrekken van het laatmiddeleeuwse bisschopshof aangegeven. Uit: A.F.E. Kipp, ‘Lichte Gaard 7’, 193. De specifieke gegevens over de westzijde van het bisschopshof gaan helaas niet verder terug dan de dertiende eeuw. Belangrijk is om te beginnen een oorkonde van 16 december 1238, waarin de bisschop aan het kapittel van Oudmunster de grond schonk vanaf zijn keuken tot aan de gracht, waarmee hoogstwaarschijnlijk de zuidelijke burchtgracht bedoeld is. De betreffende tekst luidt (ik vertaal vrij letterlijk): ‘alle
grond
die vanaf de bontwerkerskameren
vanaf het eind van onze keuken ligt, welke grond nu ligt en zichtbaar
is
buiten onze
boomgaard en zich uitstrekt tot aan het water van de Nieuwe Gracht (=
de
huidige Oudegracht) en tot aan de eerste brug van de andere gracht, en
wat
tussen de voornoemde begrenzingen ligt.’[49a]
Zoals we nog zullen zien betrof dit het gebied van de huidige Donkere Gaard. Met de andere gracht zal de middeleeuwse zuidelijke burchtgracht bedoeld zijn. Ik kom daar nog uitvoerig op terug. Hier gaat het om de vermelding van de bontwerkerskameren aan het eind van bisschoppelijke keuken, die gesitueerd moet worden bij het begin van de Donkere Gaard, waarschijnlijk ter hoogte van Lichte Gaard 9. De op deze plek teruggevonden resten zouden dan deel hebben uitgemaakt van deze keuken. De kameren worden ook genoemd in een oorkonde van 20 maart 1298, waarin de bisschop verklaart dat hij ten onrechte ruiminggeld had geheven van de huizen van Oudmunster tussen de bontwerkerskameren en de brug van de nieuwe gracht.[50] Ook daar kom ik op terug. Links de huizen van de Lichte Gaard, vervolgens de Donkere Gaard gezien vanaf de Maartensbrug. In oorsprong waren de huizen van de Lichte Gaard tegen de middeleeuwse burchtmuur aangebouwd. De bebouwing tussen straat en de gracht in de Donkere Gaard vindt, met uitzondering van het voorste huis, haar oorsprong in de schenking van de bisschop aan het kapittel van Oudmunster in 1238. Foto van G.L. Mulder uit 1878. Uit: De Bruijn en Van der Eerden, ‘Het Utrechtse burggraafschap’, 73. De Lichte Gaard Het lijkt erop dat de keuken zelf deel heeft uitgemaakt van het winterhuis. Zo werd het perceel van het tegenwoordige Donkere Gaard 1 in 1323 gesitueerd tegenover het winterhuis.[51] In 1287 beroofden en verwondden een aantal bontwerkers en hun gezellen een knecht van een gevolmachtigde van de pauselijke legaat, met zijn gevolg. Dit gebeurde tussen de brug en het winterhuis.[52] Met de brug is hoogstwaarschijnlijk de Borchbrug (Sint-Maartensbrug) bedoeld, zodat het voorval zal hebben plaatsgehad aan het begin van de Lichte Gaard. De huizen aan de Lichte Gaard werden in 1366 gesitueerd onder de Riemsnider an des bisscops winterhuys.[53] De straat Under de Riemsnider werd al vermeld in 1310 voor het perceel Donkere Gaard 3[54] en is waarschijnlijk identiek met Under de Ledersnider, al vermeld in 1247.[55] Het winterhuis zelf vinden we op deze plaats verder ook vermeld in oorkonden vanaf 20 december 1352. Op die datum is sprake van een eenre hofstede gheleghen bi den winterhuse, daer Andries de cuper op te wonen placht,[56] op 9 januari 1360 van de hofstede die gheleghen is alre naest den winterhuze, daer Gherijd de Cuper Andries sone nu op woent[57] en op 26 juni 1369 van de hofstede gheleghen bi den winterhuse, daer Andries de Cuper voertijds in te woenen plach ende daer nu ter tijd Ghisebrecht Stekelinc in woent.[58] Het gaat dus om hetzelfde erf, maar de precieze ligging is mij niet gebleken. Iets beter te situeren zijn de volgende percelen. Met het huidige Lichte Gaard 6 zal het perceel bedoeld zijn dat op 12 januari 1374 wordt omschreven als hofstede gheleghen in den Corten Gaerde, daer Gherborch Riems op te wonen plach, tusschen hofstede Nyclaes Jonghen an de overside ende tusschen hofstede Gheriid Everaets soens voerscreven an de nederside.[59] Uit dit erf werden jaarlijks veertig groten en twee hoenders betaald, die op de genoemde datum werden overgegeven aan Gerit Evertsz. den riemsnider, met wie vrijwel zeker de buurman van het noordelijke perceel bedoeld is (Lichte Gaard 5 dan). In 1416 kwamen de veertig groten en twee hoenderen per jaar aan de broederschap van het Heilig Sacrament in de Buurkerk.[60] Opmerkelijk is dat in deze oorkonden niet gesproken wordt van het winterhuis of Onder de Riemsnijders maar van de Korte Gaard. Ook in andere stukken komen we deze benaming tegen voor zowel de Lichte als de Donkere Gaard. Het huidige stuk Oudegracht vanaf het Wed tot aan de Gaardbrug werd de Lange Gaard genoemd, het geheel werd ook wel aangeduid als de Gaard kortweg. Nog beter gedocumenteerd is het zuidelijk aangrenzende perceel (waarschijnlijk Lichte Gaard 7), dat blijkens het bovengenoemde in 1374 in bezit was van Nyclaes Jonghen. Op 12 februari 1366 – ik heb de oorkonde al aangehaald – verschenen Maes Sollebolle ende Hase syn wyf voor de Utrechtse schepenen ende gaven mit samender hant Claes den Ionghen de husinghe ende hofstede, eggen ende eynden, boven ende beneden, bodem ende boort, mit sulken tinse ende pachte alse geleghen syn onder de Riemsniders an des bisscops winterhuys, daer Claes de Ionghe voerseyt nu in woont, tusschen der hofstede daer Iacob Scoute nu op woont an die overside ende tusschen der hofstede daer Dideric Scoute nu op woont an de nederside. Een oorkonde van 19 december 1368 spreekt van der husinge ende hofstede gelegen onder de Riemsnyders, tusschen der hofstede daer Iacob Scoute op woende an de overside ende tusschen der hofstede daer Dideric Scale op woonde an de nederside.[61] Hier is dus weer sprake van Onder de Riemsnijders. Dideric Scoute (bezitter van waarschijnlijk Lichte Gaard 6) wordt in de zojuist genoemde oorkonde aangeduid als Dideric Scale. We komen hem onder die naam tegen in een oorkonde van schout en schepenen van Utrecht van 16 juli 1381, waaruit blijkt dat hi hogher ende meer ghetymmert heeft dan hi mit recht doen mach an zire husinghe daer hi nu in woent, gheleghen in den Gaerde tusschen husinghe ende hofstede Gerborch Ysbrants ende Jacobs des voerscreven Dyderics soen aen die over side ende tusschen husinghe ende hofstede die Rutgheer Ludolfs soen in erfpachte heeft van Ysbrant Jacobs aen die nederside. Waarschijnlijk is Gerborg IJsbrandsdochter identiek met de hierboven genoemde Gherborch Riems. In de zojuist genoemde oorkonde beloofde Dirk Scale (of Scoute) voor zichzelf en zijn nakomelingen alse dat hi die voerseyde tymmeringhe (een woord onleesbaar, mogelijk: ofbreken) zel zo wanneer dat hi des van haren Florans, in deser tijd bisscop t’Utrecht, (ende) zinen nacomelinghe bisscoppen t’Utrecht of van hore (weghen) vermaent wert.[62] Bisschop Florens van Wevelinghoven waakte er dus over dat de huizen vóór zijn winterhuis niet te hoog werden opgetrokken. Over de bebouwing van dit winterhuis valt uit de beschikbare gegevens niets af te leiden. De hierboven geplaatste afbeelding uit het midden van de zeventiende eeuw laat aan de kant van de Lichte Gaard aan de noordzijde slechts stenen laagbouw met kleine hooggeplaatste ramen, zuidelijk daarvan zelfs een soort houten schuur te zien. Ik houd het er vooralsnog op dat in de Middeleeuwen aan de noordzijde zich de topgevel van de bisschopszaal bevond en ten zuiden daarvan stenen laagbouw met onder meer de in 1238 genoemde keuken. Van deze keuken zullen bij de opgraving van 2008 funderingsresten zijn opgegraven. Zuidelijk van deze keuken bevond zich waarschijnlijk een doorgang vanaf de gracht naar de westelijke ingang van de Oudmunsterkerk. Een deel van deze doorgang valt ook waar te nemen op de zojuist genoemde afbeelding. |
[63] OSU III, nr. 1297: areas versus curiam pomerii nostri sitas (‘de huiserven naar het perceel van onze boomgaard gelegen’). [64] Ald. nr. 1370: De fossato eciam urbis omnia edificia que longius et lacius quam ante incendium fuerant ibidem sunt erecta tollentur et unusquisque in eo iure et possessione in quibus fuerant ante incendium remanebit (‘Over de burchtgracht ook zullen alle gebouwen die langer en breder zijn opgetrokken dan zij vóór de brand waren, worden weggenomen en ieder zal in hetzelfde recht en bezit blijven als waarin zij vóór de brand waren’). [65] Zie De Bruijn en Van der Eerden, ‘Het Utrechtse burggraafschap’, 73-74. [66] OSU V, nr. 2857: domos sitas in loco qui dicitur Super Turrim, a cameris pellificum usque ad pontem Novi Fossati (‘de huizen ter plaatse die Op de Toren genoemd wordt, vanaf de bontwerkerskameren tot aan de brug van de nieuwe gracht’). Vergelijk je deze vermelding met die uit 1238, dan blijkt dat er een zinsnede is weggelaten, waardoor nieuwe gracht hier misplaatst is. Het gaat om ‘de andere gracht’, waarmee de zuidelijke burchtgracht bedoeld zal zijn. [67] OSU V, nr. 2857 (20 maart 1298): super turrim; Oudmunster 934, fol. 4 (1348): Op den toern. [68] Zie De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 115-116. [69] Zie bv. Oudmunster 1639-15 (5 september 1414 met daarin opgenomen een oorkonde van 9 maart 1414): husinghe ende hofstede onder den Corten Gaerde. Het betreft hier het perceel Donkere Gaard na 11 noordelijk deel. [70] Bv. Oudmunster 994-5 (1 december 1441). Has areas locaverunt hii: Primam versus partem meridionalem pro V libris Gerardus Ere. Secundam pro XXII solidis Elyas Gans. Tertiam pro XVIII libris Petrus Wannevoet. Quartam pro XXXII solidis heredes Henrici Munters. Quintam pro XII solidis IX denariis cum obolo Petrus Mouwerkijn. Sextam pro una media parte pro VI solidis IV denariis cum obolo Theodericus dictus Vrenken; item pro alia media parte pro VI solidis IIII denariis cum obolo Iohannes Zoudenbalch et Heylewigis uxor eius. Septimam pro XL solidis Matheus uten Graslande. Octavam pro XL solidis Petrus Gaerdenaer. Item est ibi adhuc alia area, que est infima et nona earundem, de qua ecclesie nostre violentia est illata et in ea domus per vim et contra nostram voluntatem constructa. Nec de ea pactum nec pensionem habemus, cum tamen fundus sit ecclesie nostre, quam aream usurpapit (!) sibi per vim civitatis Arnoldus filius Amilii. [71a] Oudmunster 483-98: De areis supra fossatum. De domo Bucholts XX solidos. De prima area Symon XXV solidos. De secunda Gerardus dictus Gans XX solidos. De tertia Iacobus de Mosa LV solidos. De quarta Iacobus Ouderman XX solidos. De quinta Arnoldus Ouderman VIII solidos. De sexta Iacobus et Arnoldus predicti VIII solidos. De septima Truda X solidos. De ultima Iohannes Spetharinc X s. [72] OSU IV, nr. 2274. [73] Oudmunster 455. [74] Ald. nr. 456. [75] Oudmunster 994-1. [76] ‘Bisschoppelijke rekening van 1377-1378’, uitg. P.J. Vermeulen, in: Codex Diplomaticus Neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk de vaderlandsche geschiedenis, 2de serie, dl. 2, 1ste afd. (Utrecht 1853) 389. [77] K. Heeringa uitg., Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573 (Utrecht 1926-1939), 1ste stuk, 171. |
De
Donkere Gaard Zo weinig er te traceren is van de middeleeuwse bebouwing aan de Lichte Gaard, zo uitvoerig zijn we ingelicht over de ontwikkeling van de infrastructuur langs de Donkere Gaard. Dit is grotendeels te danken aan de omstandigheid dat het archief van het kapittel van Oudmunster goed is overgeleverd. De oudste rekening van het kapittel dateert van 1295. Behalve rekeningen zijn er ook geografisch geordende goederenregisters en cartularia – afschriften van oorkonden over bezittingen en rechten – bewaard gebleven. Van de oorkonden zijn er vele nog in origineel aanwezig. Zoals hierboven al is uiteengezet, zijn de bezittingen van Sint-Salvator of Oudmunster in deze omgeving terug te voeren op een oorkonde van 16 december 1238, waarin bisschop Otto van Holland een stuk grond van het bisschopshof aan het kapittel van Oudmunster schenkt voor het houden van zijn memorie en dat van zijn ouders en broers. De bisschop spreekt hierin van de ruimte buiten zijn boomgaard. Hieruit valt af te leiden dat er in de zuidwesthoek van het bisschoppelijk complex nog geen of althans weinig bebouwing aanwezig was. De aan Oudmunster geschonken grond zal hierna vrij snel verkaveld zijn. De huizen werden gebouwd aan de gracht of althans aan de werf, die later overbouwd werd, met een zeer smalle weg tussen de bebouwing en het bisschopshof door. Na een stadsbrand vijftien jaar later, in 1253, stond de bisschop het kapittel toe om de door brand verwoeste erven bij zijn boomgaard weer te bebouwen.[63] Waarschijnlijk zijn deze erven ook mee bedoeld in een bisschoppelijke oorkonde van 13 januari 1256. Hierin bepaalde de bisschop onder meer dat alle gebouwen aan de burchtgracht die langer en breder waren opgetrokken dan zij voor de brand waren, moesten worden afgebroken. Wie hiervan ‘ruiming’ wenste kon een beroep doen op de bisschop en de burggraaf.[64] Deze ruiming was het recht om wederrechtelijk opgetrokken bebouwing te laten verwijderen. Het bestond ook als een heffing op wederrechtelijke bebouwing, wanneer die ondanks dat gedoogd werd.[65] In 1298 hief de bisschop deze heffing rumingha van onder meer huizen ter plaatse geheten Op de Toren vanaf de kamers van de bontwerkers tot aan de brug van de Nieuwe Gracht (= Oudegracht). Hij erkende op 20 maart van dat jaar dat hij dit ten onrechte had gedaan[66] en verklaarde hierna de percelen in kwestie vrij van alle lasten. De benaming Op de Toren komen we vanaf de dertiende eeuw zowel in het Latijn als in het Middelnederlands tegen voor de Donkere Gaard.[67] Dat hiermee verwezen wordt naar de toren van de Oudmunsterkerk is niet erg aannemelijk; deze stond enkele tientallen meters verder naar het oosten toe. Het meest waarschijnlijk is dat de benaming verwijst naar de zogeheten bisschopstoren, de hoofdtoren of donjon van de bisschoppelijke burcht. De precieze plaats hiervan kon echter nog niet worden vastgesteld.[68] Overigens wordt de Donkere Gaard net als de Lichte Gaard vanaf de veertiende eeuw ook wel de Korte Gaard genoemd.[69] Vanaf de vijftiende eeuw treffen we de benaming Duyster Gaerde aan.[70] Een goederenregister van Oudmunster, dat omstreeks 1348 is aangelegd,[71] geeft een uitvoerige omschrijving van de verschillende percelen aan de Donkere Gaard. Ik geef de volledige opgave weer, met daarachter een vertaling met de huidige adressering: ‘Eveneens
hebben wij bij de
immuniteit van onze kerk
acht huiserven ter plaatse geheten Op de Toren, gelegen aan de gracht
die door
de stad loopt, tussen welke erven en het bisschopshuis slechts de
openbare weg
ligt, welke erven ons bisschop Otto geschonken heeft, die gestorven is
op de
zesden kalenden van april (= 27 april).
Deze erven hebben de volgende personen gehuurd: Het eerste aan de zuidkant voor 5 pond Gerit Ere (Donkere Gaard voorbij 13; tegenover Oudegracht 166 met onderdoorgang naar het Wed). Het tweede voor 22 schellingen Eelgis Gans (Donkere Gaard voorbij 13; tegenover het noordelijk deel van de straat het Wed). Het derde voor 18 pond Peter Wannevoet (Donkere Gaard 13). Het vierde voor 32 schellingen de erfgenamen van Hendrik Munters (Donkere Gaard 11 zuidelijk deel). Het vijfde voor 12 schellingen 9½ penning Peter Mouwerke (Donkere Gaard 11 noord). Het zesde voor de ene helft voor 6 schellingen 4½ penning Dirk geheten Vrenken; eveneens voor de andere helft voor 6 schellingen 4½ penning Jan Zoudelbalch en zijn vrouw Heilwig (Donkere Gaard 9-7). Het zevende voor 40 schellingen Matheus uten Graslande (Donkere Gaard 5) Het achtste voor 40 schellingen Peter Gardenaar (Donkere Gaard 3). Eveneens is daar alsnog een ander erf, dat het benedenste en negende van die erven is, waarover onze kerk geweld is aangedaan en waarop door geweld en tegen onze wil een huis is gebouwd. Wij hebben daarvan noch pacht noch rente, hoewel toch de grond van onze kerk is, welk erf Aart Amelisz. zich door geweld van de stad toegeëigend heeft (Donkere Gaard 1).’ In de oudste rekening, daterend van 1295/96, worden de posten opgesomd onder de paragraaf De areis supra fossatum (‘Van de huiserven aan de gracht’).[71a] De opsomming begint ook hier, na de vermelding van het Bocholts- of Boekhoutshuis, aan de zuidkant: ‘Van de
huiserven aan de gracht.
Van het Bocholtshuis 20 schellingen (Donkere Gaard 8?). Van het eerste erf Simon 25 schellingen (Donkere Gaard na 13 zuid). Van het tweede Gerit geheten Gans 20 schellingen (na 13 noord). Van het derde Jacob van der Maas 55 schellingen (13). Van het vierde Jacob Ouderman 20 schellingen (11 zuid). Van het vijfde Aart Ouderman 8 schellingen (11 noord). Van het zesde de voornoemde Jacob en Aart 8 schellingen (9-7) Van het zevende Trude 10 schellingen (5). Van het laatste Jan Spetharinc 10 schellingen (3).’ Ik behandel deze erven op deze plaats slechts voor zover ze informatie verstrekken over het bisschopshuis, en wel van noord naar zuid. Zeer informatief zijn in dit opzicht de gegevens betreffende het vijfde erf (Donkere Gaard 11 noordelijk deel). Opmerkelijk is dat dit het zuidelijk deel van het perceel wordt genoemd, terwijl het nu om het noordelijk deel van nummer 11 gaat. Uit de gegevens blijkt om te beginnen dat bij dit bovenste deel al in 1286 het huis van de bisschop als belending wordt opgegeven. In mei van dat jaar gaf het kapittel van Oudmunster ‘de bovenste helft van ons erf tussen het huis van de heer bisschop en Bruning’ aan Aart Ouderman voor 8 schellingen wettige Trechtse penningen per jaar.[72] Deze belendingen worden ook nog genoemd in een oorkonde van 3 juni 1345 waarin de domkanunnik Hugo Vustinc zijn zwager Peter Hugenz. Mouwerke dat recht gaf, met voorbehoud van het vierde deel dat huis en erf, dat aan Dirk Blauvoet toebehoorde.[73] Oudmunster gaf het goed op 14 oktober 1356 erfelijk uit aan Hildegond dochter van Eelgis Gans voor 18 schellingen en 8 penningen.[74] Donkere Gaard 13 – het tegenwoordige hoekhuis aan de zuidkant – levert ons ook een interessant gegeven op. In 1370 werd een geschil opgelost over een doorgang die de bisschop had in het noordelijk deel van de kelder van dit huis. Er is daar nog steeds een dubbele kelder met een noordelijk en een zuidelijk deel onder de straat aanwezig. De Gaardbrug met daarachter rechts van het hoekhuis aan de brug de bebouwing van de Donkere Gaard en daarboven, met de hoge schoorstenen, de westelijke bebouwing van het bisschopshof. Tekening van P.J. van Liender van omstreeks 1760. De Donkere Gaard omstreeks 1906 gezien vanuit het zuiden. Het hoekpand is Donkere Gaard 13, waarin zich nog steeds een deel van de doorgang naar het bisschopshuis bevindt. Voorbij nr. 13 bevonden zich – waar de werf smaller is – nog twee percelen, het meest zuidelijke tegenover Oudegracht 166. Onder het noordelijk deel van het zuidelijkste perceel liep het wed naar de gracht toe. Hier bevond zich in de elfde eeuw de zuidelijke burchtgracht. Het recht op deze ‘doorslag’ had al opgenomen moeten zijn in een oorkonde van 25 februari 1346, waarin het perceel uitgegeven was aan Peter Wannevoet en zijn vrouw Liesbet, maar dit was niet gebeurd. Misschien bestond de doorgang toen zelfs nog niet. Op 24 januari 1370 werd er alsnog een oorkonde met de datum 25 februari 1346 opgemaakt.[75] Daarin werd de clausule opgenomen: behoudelic onsen here den
bisscop
van Utrecht ziins
doerslaghes ende al ziins rechtes dat hi hevet aen dien zelven
doerslach, die
gheleghen is in der voerghenoemder hofstede aen die noertzide.
Dat hiermee oorkondenvervalsing werd gepleegd, werd kennelijk niet als een bezwaar gezien. Het recht van de bisschop was alsnog veiliggesteld. Overigens werd deze wijziging wel vastgelegd in een notariële oorkonde. De weduwe van Peter Wannevoet hield er een eenmalige uitkering van 10 pond en 4 schellingen stadsgeld aan over. Voor wat hoort wat... Over het gebruik van de doorgang verschaft de bewaard gebleven bisschoppelijke rekening van 1377/78 enige informatie. In juli 1378 ontving Dirk van Beek een bedrag voor het maken van een blocslot aen den wijnkelre ter Ghaerden waert[76] en in 1379 opnieuw een bedrag om dat slot in den Gaerden te maken.[77] De doorgang was dus bedoeld om de wijn van de bisschop vanuit de gracht naar een kelder in zijn paleis te brengen. En gezien het aangebrachte sluitwerk besteedde hij zorg aan het op peil houden van de voorraad. |
Doorsnede van Donkere Gaard 9 met daaronder de kelderplattegrond. Donker gearceerd de muur van de bisschoppelijke burcht en het bisschopshof. Tek. A.F.E. Kipp, ‘Donkere Gaard 9’, ABKGU 1986, 141. [77a] Oudmunster 489-4, 22 summa 1526/27: Item a Iacobo de Drieberghen de area empta erga heredes Theoderici Moudwyck - - - (‘Eveneens door Jacob van Driebergen van het huiserf gekocht van de erfgenamen van Dirk Moudwijk’); 1527/28: Item a revendissimo nostro de area empta erga heredes Theoderici de Moudtwyck - - - (‘Eveneens door onze hoogsteerwaardige van het erf gekocht van de erfgenamen van Dirk van Moudwijk’). [77b] A.F.E. Kipp, ‘Donkere Gaard 9’, in: ABKGU 1986, 140-142. [79] Oudmunster 444-1. [80] Zie voor dit alles: De Bruijn, ‘De voorgeschiedenis van Donkere Gaard 1’. [81] OSU V, nr. 2693: domum lapideam de prope domum episcopalem Traiectensem sitam, dictam Bukoutshus. [82] Ald. nr. 2694: domum lapideam de prope domum episcopalem Traiectensem versus meridiem iuxta viam publicam sitam, dictam Boucholteshues. |
We keren nog even verder terug naar het noorden, naar Donkere Gaard 1. Het lijkt erop dat dit perceel van meet af aan deel heeft uitgemaakt van het huizenblok, maar dit is niet het geval. Het was gelegen tegenover de hiervóór genoemde doorgang tussen de bebouwing van het bisschopshof, waarlangs men het binnenterrein en de westingang van de Oudmunsterkerk kon bereiken. Zoals hierboven het goederenregister van Oudmunster van omstreeks 1348 vermeldde: ‘Eveneens
is daar alsnog een ander erf, dat het benedenste en negende van die
erven is,
waarover onze kerk geweld is aangedaan en in waarop door geweld en
tegen onze
wil een huis is gebouwd. Wij hebben daarvan noch pacht noch rente,
hoewel toch
de grond van onze kerk is, welk erf Aart Amelisz. zich door geweld van
de stad
toegeëigend heeft.[78]
Uit andere bron weten we dat op 7 april 1323 de deken van Oudmunster namens het kapittel Aart Amelisz. verboden had om daar te bouwen.[79] Hij deed dit door middel van een rechtsfiguur uit het Romeinse recht, de operis novi nuntiatio, letterlijk ‘het aankondigen van een nieuw werk’, in werkelijkheid een bevel om met de bouw op te houden. Ten teken daarvan werd er een steen in het werk gegooid. Ik heb niet kunnen achterhalen of er geprocedeerd is, maar de uitslag is uit het genoemde register bekend: Oudmunster heeft verloren. Zoals uit de vermelding in het goederenregister blijkt, beschouwde het college het perceel als zijn grond, maar werd er geen tijns uit aan het kapittel betaald, wel aan de bisschop, die zich daar dus kennelijk met succes als de grondheer heeft opgeworpen. Wat de reden is geweest dat de stad en mogelijk zelfs de bisschop zich sterk hebben gemaakt voor de Utrechtse burger Aart Amelisz., die daar was begonnen te bouwen, blijft intussen onduidelijk.[80] Het Bocholts- of Boekhoutshuis Uit het bovenstaande is gebleken dat er, waarschijnlijk naast de bisschopstoren, al in de dertiende eeuw verdere bisschoppelijke bebouwing langs de Donkere Gaard is verrezen. Het ging hierbij om een stenen huis dat in 1295 gesitueerd werd bij het bisschopshuis. Op 23 juli 1295 is sprake van een ‘stenen huis gelegen bij het bisschopshuis in Utrecht, geheten Bukoutshus’[81] en op 29 juli van hetzelfde jaar van een ‘stenen huis gelegen bij het bisschopshuis in Utrecht naar het zuiden toe bij de openbare weg, geheten Boucholteshues’.[82] Gezien deze situering zal het aan of bij het Wed hebben gelegen. In de oorkonde van 23 juli machtigde Klaas Bocholt, vroeger burger van Utrecht, die niet in de stad durfde te komen, een burger van Oudewater om samen met Klaas’ broer Gizeke, als mede-erfgenaam, dit huis te gaan verkopen of verhuren. Op 29 juli droegen zij het over aan Oudmunster. Kennelijk is het huis hierna door het kapittel in cijns uitgegeven, want al in de hierboven aangehaalde rekening van 1295/96 werden er 20 schellingen per jaar uit betaald. In een aantekening in het cartularium van het kapittel dat omstreeks 1425 is vervaardigd, wordt gezegd dat het huis in het bezit was geweest van de kanunnik van Oudmunster Jan Vrenken, die het aan bisschop Guy (1301-1317) had verkocht, ‘die daarvan zijn kamer naar het zuiden van zijn woning toe heeft gemaakt. En zij is kamer van de bisschop tot op de dag van vandaag’, voegt de tekst in het cartularium er aan toe.[83] Ook hieruit blijkt dat er al in de dertiende eeuw sprake was van bebouwing in de zuidwesthoek van het bisschopshof. Bij de nieuwbouw in 1902 vond architect I.H.J. van Lunteren funderingen en rioleringen van de binnenzijde van de bebouwing van het bisschopshof terug op de hoek van de Donkere Gaard en het Wed. Aangegeven zijn de nieuwe rooilijnen. De Donkere Gaard was in de Middeleeuwen aanmerkelijk smaller dan nu en droeg zijn naam met recht. Zie ter vergelijking de hierboven weergegeven reconstructie van A.F.E. Kipp. |
![]() Bovenstaande plattegrond is met de legenda ontleend aan M.W.J. de Bruijn, ‘Datering en eerste bestemming van Wed 5-7 in Utrecht’, Maandblad Oud-Utrecht 63 (1990) 86-87. Zie ook ► Wed 3A-9. [84] De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 119. [85] Ald. 98. [86] De Bruijn, Husinghe ende hofstede 89-90, 117, 147-148, 232-233, 270. [87] Oudmunster 444. [88] Oudmunster 442: murum protendentem ab ecclesia sancti Salvatoris Traiectensis versus austrum, inter cimiterium dicte ecclesie et ortum nostrum. [89] Ald. 443. |
De bebouwing
langs het Wed en het Oudmunsterkerkhof Over de bebouwing van het bisschopshof langs het Wed heb ik nog geen gegevens aangetroffen van vóór het midden van de vijftiende eeuw. Alvorens daar nader op in te gaan, eerst iets over de straat het Wed en haar voorgangers. Op deze plaats kwam de zuidelijke gracht van de hoogmiddeleeuwse burcht uit in de westelijke. Dit gebeurde ten noorden en grenzend aan het huidige Oudegracht 166. Zoals we hierboven hebben gezien, maakt een oorkonde uit 1238 melding van een daar gelegen brug. Hiermee zal de brug over de zuidelijke burchtgracht bedoeld zijn. Zie voor de ligging van een en ander de hierboven afgebeelde plattegrond van de Gaard en haar omgeving. Na het dempen van die gracht in de twaalfde of dertiende eeuw werd het westelijke stukje ervan vervangen door een wed, dit wil zeggen een naar de gracht aflopend talud, zoals er zich nog steeds een bij de Ganzenmarkt bevindt. De brug zal zijn blijven liggen, nu niet meer over de gracht, maar over het daarvoor in de plaats gekomen wed. Deze plek in de stad werd vrijwel zeker Wuwer genoemd, afgeleid van het Latijnse vivarium.[84] Dit verwijst naar een vijver waarin vis levend werd gehouden. Het westelijk deel van de zuidelijke burchtgracht zal deze functie hebben gehad. Opmerkelijk is dat zich ook aan het westeinde van de noordelijke middeleeuwse burchtgracht een dergelijke vijver heeft bevonden, die eveneens werd aangeduid als Wuwer (ter plaatse van Vismarkt 6-7).[85] We beschikken over betrekkelijk veel gegevens over het stukje stad bij het Wed, omdat de eerste drie middeleeuwse percelen aan de Oudegracht naar het zuiden toe – nummers 166, 168-170 en 172 – belast waren met uitkeringen aan het kapittel van Oudmunster. Ze komen niet alleen in de rekeningen van het kapittel voor, maar er zijn ook verschillende oorkonden van bewaard gebleven. Oostelijk van deze drie percelen begon de immuniteit van Oudmunster, en wel met het huidige Wed 1 met middeleeuwse achterbebouwing. Hier bevond zich sinds het begin van de vijftiende eeuw het koraalhuis van Oudmunster, het huis waar de koorzangertjes woonden.[86] In een oorkonde van 5 augustus 1452 beloofde de bisschop de heren van Oudmunster om die strate ende die stege die bij hoeren coraelhuse liggende is, die wij hem tot hoeren gunsten wille gewijdet ende gerumet hebben ende doen rumen, nummermeer tot genen tijden sullen becommeren noch betymmeren vorder dan sij nu ter tijt becommert ende betymmert is.[87] De bisschop had dus het Wed verbreed. Dit hoeft niet betekend te hebben dat hij bestaande bebouwing had afgebroken; het kan ook zijn dat hij zijn tuinmuur had afgebroken en vervolgens de rooilijn naar het noorden verlegd. Zoals we zullen zien, had dit hoogstwaarschijnlijk te maken met nieuwbouw. Een dergelijke tuinmuur liep in ieder geval in de veertiende eeuw vanaf het Wed in noordelijke richting naar Oudmunsterkerk, tussen het Oudmunsterkerkhof en de tuin van de bisschop. Op 29 juli 1343 erkende bisschop Jan van Arkel dat hij die muur op eigen kosten had laten oprichten, maar dat die toch aan Oudmunster toebehoorde. Hij sprak toen van ‘de muur strekkende van de kerk van Sint-Salvator in Utrecht naar het zuiden toe, tussen het kerkhof van de genoemde kerk en onze tuin’.[88] Deze oorkonde werd op 11 maart 1390 door bisschop Floris van Wevelinghoven woordelijk herhaald.[89] De aanwezigheid van deze muur in de veertiende eeuw doet veronderstellen dat er zich toen nog geen bebouwing in de zuidoostelijke hoek van het bisschopshof bevond. |
[90]
Zie voor het voorgaande De Bruijn, Husinghe
ende hofstede,
118-119. [91] In Paleizen in Utrecht (Utrecht 1986) publiceerde J. Oosterhof als bijdrage ‘Het Bisschopshof’ (9-18). Hierin situeert hij (ald. 13) het laatmiddeleeuwse zomerhuis in de zuidelijke vleugel langs het Wed. Ik weet niet waarop de daar afgebeelde plattegrond gebaseerd is. In de door hem genoemde literatuur ben ik hem niet tegengekomen. Het artikel bevat overigens zo veel onjuistheden dat het niet als een serieuze bijdrage aan het onderzoek beschouwd kan worden. |
Bouwactiviteiten We zijn hiermee gekomen aan het eind van onze rondgang langs de buitengrenzen van het bisschopshof, die ons bij het ontbreken van vrijwel alle bisschoppelijke rekeningen de meeste gegevens over dit hof opleveren. Tot slot volgen hier een aantal gegevens betreffende de verschillende bouwcampagnes, die zich uit de bronnen laten aflezen. Hierboven is al melding gemaakt van een aantal stadsbranden, waarbij ook het bisschopshof is getroffen: in 1017, 1131, 1159 en 1253. Dit zal ongetwijfeld tot herbouw en verbouwing hebben geleid. Hiernaast maakte bisschop Koenraad in 1081 melding van de bouw van een winterhuis. Uit later tijd zijn er wat meer gedetailleerde gegevens bewaard gebleven, mede dank zij enkele bewaard gebleven bisschopsrekeningen. Zo wordt er in de rekening van 1377/78 gesproken van ’t nye hof. Waarschijnlijk is de bouw in het voorjaar van 1378 begonnen. Bischop Arnoud van Horn, die tijdelijk was verhuisd naar een huis in de immuniteit van Sint-Jan (zie ► Een claustraal huis van Sint-Jan) kwam verschillende keren het werk bezichtigen. Op 2 augustus 1378 at hij er met minen here Stheven ende anders die ghesellen, als her Aernt ende Rutgher, al staende - - -, want daer gheen reetscap en was. Er werd toen wellicht een noodgebouwtje opgetrokken: onder de zelfde post wordt een bedrag vermeld om coerden, naghel ende ijseren hake, die camer mede op te slaen. In 1418/19 vonden er opnieuw bouwactiviteiten op het bisschopshof plaats. Op 10 oktober van dat jaar erkende bisschop Frederik van Blankenheim van het domkapittel 1000 gulden te hebben ontvangen tot behoef ende hulpe der tymmeringe ons hoefs ende woenstats binnen onser stadt. Zoals we in het voorgaande gezien hebben, werd onmiddellijk begonnen met de afbraak van het oude winterhuis bij de Servetstraat, of althans een deel ervan. In 1419 was de noordmuur van het gebouw afgebroken. In de jaren veertig van de vijftiende eeuw bestonden er opnieuw verbouwingsplannen. In 1447 werd ten behoeve van bisschop Rudolf van Diepholt het huis de Rode Poort (ter plaatse van Domplein 4-5) aangekocht, dat hij mogelijk tot 1455 als verblijfplaats heeft gebruikt. In 1450 vernemen we van een schenking van 1000 gulden door het domkapittel voor de bouw van het nieuwe bisschopshof.[90] Omstreeks 1450 zal met name een zuidelijke vleugel aan de bestaande westvleugel bij het Wed gebouwd zijn. Zoals gezegd beloofde de bisschop op 5 augustus 1452 aan de heren van Oudmunster om de straat bij hun koraalhuis, het huidige Wed, die hij op hun verzoek verbreed had, nooit verder te zullen bebouwen dan zij toen bebouwd was. Opmerkelijk is bij dit alles dat we het zomerhuis, dat in de dertiende-eeuwse bronnen in algemene zin vermeld wordt, in de laatmiddeleeuwse, meer gedetailleerde gegevens niet tegenkomen. Het blijft dan ook vooralsnog onduidelijk waar het zich binnen het complex gedurende de eeuwen bevonden heeft.[91] |
Besluit In het voorgaande zijn de bronnen behandeld die betrekking hebben op het bisschopshof van Utrecht in de Middeleeuwen. Het zal de lezer duidelijk zijn geworden dat het hier om een fragmentarisch geheel gaat, waarin de meeste puzzelstukjes ontbreken en hoogstwaarschijnlijk ook wel altijd zullen blijven ontbreken, zelfs wanneer er later nog eens uitgebreider archeologisch onderzoek plaatshebben. Het maken van enigszins betrouwbare driedimensionale reconstructies van de middeleeuwse situaties of ontwikkelingen is dan ook eigenlijk niet mogelijk. Het zal daarom niet verbazen dat het voor degenen die enigszins op de hoogte zijn van de nu beschikbare bronnen gemakkelijk is om onjuistheden op welke 3D-reconstructie dan ook aan te wijzen. Zo zoekt men op de inmiddels vervaardigde reconstructies van Frans Kipp en Daan Claessen (zie hierboven in de linkerkolom) tevergeefs naar de waarschijnlijk hoogmiddeleeuwse zaal van de bisschop, het meest representatieve deel van het bisschoppelijk gebouwencomplex. Ook de poort van het bisschopshof ontbreekt. Ter plaatse hebben zij ook voor de periode omstreeks 1200 slechts een smal lang vertrek – een soort corridor – afgebeeld. Maar aangenomen mag worden dat toen de bisschoppelijke zaal langs de Borchstraat, met daaronder de toegangspoort, al bestond. Zeker was dit het geval in de tweede helft van de dertiende eeuw. Aan de westzijde van de burcht bevond zich het winterhuis, met ongeveer ter plaatse van Lichte Gaard 9 de bisschoppelijke keuken. Zuidelijk daarvan stond waarschijnlijk de zogeheten bisschopstoren, die mogelijk, maar niet zeker, identiek was met het Bocholtshuis, dat gelegen was aan het Wed. Waarschijnlijk is hier al in de dertiende eeuw, in ieder geval in de veertiende, meer bebouwing verrezen. Bisschop Guy van Avesnes (1301-1317) kocht het Bocholtshuis aan en maakte er zijn kamer van. Het lijkt erop dat het zuidoostelijk deel van het hof het laatst, dit wil zeggen omstreeks 1450, tot stand is gekomen. |
|
© 2013-2014 C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Gepubliceerd 2 april 2013; laatst bewerkt 3 september 2014. |